ECLI:NL:RBUTR:2010:BO8352

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
23 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
SBR 10-4103
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Sluiting van een bloemenkiosk wegens handel in softdrugs

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Utrecht op 23 december 2010 uitspraak gedaan over het verzoek om een voorlopige voorziening van een eigenaar van een bloemenkiosk. De burgemeester van Utrecht had op 17 november 2010 besloten de kiosk met onmiddellijke ingang voor zes maanden te sluiten op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, omdat er ernstige vermoedens bestonden van handel in softdrugs. De eigenaar van de kiosk, bijgestaan door zijn advocaat, heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om schorsing van de sluiting totdat er een beslissing op het bezwaar zou zijn genomen. Tijdens de zitting op 14 december 2010 heeft de eigenaar betoogd dat het besluit onzorgvuldig was voorbereid en dat de aangetroffen wiet voor eigen gebruik was bestemd. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat de burgemeester terecht had besloten tot sluiting, gezien de aangetroffen hoeveelheid softdrugs en de verkoop aan minderjarigen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de burgemeester bevoegd was om handhavend op te treden en dat de sluiting noodzakelijk was om de openbare orde te herstellen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er onvoldoende grond was om aan te nemen dat het besluit in de bezwaarprocedure niet in stand zou blijven. De voorzieningenrechter heeft ook geen aanleiding gezien om de burgemeester te veroordelen in de proceskosten van de verzoeker.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: SBR 10/4103
uitspraak van de voorzieningenrechter op het verzoek om voorlopige voorziening van
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
gemachtigde: mr. M.M. Dezfouli, advocaat te Utrecht,
over een besluit van
de burgemeester van de gemeente Utrecht, verweerder,
gemachtigde: mr. E. Roijakkers, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
Inleiding
1.1 Bij besluit van 17 november 2010 heeft verweerder met onmiddellijke ingang de [winkel] aan het [adres] ter hoogte van de [brug] te [vestigingsplaats] voor de duur van zes maanden gesloten op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Verzoeker heeft op 7 december 2010 de voorzieningenrechter verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat het besluit wordt geschorst tot verweerder zijn besluit op bezwaar heeft genomen.
1.2 Het verzoek is behandeld ter zitting van 14 december 2010, waar verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. A.T.G. van Wandelen, kantoorgenoot van gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in een eventuele bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
2.3 Ter zitting is door verzoeker gesteld dat een dag voor de zitting bij faxbericht nog stukken aan de rechtbank zijn gezonden. De rechtbank heeft die stukken niet ontvangen. Het verzoek om de stukken ter zitting te mogen inbrengen acht de voorzieningenrechter in strijd met de goede procesorde op grond van artikel 8:83, eerste lid van de Awb. Niet gebleken is dat sprake is van een uitzonderlijke situatie dat dit aan verzoeker moet worden toegestaan.
2.4 Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. Met de middelen genoemd in lijst I van de Opiumwet worden harddrugs bedoeld, terwijl de in lijst II van die wet genoemde middelen softdrugs betreffen.
In lijst II is hennep, zijnde een softdrug, vermeld.
2.5 Voor de uitvoering van zijn bevoegdheid krachtens artikel 13b, eerste lid van de Opiumwet heeft verweerder voor bepaling van de sluitingsduur van zes maanden aansluiting gezocht bij zijn Beleid handhaving en vergunningen horeca (hierna: het handhavingsbeleid) dat op 27 december 2007 is gepubliceerd en op 2 januari 2008 in werking is getreden.
2.6 In paragraaf 14 van het handhavingsbeleid is - voor zover hier van belang - bepaald dat er in ieder geval sprake is van een ernstig vermoeden van handel in hard en softdrugs indien:
- meer dan één gebruikershoeveelheid van één of meer middelen worden aangetroffen;
- verpakkingsmateriaal waarin dergelijke materialen verpakt plegen te worden wordt aangetroffen;
- het hierboven genoemde gecombineerd met een hoeveelheid (handels)geld wordt aangetroffen;
- getuigenverklaringen in die richting wijzen of;
- constatering van daadwerkelijke handel in op deze middelen gelijkende stoffen.
