ECLI:NL:RBUTR:2010:BO9763

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
6 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16.711214-10 [P]
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van afpersing en heling met veroordeling voor opzetheling

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Utrecht op 6 december 2010, is de verdachte vrijgesproken van afpersing en heling, maar veroordeeld voor opzetheling. De zaak betreft een incident op 22 april 2010 waarbij de verdachte werd beschuldigd van het dwingen van een persoon tot afgifte van goederen en het stelen van een fiets op 18 mei 2010. Tijdens de zitting op 22 november 2010 heeft de verdachte bekend dat hij een fiets had gekocht en deze later had verkocht, maar ontkende te weten dat de fiets van diefstal afkomstig was. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de beschuldigingen van afpersing en diefstal, en sprak de verdachte vrij van deze feiten. Echter, de rechtbank achtte het subsidiair ten laste gelegde feit van opzetheling bewezen. De verdachte had de fiets verworven terwijl hij wist dat deze van diefstal afkomstig was, wat leidde tot de veroordeling voor opzetheling. De rechtbank hield rekening met de eerdere veroordelingen van de verdachte en bepaalde een gevangenisstraf van twee weken, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest had doorgebracht. De uitspraak benadrukt het belang van wettig en overtuigend bewijs in strafzaken en de rol van de rechtbank in het beoordelen van de geloofwaardigheid van verklaringen.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 16.711214-10 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 6 december 2010
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [1988] te [geboorteplaats]
thans zonder bekende woon- of verblijfplaats
raadsman mr. J.G.M. Dassen, advocaat te Utrecht
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 22 november 2010, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Bij afzonderlijke beslissing van 23 november 2010 is de voorlopige hechtenis opgeheven gelet op het bepaalde in artikel 67a lid 3 Sv.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
ten aanzien van feit 1: primair op 22 april 2010 te Utrecht [aangever 1] heeft gedwongen tot afgifte van goederen, subsidiair op 22 april 2010 te Utrecht een telefoon heeft geheeld;
ten aanzien van feit 2: primair op 18 mei 2010 een fiets heeft gestolen van [aangever 2], subsidiair in de periode van 18 mei 2010 tot en met 2 juni 2010 te Utrecht deze fiets heeft geheeld.
3 De voorvragen
De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen primair onder 2 is ten laste gelegd en verzoekt de rechtbank dan ook om verdachte daarvan vrij te spreken.
De officier van justitie acht wel wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair onder 1 en subsidiair onder 2 tenlastegelegde heeft begaan en baseert zich daarbij op het volgende.
Ten aanzien van feit 1, primair. De aangifte van de straatroof van [aangever 1], evenals het signalement dat door aangever is opgegeven en de uitkomst van de Foslo-confrontatie in combinatie met de bevindingen van de politie dat de telefoon afkomstig van de beroving dezelfde dag nog door verdachte is verkocht aan een telefoonwinkel. De verklaring van verdachte over dit feit is onaannemelijk.
Ten aanzien van feit 2, subsidiair. De verklaring van verdachte waaruit blijkt dat verdachte wist dat de fiets door een misdrijf was verkregen, de aangifte van [aangever 2], de getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2].
4.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank bij beide feiten niet tot een bewezenverklaring kan komen en wijst daarbij op het volgende.
Ten aanzien van feit 1. De door de officier van justitie opgesomde bewijsmiddelen zijn naar de mening van de verdediging niet concreet genoeg om tot een bewezenverklaring te komen van het primair ten laste gelegde feit. Het signalement dat door aangever is opgegeven is dermate algemeen dat veel personen daaraan kunnen voldoen. Daarbij komt dat de Foslo-confrontatie niet als bewijs kan worden gebruikt, nu aangever heeft verklaard verdachte slechts voor 50% te herkennen. Ook het feit dat verdachte de telefoon die bij de straatroof door de dader is meegenomen dezelfde dag heeft verkocht aan een telefoonwinkel kan naar de mening van de verdediging niet leiden tot een bewezenverklaring van het feit. De verdachte heeft hiervoor ter terechtzitting van 22 november 2010 een aannemelijke verklaring afgelegd. Verdachte heeft verklaard dat hij de telefoon van een familielid had gekregen om hem te helpen in zijn financiële situatie. Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde feit voert de verdediging aan dat gezien voornoemde verklaring van verdachte niet kan worden bewezen dat verdachte op het moment van voorhanden krijgen van de telefoon wist dat deze door een misdrijf was verkregen. De verdediging verzoekt de rechtbank dan ook om verdachte vrij te spreken van zowel het primair als het subsidiair onder 1 ten laste gelegde feit.
