3. De bezwaren en de beoordeling
3.1. Het bezwaar van [reclamant] tegen de Lijst der Geldelijke Regelingen houdt in dat de Landinrichtingscommissie onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door in het kader van het Plan van Toedeling geen uitvoering te geven aan notarieel vastgelegde afspraken tussen [reclamant], BBL en [C]. Hij stelt dat dit tot gevolg heeft gehad dat de strook grond uiteindelijk niet aan hem is toegedeeld, alsmede dat er een erfdienstbaarheid op zijn perceel is blijven rusten. Hij heeft verzocht een bedrag van EUR 103.000,-- als schadevergoeding op te nemen in de Lijst der Geldelijke Regelingen.
3.2. De Landinrichtingscommissie stelt zich op het standpunt dat de rechtmatigheid van de toedeling op grond van het vonnis van de rechtbank van 28 maart 2007 vaststaat. Het niet opheffen van de erfdienstbaarheid ten laste van het perceel van [reclamant] kan de Landinrichtingscommissie niet worden aangerekend, omdat [reclamant] tegen de aanwezigheid van de erfdienstbaarheid bij de behandeling van het Plan van Toedeling geen bezwaar heeft gemaakt. Nu de inbreng- en toedelingssituatie voor [reclamant] onveranderd zijn gebleven, kan niet worden gesteld dat door toedoen van de Landinrichtingscommissie schade is geleden, aldus de Landinrichtingscommissie.
3.3. In het vonnis van 28 maart 2007 heeft de rechtbank (in het kader van de beoordeling van de bezwaren van [reclamant] tegen het Plan van Toedeling) geoordeeld dat de Landinrichtingscommissie niet gebonden is aan de contractuele aanbiedingsafspraak, nu dat een verplichting van de bij die afspraak betrokken partijen betreft. Voorts heeft zij geoordeeld dat het feit dat BBL wel contractspartij is en als uitvoeringsorgaan van het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie bij de ruilverkaveling betrokken is, niet betekent dat de Landinrichtingscommissie in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld door de strook grond in afwijking van de bedoeling van de bij de afspraak betrokken partijen niet aan [reclamant] toe te delen.
3.4. Gelet op deze oordelen valt zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet in te zien waarom de Landinrichtingscommissie onrechtmatig jegens [reclamant] zou hebben gehandeld door de strook grond niet aan hem toe te delen.
3.5. Voor zover de door [reclamant] geleden schade ziet op het handhaven van de erfdienstbaarheid ten laste van zijn perceel geldt dat [reclamant] daartegen geen bezwaar heeft gemaakt in het kader van het Plan van Toedeling. In het kader van die procedure had - na afweging van de daarbij betrokken belangen, waaronder die van belanghebbenden - kunnen worden geoordeeld over het besluit van de Landinrichtingscommissie om de erfdienstbaarheid te laten liggen. Niet op voorhand staat vast dat de marginale toetsing die de rechtbank bij een dergelijk besluit in acht neemt, namelijk of de Landinrichtingscommissie in redelijkheid tot het in stand houden van de erfdienstbaarheid heeft kunnen besluiten, ertoe zou hebben geleid dat deze zou zijn opgeheven. Daarbij zijn diverse omstandigheden van belang, waaronder het belang van de belanghebbenden bij handhaving van de erfdienstbaarheid. De omstandigheid dat de rechtbank niet aan de toetsing van dit besluit is toegekomen, komt voor rekening en risico van [reclamant], nu hij daarop een bezwaar had moeten richten.
3.6. In het midden kan blijven of de Landinrichtingscommissie ten tijde van het nemen van het besluit om de erfdienstbaarheid te handhaven wist van het bestaan van de notarieel vastgelegde afspraken van (de rechtsvoorgangers van) [reclamant], BBL en [C]. Ook hier geldt, in navolging van het vonnis van 28 maart 2007, dat de Landinrichtingscommissie niet gebonden is aan contractuele afspraken die niet op de Lijst der Rechthebbenden kunnen worden vermeld, en dat de positie van BBL dat niet anders maakt.
3.7. Voor zover [reclamant] beoogt te betogen dat de Landinrichtingscommissie in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel, en daarmee onrechtmatig heeft gehandeld, door de ene afspraak (de afspraak tot levering door BBL van elders gelegen grond aan [C] (zie hiervoor onder 2.2)) wel, en een andere afspraak (tussen BBL, [reclamant] en [C]) niet te honoreren in het kader van het Plan van Toedeling, volgt de rechtbank hem daarin niet. Ook indien de Landinrichtingscommissie ten tijde van het vaststellen van het Plan van Toedeling op de hoogte zou zijn geweest van beide afspraken geldt dat zij daaraan niet gebonden is. Voorts kan zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet worden aangenomen dat deze twee afspraken zagen op gelijke gevallen, die gelijk behandeld dienen te worden. Immers, de afspraken tussen BBL en [C] betroffen (zo is onweersproken gesteld) afspraken die zagen op zuiver agrarische belangen, en de afspraken tussen [reclamant], BBL en [C] hadden tenminste een gemengd karakter, in die zin dat deze ook zagen op het belang van [reclamant] als particulier. Voorts is niet gesteld of gebleken dat laatstbedoelde afspraken op initiatief van de Landinrichtingscommissie zelf tot stand waren gekomen, hetgeen wel gesteld is (en niet betwist is) ten aanzien van eerstgenoemde afspraak. Nu de ruilverkaveling een agrarische verkaveling betreft komt aan de Landinrichtingscommissie de vrijheid toe om een agrarisch belang boven een particulier belang te stellen. Dit betekent dat ook indien de Landinrichtingscommissie tijdig op de hoogte zou zijn geweest van de afspraak tussen [reclamant], BBL en [C], zij niet onrechtmatig zou hebben gehandeld door daaraan geen gevolgen te verbinden voor de uiteindelijke toedeling.
3.8. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat het voorgaande niet betekent dat de afspraken die tussen (de rechtsvoorgangers van) [reclamant], BBL en [C] tot stand gekomen zijn, niet bindend zouden zijn voor die partijen, en dat in een civiele procedure geen nakoming van deze afspraken door [reclamant] zou kunnen worden gevorderd. Onderhavige procedure betreft immers slechts het handelen van de Landinrichtingscommissie.
3.9. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bezwaar van [reclamant] ongegrond is. [reclamant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van deze procedure worden veroordeeld. De rechtbank ziet aanleiding om de kosten aan de zijde van de Land-inrichtingscommissie te begroten op nihil.