ECLI:NL:RBUTR:2010:BO7539

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
16 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16-712372-09
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenvonnis inzake de moord op een vrouw door brandstichting

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Utrecht, wordt de verdachte beschuldigd van de moord op een vrouw door haar in brand te steken. De feiten dateren van 7 december 2009, toen de verdachte, naar verluidt, het slachtoffer met een brandbare vloeistof overgoot en in brand stak, wat leidde tot fatale brandwonden. De rechtbank heeft op basis van verschillende bewijsmiddelen, waaronder camerabeelden en forensisch onderzoek, voorlopige conclusies getrokken over de betrokkenheid van de verdachte. De rechtbank heeft besloten dat er nader onderzoek door een gedragskundige noodzakelijk is om de toerekenbaarheid van de verdachte te beoordelen, gezien haar complexe culturele achtergrond en de psychologische factoren die mogelijk een rol spelen in haar gedrag. De zaak is verwezen naar de rechter-commissaris voor verder onderzoek, en de rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting heropend. De verdachte is momenteel gedetineerd en heeft verschillende verklaringen afgelegd over haar verwondingen, die ook onderzocht zijn door forensische artsen. De rechtbank heeft de zaak aangehouden voor een eindvonnis, waarbij de ernst van de gedragingen en de mogelijke strafmaat in overweging worden genomen.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 16/712372-09
tussenvonnis van de meervoudige kamer d.d. 16 december 2010
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1981] te [geboorteplaats] (Afghanistan),
wonende te [woonplaats],
thans gedetineerd in de P.I. Overijssel, locatie Zwolle PPC, te Zwolle
raadsman mr. W.J. Ausma, advocaat te Utrecht.
1. Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 15 september 2010 en
8 december 2010, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2. De tenlastelegging
De tenlastelegging is op de regiezitting van 27 juli 2010 gewijzigd overeenkomstig artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering. De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte op
7 december 2009 opzettelijk, al dan niet met voorbedachten rade, [slachtoffer] van het leven heeft beroofd door haar in brand te steken.
3. De voorvragen
De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vordering.
Er is geen reden tot schorsing van de vervolging.
4. De beoordeling van het bewijs
4.1. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [slachtoffer] heeft vermoord en baseert zich daarbij op de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen.
4.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging is primair van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen omdat er geen wettig en overtuigend bewijs voorhanden is.
4.3. Het oordeel van de rechtbank
Op maandag 7 december 2009 omstreeks 17:25 uur komt bij de meldkamer van de politie Utrecht een melding binnen van een brand in de vierde portiek, op de twaalfde etage op de [adres] te Zeist, plaatselijk bekend als ‘[adres]’. Eén van de melders denkt dat er mogelijk een vrouw in de brand staat. Er wordt brandweer, een ambulance en een politie eenheid ter plaatse gestuurd.
[verbalisant], een verbalisant kort na de melding ter plaatse, ziet een man op de elfde etage via de trap naar boven komen. De man heeft het over zijn verloofde [slachtoffer] en dat hij haar hoort gillen. De man is een half uur geleden door zijn verloofde gebeld, waarbij zij hem heeft verteld dat er een pakje voor hem zou zijn bezorgd, waarvoor zij naar beneden ging. Terwijl hij met zijn verloofde aan de telefoon is, hoort hij plotseling gegil door de telefoon. Volgens hem is er iets vreselijks gebeurd.
Een vrouw blijkt in brand te hebben gestaan. Door flatbewoners is de vrouw door middel van een deken en water reeds ‘geblust’. De vrouw leeft nog en er wordt eerste hulp verleend door het aanwezige ambulance personeel, waarna de vrouw per ambulance naar het Universitair Medisch Centrum Utrecht wordt vervoerd. Later op de avond wordt ze overgebracht naar het Maasstadziekenhuis in Rotterdam, alwaar zij later die avond overlijdt aan haar verwondingen.
Bij sectie blijkt een overwegend diepe verbranding (z.g. vierdegraadsverbranding) van de lichaamshuid (80%). De aard en uitgebreidheid van de thermische letsels is zodanig geweest dat hierdoor het intreden van de dood zonder meer verklaard kan worden. Het intreden van de dood van [slachtoffer], 23 jaar oud, wordt verklaard door ernstige verbranding.
Op de plaats delict is door de politie forensisch onderzoek verricht.
Op de vloer van de galerij, langs het metalen hekwerk, direct tegenover de ingang van de hal van het trappenhuis zijn scherven en delen van een glazen weckpot aangetroffen. Tussen de beroete scherven is een stuk textiel aangetroffen. Het stuk textiel ruikt naar benzine.
