ECLI:NL:RBUTR:2010:BO7491

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
15 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
689226 AC EXPL 10-2893 LH 464
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding na ontslag op staande voet en reïntegratieproblemen van werknemer met psychische klachten

In deze zaak vorderde een werknemer schadevergoeding van zijn voormalige werkgever op grond van artikel 7:658 en 7:611 van het Burgerlijk Wetboek. De werknemer, die sinds 2005 in dienst was, had zich in maart 2007 ziek gemeld vanwege psychische klachten. Na een periode van reïntegratie dreigde de werkgever hem met ontslag op staande voet en stopte de loonbetaling, wat leidde tot een verslechtering van zijn gezondheid. De werknemer stelde dat de werkgever hem onvoldoende had ondersteund in zijn reïntegratie en aansprakelijk was voor de schade die hij had geleden. De werkgever betwistte de vordering en stelde dat zij haar reïntegratieverplichtingen was nagekomen. De kantonrechter oordeelde dat de werkgever niet tekort was geschoten in haar zorgplicht. De gezamenlijke bevindingen van de bedrijfsarts en de huisarts dat er geen medische belemmeringen waren voor werkhervatting, gaven de werkgever het recht om de loonbetaling te staken. De vordering van de werknemer werd afgewezen, evenals de subsidiaire vordering op basis van kennelijk onredelijk ontslag. De kantonrechter concludeerde dat de werkgever niet verwijtbaar was voor de arbeidsongeschiktheid van de werknemer en dat de gevolgen van het ontslag niet kennelijk onredelijk waren. De werknemer werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector kanton
Locatie Amersfoort
zaaknummer: 689226 AC EXPL 10-2893 LH 464
vonnis d.d. 15 december 2010
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats],
verder ook te noemen [eiser],
eisende partij,
gemachtigde: mr. S. Mosk,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde],
gevestigd te Veenendaal,
verder ook te noemen [gedaagde],
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. G. Bloem.
Het verloop van de procedure
[eiser] heeft een vordering ingesteld.
[gedaagde] heeft geantwoord op de vordering.
[eiser] heeft voor repliek en [gedaagde] heeft voor dupliek geconcludeerd.
Hierna is uitspraak bepaald.
De vaststaande feiten
1.1. [eiser], geboren op 4 juni 1975, is van 1 januari 2005 tot 1 augustus 2009 als productiemedewerker in dienst geweest van [gedaagde], laatstelijk tegen een bruto loon van € 2.002,97 (exclusief vakantiebijslag) per maand. In februari 2005 verhuisde [eiser] van Veenendaal (waar hij de bedongen arbeid heeft verricht) naar [woonplaats].
1.2. Op 22 maart 2007 heeft [eiser] zich bij [gedaagde] ziek gemeld met spanningsklachten. Door zijn huisarts, de heer G. Ramyad te [woonplaats], werd [eiser] doorverwezen voor psychotherapeutische hulp. De huisarts schreef ook medicatie (Oxazepam) voor (‘zo nodig ivm dreigende depressie’).
1.3. In de probleemanalyse van 17 april 2007 vermeldde de bedrijfsarts van [gedaagde]: ‘Mijnheer [eiser] is uitgevallen met spanningsklachten die vnl. privé gerelateerd zijn. Door deze spanningen ging het op het werk ook steeds minder.’
1.4. Op advies van de bedrijfsarts hebben partijen ten behoeve van de reïntegratie van [eiser], bij plan van aanpak van 24 april 2007, voorzien in een tweewekelijks gesprek over het herstelverloop en tot behoud van het contact met het werk. Deze gesprekken hebben plaatsgevonden. Met de bedrijfsarts had [eiser] periodiek contact.