Bij handel in middelen waarvan aannemelijk is dat het gaat om middelen als bedoeld in lijst I of II Opiumwet wordt het volgende stappenplan gehanteerd:
1. bevel tot sluiting voor enkele dagen tot maximaal één week.
2a. (…)
2b. intrekking vergunning(en) en sluiting voor zes maanden (als het gaat om middelen als bedoeld in lijst I) respectievelijk drie maanden (voor handel in middelen als bedoeld in lijst II). Blijkt uit het onderzoek dat sprake is van handel in deze middelen dan dient de loop naar het horecabedrijf verbroken te worden middels een langduriger sluiting. De sluiting wordt verdubbeld indien sprake is van verwijtbaarheid van de ondernemer (…). Daarnaast wordt het pand gesloten op grond van artikel 13b Opiumwet (…).
De maatregelen uit het stappenplan zijn er voornamelijk op gericht om de ‘loop’ naar een bepaald bedrijf, vanwege het feit dat dit bekend staat als plaats waar handel van dergelijke middelen plaatsvindt, eruit te halen en daarmee de openbare orde te herstellen.
2.7 De bevoegdheid van verweerder om een tijdelijke sluiting te bevelen is van discretionaire aard, zodat het gebruik van deze bevoegdheid door de voorzieningenrechter terughoudend dient te worden getoetst. (Verwezen zij naar bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Afdeling van de Raad van State (ABRvS) van 24 maart 2010, LJN BL8721).
2.8 Bij besluit van 12 november 2010 heeft verweerder op grond van artikel 174, tweede lid, van de Gemeentewet de sluiting bevolen van de [winkel] met onmiddellijke ingang tot en met 19 november 2010. Verzoeker is de enige eigenaar van deze bloemenkiosk. Verweerder heeft tot deze onmiddellijke sluiting besloten nadat op 11 november 2010 door de politie is geconstateerd dat vanuit verzoekers kiosk softdrugs (wiet) zijn verkocht aan minderjarigen. Tevens zijn in de kiosk acht zakjes wiet aangetroffen evenals een som geld. Gelet daarop hebben zich volgens verweerder in de kiosk feiten voorgedaan die ontwrichtend zijn voor de samenleving en die moeten worden beschouwd als een gevaar voor de openbare orde, veiligheid en gezondheid.
Verweerder heeft bij dat besluit van 12 november 2010 verzoeker in kennis gesteld van zijn voornemen het pand voor langere duur te sluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Hij heeft verzoeker er daarbij voorts op gewezen dat hij er rekening mee moet houden dat de gemeente het huurcontract voor de grond waarop de kiosk is geplaatst, zal opzeggen.
Op 16 november 2010 is verzoeker in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze tegen het voorgenomen besluit kenbaar te maken. Hij heeft daarvan gebruik gemaakt, bij monde van zijn vader, [A].
2.9 Verweerder is vervolgens bij besluit van 17 november 2010 overgegaan tot sluiting van de bloemenkiosk met onmiddellijke ingang voor de periode van zes maanden. Daarbij heeft verweerder betrokken dat aan minderjarigen softdrugs (wiet) zijn verkocht en dat in de kiosk acht zakjes wiet zijn aangetroffen samen met een van de kassa afgescheiden geldbedrag
(€ 285,-). Verder ligt aan dit besluit ten grondslag dat de in de kiosk werkzame verkoper heeft verklaard dat in de kiosk vanaf mei 2010 softdrugs wordt verkocht. Hieruit heeft verweerder geconcludeerd dat sprake is van handel in softdrugs. Ter zitting heeft verweerder daaraan toegevoegd dat het acht zakjes wiet van vijf gram betrof.