In de hal van het trappenhuis, in de open ruimte die zich links bevindt gezien vanuit de lift, zijn op de vloer twee onderdelen van een aansteker aangetroffen. Dit is de plastic behuizing van een aansteker en het bovenste metalen deel, wit van kleur. De goederen zijn veiliggesteld voor nader onderzoek.
Het stuk textiel is onderzocht en hierop is motorbenzine aangetoond.
Tijdens het opsporingsonderzoek blijkt voorts dat [adres] is voorzien van een videoregistratiesysteem.
De opnames zijn in beslaggenomen en de camerabeelden zijn uitgekeken door de politie en ter terechtzitting van 15 september 2010 getoond. Op de beelden is zowel [slachtoffer] als de vermoedelijke dader te zien, hierna te noemen: “de persoon”.
Op basis van de camerabeelden wordt onder andere het volgende signalement van de persoon gegeven: vermoedelijk een vrouw met een lengte van circa 160 cm .
Om 16:39 uur wordt de persoon voor het eerst gesignaleerd in de buurt van de [adres]. De persoon gaat eerst naar binnen in de aangrenzende [adres] (waar het ouderlijk huis van [slachtoffer] zich bevindt). Vervolgens loopt de persoon weer terug naar de [adres] en gaat rond 17:00 uur de [adres] via portiek 4 binnen. De persoon loopt achter twee vrouwen aan. Op het moment dat de persoon ter hoogte van het hoger gelegen niveau in de hal komt, brengt deze het gezicht naar beneden en houdt de rechterhand voor het gezicht/sjaal.
De persoon stapt de lift in en stapt vermoedelijk (gezien de tijdsduur) uit op de twaalfde verdieping. De persoon blijft even op deze verdieping en gaat vervolgens met de lift weer naar beneden en naar buiten. De persoon blijft buiten even staan voor het intercom-paneel.
Ongeveer 13 minuten later komt de persoon de flat weer binnen door (weer) mee te lopen met twee vrouwen die de deur openhouden.
De persoon gaat de lift in en stapt (gezien de tijdsduur) uit op de tiende verdieping.
20 seconden later stapt [slachtoffer] de lift in op de twaalfde verdieping en gaat naar beneden. [slachtoffer] loopt naar de buitendeur van de hal en kijkt om zich heen. Vervolgens loopt zij naar de brievenbussen en kijkt weer om zich heen. Ten slotte loopt zij weer naar de lift en gaat naar boven. In de lift brengt zij haar Iphone naar haar linkeroor. Op de twaalfde verdieping stapt [slachtoffer] uit de lift met de telefoon nog steeds aan haar oor.
Op het moment dat [slachtoffer] net voor de galerij loopt, wordt zij overgoten met een vloeistof. De persoon steekt [slachtoffer] aan, waarna een grote steekvlam volgt. Deze steekvlam zet [slachtoffer] in een fractie van een seconde in vuur en vlam. De persoon loopt weg van [slachtoffer] de galerij op.
De persoon stapt na 2 minuten weer in dezelfde lift op de (gezien de tijdsduur) achtste verdieping. Er is rook zichtbaar in de lift. De persoon draagt een capuchon over het hoofd en heeft een beigekleurige sjaal om het gezicht en hals. In de lift doet de persoon een zwart petje op en is de ontblote rechterhand zichtbaar. De persoon gaat naar beneden en verlaat de [adres] om 17:29 uur.
Op 24 januari 2010 meldt verdachte zich op het politiebureau in Oss. Zij is in het gezelschap van haar broer [betrokkene 1] en haar verloofde [betrokkene 2].
De verbalisant heeft ter zake onder andere het volgende in het proces-verbaal opgenomen:
“Ik hoorde dat de vrouw uit het gezelschap tegen mij zei:
“Ik heb het idee dat ik iets ernstigs heb gedaan. Ik heb vermoedelijk iemand vermoord.”
Ik zag dat de rechterhand van de vrouw met een verband was omwikkeld.
Ik hoorde dat de vrouw tegen mij zei:
“Ik heb het over de moord in Zeist. Op 7 december 2009 is daar een meisje vermoord in een appartement. Ik heb daar iets mee te maken. Ik voel dit en heb hierover gedroomd. Ik kan het u moeilijk uitleggen, maar er is ook iets met een brand geweest.”
Ter terechtzitting van 8 december 2010 heeft verdachte verklaard dat zij zich in die periode niet goed voelde en dat er meer rare dingen waren gebeurd. Zij heeft zich bij de politie gemeld omdat zij de lengte van 160 cm heeft en brandwonden aan haar rechterhand.
Het Nederlands Forensisch Onderzoek (het NFI) heeft de op de plaats delict aangetroffen en in beslag genomen aansteker alsmede de intercombel van de [adres] onderzocht op biologische sporen en DNA.
Het DNA-profiel van de verdachte is vergeleken met het celmateriaal op de aansteker en de intercombel.