1.5. Op 11 juni 2007 is de partner van [eiser] bevallen van hun tweede kind. Daarna ging het volgens de huisarts (verklaring van 7 januari 2008) ‘geleidelijk beter’ met [eiser] en kon na verloop van tijd het medicatiegebruik worden gestaakt. Nadat [eiser] op 4 juli 2007 contact met de bedrijfsarts had gehad, schatte deze in dat begin augustus 2007 een begin met de reïntegratie kon worden gemaakt. Hij adviseerde partijen samen een terugkeerplan op te stellen. In zijn periodieke evaluatie van 26 september 2007 noteerde de bedrijfsarts op 28 augustus 2007 met de huisarts van [eiser] te hebben gebeld: ‘Uit overleg met de huisarts is gebleken dat er geen medische bezwaren zijn tegen opstart van werkzaamheden. Evenmin zijn er medische belemmeringen wat autorijden betreft. Werkgever en werknemer maken zelf afspraken over welke reïntegratiemogelijkheden er zijn en stellen samen een werkhervattingsschema op. (-) Vanaf 1-10 gereken(d) wordt een volledige we(r)khervatting binne(n) 4 weken wenselijk geacht.’
1.6. Op 26 september 2007 zijn partijen de volgende opbouw van de werkhervatting overeengekomen: ‘Week 40, 2x4 uur werken op dinsdag en donderdag (-) op basis van arbeidstherapie. Week 41, 3x5 uur werken op maandag, woensdag en vrijdag (-) op basis van arbeidstherapie. Week 42, 5x5 uur (-) 50% betermelding de rest op basis van arbeidstherapie. Week 43, 5x6 uur (-) 50% betermelding de rest op basis van arbeidstherapie. Week 44, normale werkweek van 40 uur en 100% betermelding.’
1.7. Op 10 oktober 2007 (midden in week 41) heeft [eiser] aan [gedaagde] laten weten dat de opbouw voor hem te snel ging. Ook zijn huisarts zou deze mening zijn toegedaan. In verband hiermee machtigde [eiser] op 12 oktober 2007 de bedrijfsarts tot het inwinnen van medische informatie bij zijn huisarts. Op 19 oktober 2007 (aan het eind van week 42) spraken partijen af dat [eiser], in afwachting van het contact tussen bedrijfsarts en huisarts, in week 43 op drie dagen vijf uren zou werken (dus volgens het terugkeerschema van week 41). Op 22 oktober 2007 hadden de bedrijfsarts en de huisarts telefonisch contact. In zijn periodieke evaluatie van 29 oktober 2007 rapporteerde de bedrijfsarts daarover: ‘Naar zegge(n) van huisarts Ramyad heeft deze geen uitspraak gedaan, laat staan een negatief advies gegeven ten aanzien van het door werkgever eerder opgestelde en door bedrijfsarts accoord bevonden terugkeersschema.’
1.8. Op 24 oktober 2007 (in week 43) hebben partijen over de reïntegratie gesproken. [gedaagde] heeft [eiser] daarin meegedeeld dat zij, vanwege de gezamenlijke bevinding van bedrijfs- en huisarts dat er geen medische belemmeringen meer waren, met ingang van diezelfde dag weer het oorspronkelijke terugkeerschema zou hanteren. Dit betekende dat [eiser] vanaf 29 oktober 2007 (week 44) weer gedurende 40 uren per week zou moeten werken. In het gesprek is tevens ter sprake gekomen de mogelijkheid dat [eiser], die te kennen gaf bezig te zijn met solliciteren, in de buurt van [woonplaats] ander werk zou vinden. [gedaagde] toonde zich bereid hem een ontslagvergoeding te betalen, indien [eiser] het dienstverband vóór eind februari 2008 zou beëindigen.