Ten aanzien van feit 2. Ten aanzien van het primair onder 2 ten laste gelegde feit voert de verdediging aan dat zich in het dossier geen bewijs bevindt dat verdachte betrokken was bij de diefstal. Ten aanzien van het subsidiair onder 2 ten laste gelegde feit voert de verdediging aan dat nergens uit het dossier blijkt dat verdachte wist of had moeten vermoeden dat de fiets van een misdrijf afkomstig was.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
Vrijspraak
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair en subsidiair onder 1 en het primair onder 2 tenlastegelegde heeft begaan en overweegt daartoe het volgende.
Ten aanzien van feit 1, primair
Aangever [aangever 1] heeft verklaard dat hij op 22 april 2010 is beroofd van onder andere zijn mobiele telefoon. Verdachte heeft ter terechtzitting van 22 november 2010 verklaard dat hij die betreffende telefoon op de dag van de beroving heeft verkocht aan een telefoonwinkel. Hij ontkent echter betrokkenheid bij de straatroof en heeft ter terechtzitting van 22 november 2010 verklaard dat hij de telefoon van een familielid heeft gekregen om hem te steunen in zijn financiële situatie.
De rechtbank overweegt dat de uitkomst van de Foslo-confrontatie (waarbij aangever verdachte voor 50% herkent als zijnde de dader van de beroving) in combinatie met het feit dat verdachte de telefoon voorhanden heeft gehad op de dag van de beroving in dit geval onvoldoende wettig en overtuigend bewijs oplevert dat verdachte betrokken was bij de beroving en aldus het tenlastegelegde zou hebben begaan. De rechtbank neemt hierbij in overweging dat de verklaring van verdachte met betrekking tot de telefoon niet zo onaannemelijk is dat hieraan voorbij gegaan kan worden zonder nader bewijs omtrent feiten en omstandigheden die deze verklaring weerspreken. De rechtbank betrekt daarbij dat verdachte zowel in zijn verhoor bij de politie als ter terechtzitting van 22 november 2010 heeft verklaard dat hij vaker dergelijke goederen verhandelt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte het primair onder 1 ten laste gelegde feit heeft begaan.
Ten aanzien van feit 1, subsidiair
Aangever [aangever 1] heeft verklaard dat hij op 22 april 2010 is beroofd van onder andere zijn mobiele telefoon. Verdachte heeft ter terechtzitting van 22 november 2010 bekend dat hij die betreffende telefoon op de dag van de beroving heeft verkocht aan een telefoonwinkel. Hij ontkent daarentegen dat hij op het moment van verkrijgen van de telefoon wist dat deze van een misdrijf afkomstig was, nu hij de telefoon van een familielid heeft gekregen om hem te steunen in zijn financiële situatie.
De rechtbank overweegt dat, nu (uitsluitend) opzetheling is ten laste gelegd en verdachte wetenschap dat de telefoon van een misdrijf afkomstig was ontkent, de vraag dient te worden beantwoord of verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij een goed verkreeg dat uit een misdrijf afkomstig was. De rechtbank beantwoordt deze vraag, mede in het licht van de verklaring van verdachte, ontkennend. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte het subsidiair onder 1 ten laste gelegde feit heeft begaan.
Ten aanzien van feit 2, primair
De rechtbank overweegt dat met betrekking tot de diefstal van de fiets zich in het dossier alleen een aangifte bevindt en dat niets in het dossier erop wijst dat het verdachte is die de diefstal heeft gepleegd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is dat verdachte het primair onder 2 ten laste gelegde feit heeft begaan.
Veroordeling
De rechtbank acht wel wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het subsidiair onder 2 ten laste gelegde feit heeft begaan en overweegt daartoe het volgende.