2.10 Verzoeker heeft zijn bezwaren eerst ter zitting naar voren gebracht. Hij heeft verklaard dat het besluit van 17 november 2010 onzorgvuldig is voorbereid en dat verweerder zich heeft gebaseerd op verklaringen van horen zeggen. Verder stelt verzoeker dat verweerders conclusie dat sprake is van handel in softdrugs volgens hem geheel onjuist is. Hij wist niet van de verkoop van wiet door zijn broer. Volgens verzoeker waren de in de kiosk aangetroffen zakjes wiet van hem. Zij waren bestemd voor een feestje die avond en dus voor eigen gebruik. Dat blijkt volgens verzoeker ook wel uit het feit dat het volgens hem zes zakjes van 0,7 gram waren en niet acht zakjes van vijf gram. Dat het ging om zakjes van 0,7 gram blijkt volgens verzoeker ook uit de verklaringen van de scholieren, die € 5,- voor een zakje hebben betaald. Verzoeker heeft ter zitting ontkend dat het aangetroffen geld handelsgeld voor wiet betrof. Volgens verzoeker is het geld dat afkomstig is van de bloemenhandel en om veiligheidsredenen apart wordt bewaard. Ten slotte heeft verzoeker meegedeeld dat zijn broer zijn eerdere verklaring, dat al langer sprake was van verkoop van softdrugs in de kiosk, heeft ingetrokken.
2.11 Uit het op ambtseed opgemaakte mutatierapport en proces-verbaal van bevindingen van 11 november 2010 blijkt dat twee politie-beambten op 11 november 2010 twee jongens, met een geschatte leeftijd van 16 jaar, de kiosk binnen zagen gaan en na een minuut weer naar buiten zagen komen, zonder bloemen of andere aan de kiosk gerelateerde goederen. Vervolgens zijn zij deze twee jongens gevolgd en hebben de jongens staande gehouden op grond van de Opiumwet. Gevraagd of zij softdrugs bij zich hadden heeft een van de twee jongens twee zakjes wiet tevoorschijn gehaald en heeft hij verklaard dat hij deze zojuist bij kiosk heeft gekocht voor in totaal € 10,-. De politiebeambten hebben daarna vastgesteld dat het twee minderjarige jongens waren. Vervolgens is met machtiging van de Officier van Justitie op grond van artikel 96c van het Wetboek van Strafvordering de bloemenkiosk doorzocht. Er zijn in de kiosk acht zakjes wiet aangetroffen met daarbij een contant bedrag van € 285,-. De wiet en het genoemde geldbedrag bevonden zich in een afzonderlijke doos in de kiosk. In de kiosk is de in het bedrijf werkzame verkoper aangetroffen. Deze verklaarde een broer te zijn van verzoeker.
2.12 De broer van verzoeker heeft, blijkens de op 11 november 2010 op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van verhoor, verklaard dat hij in opdracht van zijn broer, eigenaar van de kiosk, softdrugs verkoopt. Volgens de broer van verzoeker weten de scholieren die binnenkomen precies hoe het werkt; zij lopen zelf naar de la, pakken de drugs en leggen het geld neer. De broer van verzoeker heeft verder verklaard dat zijn broer sinds de zomer softdrugs verkoopt. Uit de op ambtseed opgemaakte processen-verbaal van verhoor van 13 en 14 november 2010 van verzoeker blijkt dat hij zich beroept op zijn zwijgrecht.
2.13 Gelet op de inhoud van de hiervoor genoemde processen-verbaal en het mutatierapport was verweerder bevoegd om op grond van artikel 13b, eerste lid van de Opiumwet handhavend op te treden. De grond van verzoeker dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid, omdat het besluit is gebaseerd op verklaringen van horen zeggen, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter onjuist.
2.14 Bij de uitoefening van zijn bevoegdheid op grond van artikel 13b, eerste lid van de Opiumwet beschikt verweerder over beleidsvrijheid. Het door verweerder gevoerde beleid, waarbij aansluiting is gezocht, als neergelegd in het handhavingsbeleid, is niet onredelijk.