1.9. Op 29 en 30 oktober 2007 heeft [eiser] weer volledig gewerkt. Op 31 oktober 2007 heeft [eiser] zich bij [gedaagde] ziek gemeld. Bij e-mail van die dag heeft de gemachtigde van [gedaagde] aan de gemachtigde van [eiser] meegedeeld dat deze ziekmelding ‘(-) niet (wordt) geaccepteerd’: ‘Uw cliënt komt zijn reïntegratieverplichtingen niet na zodat vanaf vandaag het loon wordt stopgezet conform artikel 7:629 lid 3 BW. (-) Vandaag zet uw cliënt de eerste stap naar een conflict. Hij stevent af op een ontslag op staande voet. Uw cliënt is gehouden aan de reïntegratieverplichtingen zoals verwoord in de periodiek(e) evaluatie d.d. 29 oktober 2007. Er is geen enkel medisch beletsel voor werkhervatting doch sprake van onwil.’ [gedaagde] sommeerde [eiser] ‘vrijdag 2 november 2007 de reïntegratie te hervatten bij gebreke waarvan de arbeidsrechtelijke consequenties voor hem zijn.’ Bij e-mail van 1 november 2007 reageerde de gemachtigde van [eiser] hierop als volgt: ‘Cliënt is eenvoudigweg niet in staat om het aantal uren te reïntegreren zoals dat door de arbodienst is vastgesteld. Cliënt heeft dan ook een second opinion aangevraagd bij het UWV. Mocht hij in de tussenliggende periode wel weer in de gelegenheid zijn om de reïntegratie (gedeeltelijk) te hervatten dan zal hij zich uiteraard melden.’ Op 5 november 2007 reageerde de gemachtigde van [gedaagde]: ‘Zijn eigen huisarts en de arboarts constateren dat er geen medisch beletsel is voor volledige werkhervatting. U schrijft nota bene dat uw cliënt niet in staat is het aantal uren te reïntegreren dat de arboarts heeft vastgesteld. Uw cliënt komt nu helemaal niet meer opdagen. Uw cliënt krijgt nog een allerlaatste keer de gelegenheid reïntegratie op te pakken. Indien hij morgen niet verschijnt bij [gedaagde], volgt ontslag op staande voet.’ [eiser] is niet op het werk verschenen.
1.10. Bij e-mail van 22 november 2007 heeft de gemachtigde van [eiser] aan die van [gedaagde] bericht van de echtgenote van [eiser] te hebben vernomen dat haar man met spoed moest worden opgenomen in een herstellingsoord: ‘Reden hiervan is dat cliënt een dusdanige terugval heeft dat hij in grote psychische problemen zit.’ Op 23 november 2007 liet de gemachtigde van [gedaagde] weten dat het loon gestaakt zou blijven en dat [gedaagde] zich niet gebonden acht aan een ‘eenzijdig vastgestelde second opinion’, waarover zij door het UWV niet is gehoord en die zonder raadpleging van de huisarts wordt opgesteld: ‘De huisarts Dr. Ramyad heeft [gedaagde] gebeld met de mededeling dat mevrouw [A] heeft gevraagd om een opname van uw cliënt in een inrichting. U erkent dit feitelijk in uw email aan mij. (D)e huisarts ziet geen enkele reden voor opname in een herstellingsoord c.q. inrichting. Datzelfde bericht komt ook van de bedrijfsarts. (-) Bewijs van een second opinion heb ik niet. Indien ik maandag a.s. geen bewijs ontvang, dan laat ik [gedaagde] uw cliënt weer oproepen voor werk. Weigert hij dit, dan is het wat [gedaagde] betreft einde oefening en zal zij overgaan tot ontslag op staande voet.’ In zijn verklaring van 7 januari 2008 schreef de huisarts hierover: ‘Om de een of andere reden zag hij het weer niet zitten en heeft toen zelf de oxazepam herstart, het gebruik was immers zonodig. (-) Naar mijn mening is het de druk van het werk en de lange reistijd die hiertoe hebben bijgedragen.’
1.11. Op 26 november 2007 heeft het UWV geoordeeld dat [eiser] op 31 oktober 2007 niet geschikt was voor het verrichten van het eigen werk. ‘Gelet op de beschikbare informatie, anamnese en een telefonisch contact met de behandelaar blijkt dat werknemer per geschildatum 31-10-2007 nog veel klachten had en regelmatig onder behandeling was bij zijn huisarts en specialist. Hij gebruikte medicijnen. Er blijkt geen overleg geweest te zijn met de behandelaar in verband met de ernst van de klachten van de werknemer’, aldus de UWV-verzekeringsarts.
