ECLI:NL:RBUTR:2010:BP1447

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
29 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
296657 / HA ZA 10-2436
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen de Lijst der Geldelijke Regelingen in het kader van de ruilverkaveling Kromme Rijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 29 december 2010 uitspraak gedaan in een bezwaar van [reclamant] tegen de Lijst der Geldelijke Regelingen, opgesteld door de Landinrichtingscommissie voor de ruilverkaveling Kromme Rijn. De procedure begon met een bezwaarschrift van [reclamant] op 18 maart 2010, waarin hij stelde dat de Landinrichtingscommissie onrechtmatig had gehandeld door geen uitvoering te geven aan notarieel vastgelegde afspraken met betrekking tot de toedeling van een strook grond. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Landinrichtingscommissie niet gebonden is aan deze afspraken, omdat deze niet op de Lijst der Rechthebbenden konden worden vermeld. De rechtbank oordeelde dat de Landinrichtingscommissie in redelijkheid tot de toedeling van de strook grond aan [C] heeft kunnen komen, waarbij de agrarische belangen van [C] zwaarder wogen dan de particuliere belangen van [reclamant]. De rechtbank concludeerde dat het bezwaar van [reclamant] ongegrond was en veroordeelde hem in de kosten van de procedure, die op nihil werden begroot aan de zijde van de Landinrichtingscommissie. De uitspraak benadrukt de scheiding tussen privaatrechtelijke afspraken en de bevoegdheden van de Landinrichtingscommissie in het kader van de ruilverkaveling.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK UTRECHT
Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 296657 / HA ZA 10-2436
Vonnis op bezwaar tegen de Lijst der Geldelijke Regelingen van 29 december 2010
in de zaak van
[reclamant],
wonende te [woonplaats],
reclamant,
advocaat mr. W.A.L.D.I. van Slagmaat te Houten,
tegen
DE LANDINRICHTINGSCOMMISSIE VOOR DE RUILVERKAVELING “KROMME RIJN”,
vertegenwoordigende de gezamenlijke rechthebbenden in de ruilverkaveling “Kromme Rijn”,
zetelende te Utrecht,
gereclameerde.
Partijen zullen hierna [reclamant] en de Landinrichtingscommissie genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende gedingstukken:
- de door de Landinrichtingscommissie ter inzage gelegde Lijst der Geldelijke Regelingen, voor zover betrekking hebbende op [reclamant];
- het namens [reclamant] ingediende bezwaarschrift van 18 maart 2010;
- het proces-verbaal met bijlagen van de behandeling van de bezwaren door de Landinrichtingscommissie van 26 augustus 2010;
- de namens [reclamant] bij fax van 19 november 2010 aan de rechtbank toegezonden producties;
- het proces-verbaal van de behandeling van de bezwaren door de rechter-commissaris op 5 oktober 2010.
1.2. De rechter-commissaris heeft de zaak verwezen naar de zitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank op 22 november 2010, omdat ten aanzien van de bezwaren geschillen waren blijven bestaan.
1.3. Op de zitting van de meervoudige kamer heeft [reclamant] zijn standpunt bij monde van zijn advocaat mr. Van Slagmaat doen toelichten. De Landinrichtingscommissie heeft haar standpunt nader doen toelichten door mr. J.P.M. Verhoeven. Zowel mr. Van Slagmaat als
mr. Verhoeven hebben een pleitnota overgelegd.
1.4. Ten slotte is vonnis nader (bij vervroeging) bepaald op heden.
2. De vaststaande feiten
2.1. In een notariële akte van 3 april 2000 hebben [A], [B] en Bureau Beheer Landbouwgronden (hierna te noemen: BBL) een aantal afspraken notarieel vastgelegd. Deze afspraken hielden onder meer het volgende in:
- dat aan [reclamant] werd toegedeeld een perceel grond aan de [adres] te [woonplaats];
- dat een deel van het daarachter gelegen perceel aan BBL werd toegedeeld. De beoogde verkrijger van dit perceel in het kader van de ruilverkaveling was [C] (als rechtsopvolger van [B]).
- dat, teneinde voor laatstgenoemd perceel een ontsluiting naar de [adres] te creëren, aan BBL een strook grond van circa 10 meter breed en circa 160 meter lang werd toegedeeld welke strook was gelegen tussen de noordzijde van het aan [reclamant] toebedeelde perceel en een daarboven gelegen watergang (hierna te noemen: de strook grond) alsmede dat een erfdienstbaarheid werd gevestigd ten laste van het perceel van [reclamant] en ten behoeve van het daarachter gelegen perceel;
- dat, indien de strook grond werd toegedeeld aan de beoogde verkrijger ([C]), op laatstgenoemde de verplichting rustte om de strook grond aan [reclamant] aan te bieden.