2.15 Verweerder heeft bij de bepaling van de termijn van sluiting betrokken dat de zich in de kiosk voorgedane feiten, zo ontwrichtend zijn voor de samenleving, dat deze moeten worden beschouwd als een gevaar voor de openbare orde, veiligheid, zedelijkheid en gezondheid en dit de onmiddellijke sluiting van de kiosk rechtvaardigt voor de duur van zes maanden. Daarbij is betrokken dat de kiosk geen inrichting is die onder het gedoogbeleid van coffeeshops valt. Verder heeft bij verweerder zwaar meegewogen dat aan minderjarigen softdrugs is verkocht. Verweerder acht deze termijn noodzakelijk, omdat daarmee de gang naar de kiosk en de bekendheid van het pand in de kringen van gebruikers definitief doorbroken kan worden.
2.16 De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in zijn opvatting dat de verkoop van softdrugs door zijn broer in zijn kiosk hem niet valt aan te rekenen. Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zoals onder meer de uitspraak van 15 oktober 2003, LJN AL9025, volgt dat verzoeker als vergunninghouder verantwoordelijk is voor de gang van zaken in zijn bedrijf. De geconstateerde handel in softdrugs is daarom aan verzoeker toe te rekenen. De stelling van verzoeker dat het geen acht, maar zes zakjes wiet betrof, vindt geen steun in de stukken. Ook de stelling van verzoeker dat het bij de wiet aangetroffen geld geen handelsgeld zou zijn, komt de voorzieningenrechter niet aannemelijk voor, gelet op de plaats waar dit geld is aangetroffen en de verklaring van de broer van verzoeker. Aan de eerst ter zitting gedane mededeling van verzoeker, dat zijn broer zijn eerdere verklaring heeft gewijzigd, hecht de voorzieningenrechter niet die waarde die verzoeker daaraan gehecht wil zien, nu een afschrift van deze nieuwe verklaring ontbreekt en verzoeker deze mededeling eerst ter zitting heeft gedaan. Zo verzoeker zich wil beroepen op deze verklaring, kan hij die inbrengen in de bezwaarprocedure tegen het bestreden besluit. Ter zitting heeft verzoeker betwist dat sprake is van wietzakjes van 5 gram. Volgens verzoeker waren het zakjes van 0,7 gram. De voorzieningenrechter stelt vast dat de stukken geen duidelijkheid bieden op dit punt. Verweerder zal hierover in de bezwaarprocedure duidelijkheid moeten verschaffen. Dit laat echter onverlet dat er op 11 november 2010 acht zakjes wiet in de kiosk zijn aangetroffen. Dat deze zakjes wiet voor eigen gebruik waren bestemd, zoals verzoeker ter zitting heeft gesteld, is niet aannemelijk gemaakt.
2.17 De voorzieningenrechter is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat, gelet op het bezit en de handel in drugs in een locatie waarvan vaststaat dat deze op geen enkele wijze wordt gedoogd als verkooppunt, sluiting gedurende de periode van zes maanden noodzakelijk is om de gang naar de kiosk te doorbreken. Verweerder heeft in overeenstemming met het handhavingsbeleid de kiosk voor de duur van zes maanden gesloten.
2.18 Ingevolge artikel 4:84 van de Awb kan verweerder afwijken van het handhavingsbeleid indien handelen overeenkomstig het handhavingsbeleid gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. De omstandigheid dat verzoeker door de sluiting van de kiosk voor de duur van zes maanden groot financieel nadeel zal lijden, is geen aanleiding om te oordelen dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de kiosk voor de duur van zes maanden te sluiten. Dit financiële nadeel is het directe gevolg van de sluiting en moet daarom worden geacht bij de vaststelling van het beleid te zijn meegewogen.
2.19 Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat er onvoldoende grond bestaat om aan te nemen dat het bestreden besluit in de bezwarenprocedure niet in stand zal blijven. Er bestaat, gelet op de betrokken belangen, dan ook geen aanleiding voor het toewijzen van het verzoek om een voorlopige voorziening.
2.20 De voorzieningenrechter ziet evenmin aanleiding voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten van verzoeker.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. van Es- de Vries en in het openbaar uitgesproken op
23 december 2010.
De griffier: De voorzieningenrechter:
mr. M.S.D. de Weerd mr. J.R. van Es-de Vries
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.