1.12. Bij kort geding vonnis van 29 januari 2008 (zaaknummer 551652 AV EXPL 07-172) is [gedaagde] veroordeeld om vanaf 31 oktober 2007 aan [eiser] het loon c.a. te betalen. Daarna heeft [gedaagde] de loonbetaling hervat.
1.13. Op 26 februari 2008 heeft [eiser] [gedaagde] aansprakelijk gesteld voor de schade die hij lijdt door de wijze waarop [gedaagde] zich bij zijn reïntegratie heeft opgesteld. [gedaagde] heeft geen aansprakelijkheid erkend.
1.14. Van 31 maart tot 11 mei 2008 was [eiser] opgenomen in het herstellingsoord van De Gelderse Roos te Lunteren, om tot rust te komen. Op 3 april 2008 heeft [gedaagde] hem in het herstellingsoord aangeschreven met de mededeling dat zij de voortgang van het reïntegratietraject met hem wilde bespreken, zodra hij weer thuis zou zijn, en dat zijn loon na afloop van het eerste ziektejaar zou worden verlaagd naar 70%. Bij zijn ontslag uit het herstellingsoord was [eiser] weer gemotiveerd voor een terugkeer naar het arbeidsproces. Daartoe werd een reïntegratiebureau ingeschakeld. Tot een werkhervatting heeft dit niet geleid.
1.15. Eind augustus 2008 is [eiser] psychiatrisch onderzocht, teneinde vast te stellen of hij lijdende is aan een autistische stoornis. [eiser] gebruikte inmiddels een anti-depressivum vanwege angstklachten. Psychiater A.J.K. Hondius stelde op 26 augustus 2008 een pervasieve ontwikkelingsstoornis - PDD NOS in een milde mate - vast, bij dwangmatige persoonlijkheidstrekken en agressieregulatieproblematiek.
1.16. Eind december 2008 verkreeg [eiser] een WSW-indicatie. Omdat hij was aangewezen op zeer sterk gestructureerde, zelfstandig uit te voeren werkzaamheden zonder (tijds)druk, in een beschutte werkomgeving met intensieve begeleiding op de werkplek werd hij door het UWV 80-100% arbeidsongeschikt bevonden en werd hem vanaf 21 maart 2009 een IVA-uitkering verleend.
1.17. Met gebruikmaking van de haar door het CWI verleende ontslagvergunning, heeft [gedaagde] nadat de arbeidsongeschiktheid van [eiser] meer dan twee jaren had geduurd, de arbeidsovereenkomst opgezegd tegen 1 augustus 2009. Hem werd geen ontslagvergoeding toegekend.