2.2. Bij notariële akte van 27 mei 2004 heeft BBL een perceel bouwland te [plaats], een onderdeel van het perceel dat kadastraal bekend is als gemeente [plaats], sectie [sectie] nummer [nummer], geleverd aan [C] en diens echtgenote.
2.3. In de ruilverkaveling Kromme Rijn heeft [reclamant] zijn perceel gelegen aan de [adres] te [woonplaats] ingebracht en in het Plan van Toedeling is dit weer aan hem toegedeeld.
2.4. [C] (hierna te noemen: [C]) heeft in de ruilverkaveling Kromme Rijn het ten zuiden van het perceel van [reclamant] en eveneens aan de [adres] grenzende perceel ingebracht. [C] heeft dit als rechtsopvolger van [B] in eigendom. In het Plan van Toedeling is hem zowel dit perceel, als het door BBL ingebrachte - achter het perceel van [reclamant] gelegen - perceel, als de strook grond, toegedeeld.
2.5. Bij vonnis van 28 maart 2007 heeft deze rechtbank op bezwaren van [reclamant] tegen het Plan van Toedeling onder meer het volgende overwogen:
“(…)
3.4. Ter beoordeling ligt voor of de Landinrichtingscommissie gebonden is aan dan wel rekening had moeten houden met de aanbiedingsplicht zoals opgenomen in de notariële akte van 3 april 2000 en of de Landinrichtingscommissie in redelijkheid tot de toedeling van de strook grond aan [C] heeft kunnen komen.
3.5. In artikel 1 Liw is het begrip rechthebbende omschreven als ‘de eigenaar en hij, aan wie een niet onder de omschrijving van eigenaar genoemd beperkt recht toebehoort, waaraan een tot het blok behorende onroerende zaak is onderworpen, hij aan wie met betrekking tot zulk een zaak een recht van huur toebehoort of hij aan wie met betrekking tot zulk een zaak een recht als bedoeld in artikel 252 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek toebehoort’. De rechtbank is met de Landinrichtingscommissie van oordeel dat uit het begrip rechthebbende in artikel 1 Liw volgt dat de aanbiedingsplicht die partijen zijn overeengekomen geen recht is dat op de lijst van rechthebbenden kan worden vermeld, zodat de Landinrichtingscommissie de aanbiedingsplicht bij het opstellen van de lijst van rechthebbenden terecht buiten beschouwing heeft gelaten. Nu de aanbiedingsplicht een verplichting tussen de bij de akte betrokken partijen betreft, is de Landinrichtingscommissie hier niet aan gebonden.
3.6. [reclamant] stelt dat de Landinrichtingscommissie niettemin rekening had moeten houden met de aanbiedingsplicht omdat hij erop mocht vertrouwen dat de afspraak met BBL ook door de Landinrichtingscommissie zou worden nagekomen. [reclamant] stelt dat nu de akte op initiatief van BBL in het kader van dezelfde herverdeling tot stand is gekomen, en BBL een orgaan is dat samen met de Landinrichtingscommissie onder het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) valt, deze akte niet slechts een privaatrechtelijke overeenkomst is die de Landinrichtingscommissie naast zich neer kon leggen. Hij stelt dat hij er vanuit mocht gaan dat de Landinrichtingscommissie conform de akte zou handelen. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
3.7. De Landinrichtingscommissie heeft onweersproken gesteld dat zij pas tijdens de bezwarenbehandeling op de hoogte is gekomen van de afspraken tussen (de rechtsvoorganger van) [C], [reclamant] en BBL. Niet gebleken is dat de Landinrichtingscommissie toezeggingen over de nakoming ervan heeft gedaan. Het feit dat de Landinrichtingswet bepaalt (in artikel 32 Liw) dat de minister van LNV regels stelt betreffende de werkwijze van de Landinrichtingscommissie en het feit dat BBL als uitvoeringsorgaan van dat zelfde ministerie betrokken is bij de uitruil van gronden bij dezelfde ruilverkaveling, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat afspraken als de onderhavige door BBL gemaakt, zonder meer dienen te worden nagekomen door de Landinrichtingscommissie. De Landinrichtingscommissie heeft immers met meerdere belangen rekening te houden en is niet een organisatie die onder verantwoordelijkheid van of in samenwerking met BBL opereert dan wel anderszins belangen van of toezeggingen door BBL zwaarder dient te laten wegen dan belangen van anderen. [reclamant] kon er derhalve niet vanuit gaan dat de Landinrichtingscommissie conform de akte zou handelen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Landinrichtingscommissie dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel gehandeld door de strook grond in afwijking van de bedoeling van de bij de notariële akte betrokken partijen niet aan [reclamant] toe te delen.