Het celmateriaal dat is aangetroffen op de aansteker kan afkomstig zijn van verdachte. De kans dat dit celmateriaal van een willekeurig gekozen vrouw is, is kleiner dan één op één miljard.
De rechtbank is van oordeel dat de stelling van de verdediging dat een aansteker verplaatsbaar is en het niet uit te sluiten is dat verdachte deze bij een eerdere samenkomst in handen heeft gehad, onvoldoende is onderbouwd met feiten en omstandigheden waardoor dit aannemelijk zou kunnen zijn. De rechtbank gaat hier dan ook aan voorbij.
Het celmateriaal dat is aangetroffen op de intercombel kan afkomstig zijn van minimaal drie personen, waarvan tenminste één man. Verdachte kan niet worden uitgesloten als één van de mogelijke donoren van dit celmateriaal, aldus de rapporteur van het NFI.
Verdachte heeft aan de volgende personen verschillende verklaringen gegeven over het ontstaan van het letsel aan haar rechterhand:
- huisarts op 22 december 2009: [verdachte] heeft zich gemeld met een naar haar eigen zeggen twee weken oude brandwond. Als oorzaak heeft zij verteld dat het om een steekvlam ging ;
- verloofde: bij het zetten van thee heeft zij heet water over haar hand gehad en is er een glas stukgevallen ;
- moeder: gevallen met de fiets ;
- zus: er zat een glasscherf in en zij is geopereerd ;
- vriendin: gevallen met haar fiets en later dat haar hand gewond is geraakt bij een barbecue ;
- collega’s van het werk: ongeluk met de fiets , hand verbrand bij het kip bakken op de barbecue waarbij haar vriend of broer spiritus heeft gebruikt en op hand gevallen en hand is gaan ontsteken.
Gezien het bovenstaande concludeert de rechtbank dat verdachte geen eensluidende (alternatieve) geloofwaardige verklaring heeft gegeven voor het ontstaan van het letsel op haar rechterhand.
De rechterhand van verdachte is onderzocht door een forensisch arts.
Uit het forensisch medisch onderzoek van het fotomateriaal en de medische gegevens ter zake de brandwond op de rechterhand van verdachte d.d. 15 april 2010 blijkt het volgende.
“Bij forensisch medisch onderzoek van verdachte wordt een situatie na operatieve behandeling van (overwegend) tweedegraads en derdegraads brandwonden aan de rechterhandrug en aan de strekzijde van de wijs-, middel- en ringvinger van de rechterhand aangetroffen.
Het aspect van de verwondingen past bij het nog niet restloos genezen, operatief behandelde brandwonden, veroorzaakt door de plaatselijke thermische inwerking van hete en/of brandende vloeistof.
Gezien het aspect van de verwondingen kan de leeftijd hiervan een aantal weken tot een klein jaar bedragen. Er is nog geen eindtoestand ingetreden.”
Over het tijdstip waarop de brandwonden zouden zijn ontstaan, overweegt de rechtbank het volgende.
De huisarts heeft verklaard dat verdachte zich op 22 december 2009 bij haar heeft gemeld voor een verbranding aan haar hand die naar eigen zeggen twee weken oud was.
De verloofde van verdachte heeft aangegeven dat hij niet gezien heeft dat verdachte verwondingen had aan haar rechterhand en zich niet kan herinneren of zij op 6 december 2009 die verwondingen had. De verloofde heeft verklaard op 5 en 6 december 2009 bij verdachte te zijn geweest.
[betrokkene 3], een vriendin van verdachte, heeft verklaard dat zij met verdachte op
9 december 2009 om 06:38 uur in de trein naar Utrecht heeft gezeten. [betrokkene 3] heeft toen gezien dat de hand van verdachte in het verband zat, dat de hand opgezwollen was en dat verdachte veel pijn had aan de hand.
[betrokkene 3] herinnert zich dit nog zo goed omdat zij verdachte heeft geholpen met omkleden en schoenen strikken. Dat verdachte haar rechterhand op 9 december 2009 dik was en in het verband zat, wordt bevestigd door een medestudent.
Gezien het bovenstaande acht de rechtbank het niet onaannemelijk dat de brandwonden zijn ontstaan ten tijde van het in brand steken van [slachtoffer] op 7 december 2009.
Voorlopig oordeel van de rechtbank
Gelet op het voorgaande - in onderling verband en samenhang bezien - acht de rechtbank, bij deze stand van zaken, voorshands wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [slachtoffer] door brandstichting van het leven heeft beroofd.
4.4. De bewezenverklaring
De rechtbank houdt het oordeel op dit punt aan tot het eindvonnis.
5. De strafbaarheid
5.1. De strafbaarheid van het feit
De rechtbank houdt het oordeel op dit punt aan tot het eindvonnis.