De vordering en de standpunten van partijen
2.1. [eiser] vordert primair de veroordeling van [gedaagde] om aan hem te voldoen de door hem geleden en te lijden (materiële en immateriële) schade, op te maken bij staat. Als voorschot op deze schadevergoeding vordert [eiser] een voorschot van € 25.000,--. Subsidiair vordert [eiser] dat wordt verklaard voor recht dat [gedaagde] de arbeidsovereenkomst met hem per 1 augustus 2009 kennelijk onredelijk heeft doen eindigen. [eiser] vordert de veroordeling van [gedaagde] om deswege aan hem een door de kantonrechter te bepalen schadevergoeding te betalen. Voorts vordert [eiser] dat [gedaagde] wordt veroordeeld aan hem € 750,-- aan buitengerechtelijke kosten te voldoen, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
2.2. [eiser] legt aan zijn primaire vordering ten grondslag dat [gedaagde] jegens hem gehouden is de schade te vergoeden die hij lijdt doordat zij hem vanaf eind oktober 2007, tijdens zijn ziekte, met ontslag heeft gedreigd en de loonbetaling heeft gestaakt, doordat [gedaagde] hem op 3 april 2008 in het herstellingsoord te Lunteren heeft aangeschreven, alsmede doordat zij na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst geen correcte eindafrekening heeft opgemaakt. Hierdoor heeft [gedaagde] hem onder ernstige druk gezet en zijn zodanige psychische klachten ontstaan dat hij zich onder behandeling heeft moeten stellen en moest worden opgenomen, hij blijvend arbeidsongeschikt is geraakt en niet meer in een reguliere baan aan de slag zal kunnen komen. Dat haar handelwijze zou kunnen leiden tot een terugval van [eiser], was voor [gedaagde] voorzienbaar. Voor de daardoor ontstane schade is zij aansprakelijk op grond van artikel 7:658 BW althans artikel 7:611 BW. De subsidiaire vordering is gebaseerd op artikel 7:681 BW en het daarin in het tweede lid, aanhef en onder b genoemde gevolgencriterium. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat de arbeidsongeschiktheid van [eiser] aan [gedaagde] is te wijten.
3. [gedaagde] betwist de vordering. Zij is haar reïntegratieverplichtingen jegens [eiser] nagekomen. Er is behoedzaam toegewerkt naar werkhervatting. Over het reïntegratietraject bestond tussen partijen volledige consensus. [gedaagde] was gerechtigd om, toen [eiser] vanaf 31 oktober 2007 niet meer op het werk verscheen, de loonbetaling te staken omdat hij weigerde het door de bedrijfsarts in overleg met zijn huisarts passend geoordeelde werk te verrichten. Tevoren had [eiser] laten weten zich aan het oordeel van de bedrijfsarts niets gelegen te laten liggen en op zoek te zijn naar werk dichter bij huis. Het deskundigen-oordeel van 26 november 2007 moet worden gepasseerd, omdat het UWV met [gedaagde], de bedrijfsarts noch de huisarts tevoren heeft overlegd en eenzijdig is afgegaan op wat van [eiser] was vernomen. De gestelde schade is niet veroorzaakt door de opstelling van [gedaagde], maar hangt samen met de in de jeugd van [eiser] ontstane stoornis en diens privé problemen. [gedaagde] bestrijdt dat zij de arbeidsovereenkomst na ruim twee jaren ziekte kennelijk onredelijk heeft opgezegd. Voor een schadevergoeding is geen reden.
De beoordeling van het geschil
4.1. Bij de beoordeling van de primaire vordering komt het aan op de beantwoording van de vraag of [gedaagde] zich jegens [eiser] heeft gedragen in strijd met de op haar als werkgeefster in het kader van de reïntegratie rustende zorgverplichting tegenover hem, die met psychische klachten was uitgevallen. Op welke grondslag (artikel 7:658 of 7:611 BW) de ingestelde vordering mogelijk kan worden gebaseerd, wordt in het midden gelaten omdat het in beide gevallen een vorm van schuldaansprakelijkheid betreft, [eiser] aan [gedaagde] in beide gevallen dezelfde verwijten maakt en de vraag naar de stelplicht of bewijslast noch die naar een mogelijke verdeling van de schade over partijen in dit geding aan de orde is.