3.8. Voor de vraag of de Landinrichtingscommissie in redelijkheid tot de toedeling kon komen overweegt de rechtbank als volgt. Door de toedeling van de strook grond aan [C] wordt zijn huiskavel vergroot. Dit brengt [C] voordeel en dient tevens een algemeen verkavelingsbelang. Volgens de richtlijnen voor het Plan van Toedeling wordt immers gestreefd naar een zo groot mogelijke huiskavel. Daar tegenover staat het belang van [reclamant] bij het verkrijgen van de strook grond. Nu toedeling van de strook grond aan [reclamant] geen agrarisch belang dient maar toedeling daarvan aan [C] wel en de ruilverkaveling Kromme Rijn een agrarische gebruikersverkaveling betreft, heeft de Landinrichtingscommissie in redelijkheid kunnen besluiten de belangen van [C] als agrariër zwaarder te laten wegen. Daarbij is van belang dat [reclamant] er in het Plan van Toedeling niet op achteruit is gegaan en niet is gebleken dat hij door de toedeling van de strook grond aan [C] onevenredig in zijn belangen wordt geschaad. De Landinrichtingscommissie kon naar het oordeel van de rechtbank dan ook in redelijkheid tot deze toedeling komen. De stelling van [reclamant] dat de betreffende strook, landschappelijk gezien, onderdeel van het perceel van [reclamant] is en door de toedeling een vreemde eigendomssituatie ontstaat, maakt dat niet anders. Hoewel voor die stelling enige mate van begrip kan worden opgebracht is het daarmee gemoeide belang voor [reclamant] onvoldoende zwaarwegend ten opzichte van de agrarische belangen van [C] en de overige door de Landinrichtingscommissie te behartigen belangen. De – onvoldoende gemotiveerde – stelling van [reclamant], door [C] betwist, dat [C] onvoldoende belang heeft bij toedeling van de strook grond volgt de rechtbank dus niet. (…)”
3. De bezwaren en de beoordeling
3.1. Het bezwaar van [reclamant] tegen de Lijst der Geldelijke Regelingen houdt in dat de Landinrichtingscommissie onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door in het kader van het Plan van Toedeling geen uitvoering te geven aan notarieel vastgelegde afspraken tussen [reclamant], BBL en [C]. Hij stelt dat dit tot gevolg heeft gehad dat de strook grond uiteindelijk niet aan hem is toegedeeld, alsmede dat er een erfdienstbaarheid op zijn perceel is blijven rusten. Hij heeft verzocht een bedrag van EUR 103.000,-- als schadevergoeding op te nemen in de Lijst der Geldelijke Regelingen.
3.2. De Landinrichtingscommissie stelt zich op het standpunt dat de rechtmatigheid van de toedeling op grond van het vonnis van de rechtbank van 28 maart 2007 vaststaat. Het niet opheffen van de erfdienstbaarheid ten laste van het perceel van [reclamant] kan de Landinrichtingscommissie niet worden aangerekend, omdat [reclamant] tegen de aanwezigheid van de erfdienstbaarheid bij de behandeling van het Plan van Toedeling geen bezwaar heeft gemaakt. Nu de inbreng- en toedelingssituatie voor [reclamant] onveranderd zijn gebleven, kan niet worden gesteld dat door toedoen van de Landinrichtingscommissie schade is geleden, aldus de Landinrichtingscommissie.
3.3. In het vonnis van 28 maart 2007 heeft de rechtbank (in het kader van de beoordeling van de bezwaren van [reclamant] tegen het Plan van Toedeling) geoordeeld dat de Landinrichtingscommissie niet gebonden is aan de contractuele aanbiedingsafspraak, nu dat een verplichting van de bij die afspraak betrokken partijen betreft. Voorts heeft zij geoordeeld dat het feit dat BBL wel contractspartij is en als uitvoeringsorgaan van het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie bij de ruilverkaveling betrokken is, niet betekent dat de Landinrichtingscommissie in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld door de strook grond in afwijking van de bedoeling van de bij de afspraak betrokken partijen niet aan [reclamant] toe te delen.
3.4. Gelet op deze oordelen valt zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet in te zien waarom de Landinrichtingscommissie onrechtmatig jegens [reclamant] zou hebben gehandeld door de strook grond niet aan hem toe te delen.