Ten aanzien van feit 2, subsidiair
Aangever [aangever 2] heeft verklaard dat op 18 mei 2010 te Utrecht zijn herenfiets (merk Gazelle, type Orange) is gestolen. Getuige [getuige 1] heeft voorts verklaard dat hij voornoemde fiets op 2 juni 2010 te Utrecht heeft gekocht van verdachte.
Verdachte heeft ter terechtzitting van 22 november 2010 bekend dat hij de betreffende fiets van een persoon heeft gekocht en vervolgens op 2 juni 2010 heeft verkocht aan [getuige 1]. Verdachte ontkent echter dat hij wist, dan wel redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat de fiets van diefstal afkomstig was.
De rechtbank acht echter wettig en overtuigend bewezen dat verdachte bij het verwerven van de fiets wist dat deze fiets van diefstal afkomstig was. De rechtbank overweegt daartoe dat verdachte ter terechtzitting van 22 november 2010 heeft verklaard dat het om een mooie fiets ging, waartegen hij naar eigen zeggen voor de prijs van € 125,- geen ‘nee’ kon zeggen.
Daarbij komt dat getuige [getuige 2] heeft verklaard dat de fiets, op het moment dat verdachte deze had verworven, geen slot had. In deze omstandigheden heeft de verdachte naar het oordeel van de rechtbank willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij een fiets verwierf die afkomstig was van diefstal. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte wist dat de fiets gestolen was en is voorts van oordeel dat verdachte het subsidiair onder 2 ten laste gelegde feit heeft begaan.
4.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
Ten aanzien van feit 2, subsidiair
in de periode van 18 mei 2010 tot en met 2 juni 2010 te Utrecht een herenfiets (merk Gazelle, type Orange) heeft verworven, voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen,
terwijl hij ten tijde van het verwerven van die fiets wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5 De strafbaarheid
5.1 De strafbaarheid van het feit
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op.
Ten aanzien van feit 2, subsidiair: opzetheling.
5.2 De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6 De strafoplegging
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van 18 maanden met aftrek van de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
6.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging voert aan dat, indien de rechtbank tot een veroordeling mocht komen, bij de strafoplegging kan worden meegewogen dat verdachte hulp nodig heeft bij het zoeken naar werk en een woning. Dit zou naar het oordeel van de verdediging kunnen in de vorm van een (deels) voorwaardelijke straf met een bijzondere voorwaarde waarbij als extra overweging wordt opgenomen dat de inspanning van de reclassering zich met name richt op het vinden van woonruimte en werk.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte.
Voor wat betreft de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan oordeelt de rechtbank als volgt. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan opzetheling van een fiets. Daarmee heeft verdachte er blijk van gegeven geen respect te hebben voor de eigendommen en belangen van anderen en zijn eigen belang voorop te stellen.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank rekening gehouden met een hem betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 8 oktober 2010, waaruit blijkt dat verdachte eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
Bij de bepaling van de hierna te noemen straf heeft de rechtbank overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, rekening gehouden met de omstandigheid, dat verdachte op 6 september 2010 is veroordeeld tot 1 week gevangenisstraf in verband met overtreding van artikel 311 van het Wetboek van Strafrecht, en nu opnieuw wordt schuldig verklaard aan een misdrijf voor de hierboven genoemde datum gepleegd.
De officier van justitie is bij haar eis uitgegaan van een bewezenverklaring van feit 1, primair en feit 2, subsidiair. Zij heeft haar eis met name gebaseerd op bewezenverklaring van feit 1, primair. Nu de rechtbank slechts bewezen acht feit 2, subsidiair, zal zij een lagere straf opleggen dan door de officier van justitie is gevorderd.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 2 weken passend en noodzakelijk is. De rechtbank ziet geen ruimte voor een andere of lichtere sanctie.
7 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 63 en 416 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
8 De beslissing
De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van het primair en subsidiair onder 1 ten laste gelegde feit en van het primair onder 2 ten laste gelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het subsidiair onder 2 ten laste gelegde feit bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
ten aanzien van feit 2, subsidiair: opzetheling
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 2 weken;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.S.K. Fung Fen Chung, voorzitter, mr. L.M.G. de Weerd en mr. A. van Maanen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G.C. de Vries, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 6 december 2010.