4.2. Niet in geschil is dat [eiser] in maart 2007 is uitgevallen met psychische klachten die voornamelijk met privé problemen verband hielden. Dat de invoering van een functiekwalificatiesysteem hierbij een rol heeft gespeeld, heeft [gedaagde] gemotiveerd betwist. Overigens is niet gesteld of gebleken dat [gedaagde] bij die invoering onvoldoende zorgvuldigheid heeft betracht. Uit hetgeen de huisarts van [eiser] op 7 januari 2008 heeft verklaard, blijkt dat de zwangerschap van zijn partner destijds een grote spanningsbron vormde. Nadat op 11 juni 2007 hun tweede kind was geboren, verminderden de gezondheidsklachten en was [eiser] op den duur niet meer aangewezen op rustgevende medicatie. Begrijpelijk is dan ook dat de bedrijfsarts, nadat de arbeidsongeschiktheid een half jaar had geduurd, begin oktober 2007 de tijd rijp achtte om met een opbouw van de werkhervatting een aanvang te maken. [eiser] was het daarmee toen niet oneens. Hij heeft ingestemd met het terugkeerschema van 26 september 2007, dat gedurende vier weken tot volledige terugkeer naar het werk zou leiden. Kennelijk was volgens hem in dat schema voldoende rekening gehouden met zijn woon-werkverkeer. Toen [eiser] op 10 oktober 2007 liet blijken dat hij de opbouw te snel vond gaan, heeft [gedaagde] daarop welwillend gereageerd door er, in afwachting van een overleg tussen de bedrijfsarts en de huisarts, genoegen mee te nemen dat een pas op de plaats werd gemaakt. Dat [gedaagde] zich, nadat de bedrijfsarts en de huisarts op 22 oktober 2007 met elkaar hadden overlegd, heeft laten leiden door hun gezamenlijke oordeel dat voor volledige werkhervatting per 29 oktober 2007 geen medische belemmeringen bestonden, valt haar niet te verwijten. Niet gebleken is dat [eiser] daartegen in het gesprek van 24 oktober 2007 bezwaar heeft gemaakt. [eiser] heeft in dit geding niet weersproken dat de door [gedaagde] in het vooruitzicht gestelde ontslagvergoeding ermee verband hield dat hij aan [gedaagde] had verteld bezig te zijn met het zoeken van ander werk in [woonplaats]. Ook van dat aanbod kan [gedaagde] daarom geen verwijt worden gemaakt.
4.3. De kern van het verwijt dat [eiser] aan [gedaagde] maakt, is dat zij zijn ziekmelding van 31 oktober 2007 heeft genegeerd, hem met een ontslag op staande voet heeft gedreigd en de loonbetaling heeft gestaakt. De kantonrechter volgt [eiser] in dit standpunt niet en overweegt het volgende. Omdat de bedrijfs- en huisarts nog kort tevoren tot de gezamenlijke conclusie waren gekomen dat er geen relevante medische belemmering tot werkhervatting meer bestond, hoefde [gedaagde] redelijkerwijs niet op de door [eiser] gevraagde second opinion te wachten alvorens een beroep te doen op het bepaalde in artikel 7:629 lid 3, aanhef en onder c BW. Daartegenover mocht [eiser] zijnerzijds niet te goeder trouw menen arbeidsongeschikt te zijn. Hij heeft immers niet betwist bij [gedaagde] onterecht de indruk te hebben gewekt dat zijn huisarts hem steunde in zijn overtuiging dat het terugkeerschema te stringent was. Eerst op 22 november 2007, ruim drie weken na zijn ziekmelding, heeft [eiser] zich er jegens [gedaagde] op beroepen dat van een terugval in zijn psychische klachten sprake was. Dat was volgens [eiser] een reactie op de opstelling van [gedaagde] vanaf 31 oktober 2007, zodat het ervoor moet worden gehouden dat er ten tijde van de ziekmelding van die datum (nog) geen verandering was gekomen in zijn gezondheidstoestand ten opzichte van die welke de beide artsen recent nog hadden beoordeeld. Dat [gedaagde] de ziekmelding had behoren door te leiden naar haar bedrijfsarts, doet in het kader van de aansprakelijkheidsvraag niet ter zake, omdat niet valt in te zien wat dat voor [eiser] zou hebben veranderd en een oorzakelijk verband met de gestelde schade daarom ontbreekt. De e-mails van de gemachtigde van [gedaagde] van 31 oktober, 5 november en 23 november 2007 hadden weliswaar in mildere bewoordingen kunnen worden vervat, maar het stond [gedaagde] vrij om zich op artikel 7:629 lid 3 BW te beroepen. Ook kon haar op voorhand niet het recht worden ontzegd zich op het standpunt te stellen dat van werkweigering sprake zou zijn, indien [eiser] zich niet alsnog op het werk zou melden. Weliswaar geldt dat de sanctiemiddelen van artikel 7:629 BW in beginsel volstaan om de werknemer te bewegen zich voor zijn reïntegratie in te zetten, doch onder bijkomende omstandigheden kan dit uitzondering lijden en behoort ook ontslag tot de mogelijkheden. [gedaagde] mocht het oordeel van de kort geding rechter over het recht op loon afwachten.