3.5. Voor zover de door [reclamant] geleden schade ziet op het handhaven van de erfdienstbaarheid ten laste van zijn perceel geldt dat [reclamant] daartegen geen bezwaar heeft gemaakt in het kader van het Plan van Toedeling. In het kader van die procedure had - na afweging van de daarbij betrokken belangen, waaronder die van belanghebbenden - kunnen worden geoordeeld over het besluit van de Landinrichtingscommissie om de erfdienstbaarheid te laten liggen. Niet op voorhand staat vast dat de marginale toetsing die de rechtbank bij een dergelijk besluit in acht neemt, namelijk of de Landinrichtingscommissie in redelijkheid tot het in stand houden van de erfdienstbaarheid heeft kunnen besluiten, ertoe zou hebben geleid dat deze zou zijn opgeheven. Daarbij zijn diverse omstandigheden van belang, waaronder het belang van de belanghebbenden bij handhaving van de erfdienstbaarheid. De omstandigheid dat de rechtbank niet aan de toetsing van dit besluit is toegekomen, komt voor rekening en risico van [reclamant], nu hij daarop een bezwaar had moeten richten.
3.6. In het midden kan blijven of de Landinrichtingscommissie ten tijde van het nemen van het besluit om de erfdienstbaarheid te handhaven wist van het bestaan van de notarieel vastgelegde afspraken van (de rechtsvoorgangers van) [reclamant], BBL en [C]. Ook hier geldt, in navolging van het vonnis van 28 maart 2007, dat de Landinrichtingscommissie niet gebonden is aan contractuele afspraken die niet op de Lijst der Rechthebbenden kunnen worden vermeld, en dat de positie van BBL dat niet anders maakt.
3.7. Voor zover [reclamant] beoogt te betogen dat de Landinrichtingscommissie in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel, en daarmee onrechtmatig heeft gehandeld, door de ene afspraak (de afspraak tot levering door BBL van elders gelegen grond aan [C] (zie hiervoor onder 2.2)) wel, en een andere afspraak (tussen BBL, [reclamant] en [C]) niet te honoreren in het kader van het Plan van Toedeling, volgt de rechtbank hem daarin niet. Ook indien de Landinrichtingscommissie ten tijde van het vaststellen van het Plan van Toedeling op de hoogte zou zijn geweest van beide afspraken geldt dat zij daaraan niet gebonden is. Voorts kan zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet worden aangenomen dat deze twee afspraken zagen op gelijke gevallen, die gelijk behandeld dienen te worden. Immers, de afspraken tussen BBL en [C] betroffen (zo is onweersproken gesteld) afspraken die zagen op zuiver agrarische belangen, en de afspraken tussen [reclamant], BBL en [C] hadden tenminste een gemengd karakter, in die zin dat deze ook zagen op het belang van [reclamant] als particulier. Voorts is niet gesteld of gebleken dat laatstbedoelde afspraken op initiatief van de Landinrichtingscommissie zelf tot stand waren gekomen, hetgeen wel gesteld is (en niet betwist is) ten aanzien van eerstgenoemde afspraak. Nu de ruilverkaveling een agrarische verkaveling betreft komt aan de Landinrichtingscommissie de vrijheid toe om een agrarisch belang boven een particulier belang te stellen. Dit betekent dat ook indien de Landinrichtingscommissie tijdig op de hoogte zou zijn geweest van de afspraak tussen [reclamant], BBL en [C], zij niet onrechtmatig zou hebben gehandeld door daaraan geen gevolgen te verbinden voor de uiteindelijke toedeling.
3.8. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat het voorgaande niet betekent dat de afspraken die tussen (de rechtsvoorgangers van) [reclamant], BBL en [C] tot stand gekomen zijn, niet bindend zouden zijn voor die partijen, en dat in een civiele procedure geen nakoming van deze afspraken door [reclamant] zou kunnen worden gevorderd. Onderhavige procedure betreft immers slechts het handelen van de Landinrichtingscommissie.
3.9. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bezwaar van [reclamant] ongegrond is. [reclamant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van deze procedure worden veroordeeld. De rechtbank ziet aanleiding om de kosten aan de zijde van de Land-inrichtingscommissie te begroten op nihil.
4. De beslissing
De rechtbank
4.1. verklaart het bezwaar van [reclamant] ongegrond;
4.2. veroordeelt [reclamant] in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van de Landinrichtingscommissie begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mrs. M.J. Slootweg, R.J. Praamstra en N.V.M. Gehlen en in het openbaar uitgesproken op 29 december 2010.?