5.2. De strafbaarheid van verdachte
5.2.1. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat verdachte strafbaar is en heeft een gevangenisstraf gevorderd van 23 (drieëntwintig) jaar.
5.2.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft subsidiair bepleit dat er nader onderzoek naar - kort gezegd - de persoon van verdachte dient te worden verricht.
5.2.3. Het oordeel van de rechtbank
Na sluiting van het onderzoek is onder beraadslaging gebleken dat het onderzoek in de zaak naar de persoon van verdachte op onderdelen onvolledig is geweest.
De rechtbank acht dit met name van belang nu de ernst van de gedragingen -zoals die, bij deze stand van zaken, voorshands bewezen worden geacht- in beginsel het opleggen van een langdurige gevangenisstraf rechtvaardigen.
De rechtbank stelt vast dat zij in de onderhavige zaak op onderdelen onvoldoende inzicht heeft gekregen in de persoon van verdachte zoals hieronder beschreven. De rechtbank verwijst in dit verband naar de conclusies van de getuige-deskundigen P. Ventevogel en
E.J. Muller.
Ventevogel, psychiater en cultureel antropoloog, heeft ter zitting van 15 september 2010 onder andere het volgende verklaard:
“Ik kan geen uitspraken doen over Afghanen in Nederland en of zij zich beklemd voelen tussen hun cultuur en de zucht naar zelfstandigheid. In Afghanistan speelt dit beslist een rol.
Schaamte speelt een belangrijke rol in de Afghaanse cultuur. Dit kan ook leiden tot het ontkennen van zaken, waardoor zij lijken er niet te zijn.”
Muller, GZ-psycholoog bij het Pieter Baan Centrum (het PBC), heeft in haar rapportage het volgende aangegeven :
“Over haar omstandigheden voorafgaand aan het tenlastegelegde is bekend dat ze klem zat in een situatie waarin de voorbereidingen voor haar voorgenomen huwelijk met [betrokkene 2], waar ze op zijn minst ambivalent tegenover stond, in volle gang waren. Ze was voor het oog van beide families verloofd en daarmee op het punt van ‘no-return’, maar ze blikte met angst en afschuw vooruit op het leven dat haar daarna te wachten stond.
Ze kwam in een spagaat tussen de twee culturen en het is goed denkbaar dat er een intern conflict bestond tussen het leven dat ze wilde, in vrijheid en autonomie, en de wens van haar familie voor het behoud van de eer van de familie en de traditioneel Afghaanse normen en waarden en de angst voor verstoting.”
De indruk dat verdachte zich in een spagaat tussen twee culturen bevindt, lijkt naar het oordeel van de rechtbank te worden bevestigd door de verklaringen en de houding van verdachte tijdens de verhoren door de politie en ter terechtzitting van 8 december 2010.
De rechtbank is van oordeel dat een nader onderzoek door een gedragskundige (bij voorkeur een psychiater) naar de doorwerking van deze “spagaat tussen twee culturen” in het delict noodzakelijk is alvorens zij een juist oordeel kan geven zowel voor wat betreft de toerekenbaarheid aan verdachte, als voor wat betreft de op de te leggen straf.
Gezien bovenstaande acht de rechtbank het alvorens eindvonnis te wijzen noodzakelijk dat nader onderzoek wordt gedaan zoals hierboven beschreven. Daartoe zal de zaak worden verwezen naar de rechter-commissaris.
De rechtbank sluit niet uit dat, al naar gelang de resultaten van het onderzoek, aan de deskundigen R.J.P. Rijnders en E.J. Muller van het PBC het verzoek zal worden gedaan zich hierover uit te laten.
Na hervatting van het onderzoek ter terechtzitting zullen op de voet van artikel 317, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering de officier van justitie, de verdachte en de raadsman in de gelegenheid worden gesteld om ter zake te worden gehoord.
Het onderzoek ter terechtzitting zal worden hervat op een nader te bepalen terechtzitting.
6. De beslissing
De rechtbank:
- heropent het onderzoek;
- bepaalt dat het onderzoek wordt hervat op een tijdstip dat is gelegen binnen een periode langer dan een maand, doch niet langer dan drie maanden, met de klemmende redenen, dat niet te verwachten valt dat het onderzoek door de rechter-commissaris zoals hiervoor omschreven binnen een maand na heden zal zijn afgerond en voorts de agenda van de rechtbank hervatting van het onderzoek binnen een maand na heden niet toelaat;
- stelt de stukken in handen van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken bij deze rechtbank;
- beveelt de oproeping van verdachte, haar raadsman en de nabestaanden tegen het tijdstip waarop het onderzoek ter terechtzitting wordt hervat.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Wassing, voorzitter, mr. M.S. Koppert en
mr. Y.M.J.I. Baauw-de Bruijn, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.A.B. Kleemans, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 16 december 2010.