4.4. [eiser] beroept zich mede op de deskundigenverklaring van 26 november 2007, waarbij het UWV hem per 31 oktober 2007 niet geschikt oordeelde zijn eigen werk te verrichten. De kantonrechter stelt voorop dat het deskundigenoordeel partijen niet bindt, maar bedoeld is om hen een aanknopingspunt te bieden bij de inrichting van het reïntegratietraject. Ook de rechter kan het UWV-oordeel naast zich neerleggen. Gelet op wat [gedaagde] op 23 november 2007 bekend was omtrent de wijze waarop de verzekeringsarts van het UWV zijn onderzoek had ingericht, met name dat niet met [gedaagde] of haar bedrijfsarts was overlegd, mocht zij zich toen jegens [eiser] op het standpunt stellen dat zij zich aan een haar onwelgevallig UWV-oordeel niet gebonden zou achten. Ook toen het deskundigenoordeel kort daarna beschikbaar was, stond het [gedaagde] vrij daarover het oordeel van de rechter af te wachten. [gedaagde] heeft berust in het kort geding vonnis van 29 januari 2008 en aan de daarbij tegen haar uitgesproken veroordeling voldaan. Op basis van het in het onderhavige geding gestelde, oordeelt de kantonrechter dat aan het deskundigenoordeel van 26 november 2007, gezien zowel de wijze waarop het tot stand is gekomen als de onderbouwing ervan, in het onderhavige geding geen doorslaggevende betekenis toekomt. In aanmerking wordt genomen dat uit de second opinion van de UWV-verzekeringsarts niet duidelijk wordt met welke behandelaar van [eiser] contact is gezocht en welke gegevens van die behandelaar werden verkregen. Vast staat dat voorafgaand aan het deskundigenoordeel geen overleg is gevoerd met [gedaagde] of haar bedrijfsarts. Daaruit had kunnen blijken dat, zoals in dit geding vast staat, [gedaagde] en haar bedrijfsarts de reïntegratie herhaaldelijk met de huisarts van [eiser] hebben afgestemd en dat er consensus was over de medische beoordeling. De verzekeringsarts heeft zich voornamelijk op auto-anamnestische gegevens verlaten. Uit het UWV-oordeel blijkt voorts niet welke arbeidsbeperkingen er volgens de verzekeringsarts op 31 oktober 2007 nog zouden zijn geweest. De verzekeringsarts, die [eiser] op 20 november 2007 zag, geeft er geen blijk van zich te hebben gerealiseerd dat de door [eiser] gestelde verslechtering zich eerst in de loop van de maand november 2007 zou hebben voorgedaan.
4.5. Bij het voorgaande wordt mede in aanmerking genomen dat [gedaagde] in oktober en november 2007 niet op de hoogte was van de onderliggende persoonlijkheidsproblematiek van [eiser]. Het is niet uitgesloten dat, ware dit anders geweest, op [gedaagde] een verdergaande zorgverplichting zou hebben gerust. Een werkgever die ermee bekend is dat zijn werknemer aan een psychische stoornis lijdt, dient daarmee immers bij (de communicatie over) personeelsbeslissingen rekening te houden. Nu [eiser] evenwel tot aan zijn uitval in maart 2007 naar behoren heeft gefunctioneerd en de psychiatrische diagnose van zijn ontwikkelingsstoornis eerst in de loop van 2008 is gesteld, hoefde [gedaagde]
- bij gebrek aan bekendheid met diens beperkingen in sociale interactie - bij de reïntegratie in 2007 jegens hem geen bijzondere terughoudendheid in acht te nemen.
4.6. Hetgeen [eiser] aan [gedaagde] overigens nog verwijt, kan evenmin tot schadeplichtigheid leiden. Weliswaar verdiende het geen schoonheidsprijs dat [gedaagde] haar brief van 3 april 2008 stuurde naar het herstellingsoord waar [eiser] toen net was opgenomen, maar niet gesteld of gebleken is dat daardoor een (verdere) verslechtering van zijn gezondheidstoestand is opgetreden. Datzelfde geldt voor de mogelijke vertraging in de financiële afwikkeling van het dienstverband na 1 augustus 2009.
4.7. Op het voorgaande stuit de primaire vordering af. [eiser] heeft zijn subsidiaire vordering gebaseerd op het gevolgencriterium van artikel 7:681 lid 2 onder b BW, inhoudende dat een opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever kennelijk onredelijk kan zijn wanneer, mede in aanmerking genomen de voor de werknemer getroffen voorzieningen en de voor hem bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de gevolgen van de opzegging voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij opzegging. De kantonrechter stelt voorop dat bij de beoordeling eerst aan de hand van de omstandigheden van het geval, zoals deze zich voorafgaand aan en ten tijde van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst hebben voorgedaan, tezamen en in hun onderling verband bezien, moet worden vastgesteld of sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag alvorens (bij bevestigende beantwoording) kan worden toegekomen aan de vraag welke vergoeding aan de werknemer toekomt. Uit het arrest van de Hoge Raad van 27 november 2009 (JAR 2009, 305) volgt dat het bij de beoordeling van de kennelijke onredelijkheid, naar de kern genomen, aankomt op de vraag of het ontslag is gegeven in strijd met algemeen aanvaarde normen van goed werkgeverschap. Het enkele feit dat de werkgever geen financiële voorziening voor de werknemer heeft getroffen is in het algemeen, behoudens bijzondere omstandigheden, onvoldoende om aan te nemen dat het ontslag kennelijk onredelijk is (HR 12 februari 2010 JAR 2010,72).
4.8. [eiser] heeft betoogd dat bij de beoordeling van de (kennelijke on-)redelijkheid van het ontslag met name dient mee te wegen dat aan [gedaagde] een verwijt van zijn arbeidsongeschiktheid is te maken. Op grond van hetgeen hierboven, onder 4.3. tot en met 4.6., is overwogen, verwerpt de kantonrechter dit betoog. [gedaagde] is jegens [eiser] niet tekort geschoten in de op haar als goed werkgever rustende reïntegratieverplichting. Van een causale relatie tussen de arbeidsongeschiktheid van [eiser] en de wijze waarop hij door [gedaagde] is bejegend, is geen sprake. Van verwijtbaarheid aan de zijde van [gedaagde] ten aanzien van de (toegenomen) arbeidsongeschiktheid evenmin. Omdat [gedaagde] het loon over het eerste ziektejaar volledig en in het tweede ziektejaar tot 70% heeft doorbetaald, hoefde zij bij het ontslag van [eiser], die toen 34 jaar oud en nog geen vijf jaar in dienst was, geen financiële voorziening te treffen. Dit is niet anders, nu [eiser] toen volledig arbeidsongeschikt verklaard en voor de sociale werkvoorziening geïndiceerd was. Met zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering waren de financiële gevolgen van het ontslag reeds merendeels opgevangen, terwijl de WSW-indicatie uitzicht gaf op een werkhervatting in een op de persoon van [eiser] toegesneden werksituatie.
4.9. De vordering is dan ook niet toewijsbaar. [eiser] wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de proceskosten.
De beslissing
De kantonrechter:
wijst de vordering af;
veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [gedaagde], tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 800,-- aan salaris gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.R. Creutzberg, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 15 december 2010.