ECLI:NL:RBUTR:2010:BO7388

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
15 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201726 / HA ZA 05-1999
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbeurdverklaring van erfgenaam door opzettelijk zoekmaken van vermogensbestanddelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 15 december 2010 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen eiser, de heer [eiser], en gedaagde, de vereniging Het Humanistisch Verbond. De zaak betreft een geschil over de nalatenschap van [A] en de vorderingen die eiser heeft op de nalatenschap van [C]. Eiser stelt dat [C] opzettelijk vermogensbestanddelen van de nalatenschap van [A] heeft zoekgemaakt, waardoor hij zijn aanspraak als erfgenaam heeft verbeurd. De rechtbank heeft in eerdere tussenvonnissen al bewijslevering gelast en getuigen gehoord. De getuigenverklaringen hebben echter niet kunnen bevestigen dat [A] tijdens haar leven een geldvordering had op [B] ter hoogte van NLG 110.198,-. De rechtbank concludeert dat eiser niet is geslaagd in het bewijs dat [B] een bedrag van NLG 30.000,- van [A] heeft ontvangen. De rechtbank oordeelt dat [C] zijn aandeel in de nalatenschap van [A] heeft verbeurd ten gunste van eiser, en dat de vordering van de nalatenschap van [A] op de nalatenschap van [C] wegens het verzwijgen en zoekmaken van goederen € 119.772,15 bedraagt. De rechtbank heeft de kosten van de procedure gecompenseerd, waarbij gedaagde in de proceskosten is veroordeeld, met uitzondering van de kosten verbonden aan de bewijslevering door eiser. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK UTRECHT
Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 201726 / HA ZA 05-1999
Vonnis van 15 december 2010
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats]
eiser,
advocaat mr. E.H. de Jonge- Wiemans,
tegen
de vereniging
HET HUMANISTISCH VERBOND,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. M.C. Franken-Schoemaker.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 4 februari 2009;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 22 april 2009;
- het proces-verbaal van comparitie van 22 april 2009;
- de akte na enquête en comparitie aan de zijde van eiser;
- de antwoordakte na enquête aan de zijde van gedaagde.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. In het tussenvonnis van 4 februari 2009 is eiser opgedragen door middel van getuigen te bewijzen dat [A] tijdens haar leven geldvorderingen had op [B] ten bedrage van totaal NLG 149.198,- en dat deze vorderingen na haar overlijden aan [C] zijn betaald (met uitzondering van een bedrag van NLG 9.000,-). Voorts is in dit vonnis bepaald dat aansluitend aan het getuigenverhoor een comparitie van partijen zal worden gehouden met het doel van notaris [D] een nadere toelichting te krijgen als in dat vonnis is verwoord.
2.2. Eiser heeft daarop [B] en [D] als getuigen doen horen. Gedaagde heeft afgezien van het horen van getuigen in contra-enquête.
2.2.1. De getuige [B] heeft samengevat het volgende verklaard.
De getuige is niet bekend met een vordering van [A] op hem van NLG 110.198,-. Hij betwist deze vordering. De vermelding van deze vordering in de - aan de getuige getoonde - aangifte successie is onjuist. Het is volstrekt ondenkbaar dat een lening zou zijn verstrekt zonder zekerheidstelling en dit was ook niet, naar de getuige wist, aan [C] als curator van zijn moeder toegestaan. De getuige heeft voorts verklaard dat hij heeft meegewerkt aan het verstrekken van zekerheid voor een bedrag van NLG 30.000,-. Feitelijk heeft hij van [A] een bedrag van NLG 14.000,- ontvangen, direct of vrij snel na het passeren van de hypotheekakte. Hij had niet meer geld nodig. Het geld was bestemd voor de verbouwing, die minder uitgebreid werd dan was gepland. Het bedrag van NLG 14.000,- heeft de getuige in twee tranches terugbetaald door het betalen van twee aanslagen voor mevrouw [A] aan de Ontvanger tot nagenoeg hetzelfde bedrag. In zijn herinnering is dit bedrag ongeveer in 1982 terugbetaald. Het klopt dat het bedrag van mevrouw [A] is geleend.
2.2.2. De getuige [D] heeft samengevat het volgende verklaard.
Het bedrag van NLG 110.198,- is altijd in dit dossier genoemd. Hij heeft het bedrag gezien op de successieaangifte van [C]. De getuige weet niets over de achtergrond daarvan en hij weet niet of dit bedrag daadwerkelijk aan [B] is betaald. De getuige is ermee bekend dat [B] hypothecaire zekerheid heeft gegeven voor het bedrag van NLG 30.000,- maar de getuige weet niet of dit bedrag daadwerkelijk is uitgeleend. De getuige verklaart desgevraagd zich volstrekt niet te herinneren dat hij in 1992 aan [eiser] met betrekking tot beide genoemde bedragen heeft gezegd ervan overtuigd te zijn dat die bedragen door [B] zouden zijn terugbetaald.
Geldvordering NLG 110.198
2.3. De rechtbank oordeelt dat uit deze verklaringen niet volgt dat [A] tijdens haar leven een geldvordering had op [B] ten bedrage van NLG 110.198,-. Dat bewijs volgt evenmin uit de door eiser bij akte na enquête overgelegde producties 8 tot en met 11. De stellingen van eiser dat de getuige [D] hem na 13 november 1992 had meegedeeld dat [B] de betaling van NLG 110.198,- aannemelijk heeft gemaakt en dat de getuige [B] aan eiser had verklaard dat hij dat bedrag betaald/verrekend heeft, vinden geen bevestiging in de afgelegde getuigenverklaringen.
Geldvordering NLG 30.000
2.4. De getuige [B] erkent zekerheid te hebben gesteld ten behoeve van een lening van [A] aan hem tot een bedrag van NLG 30.000,-. Uit zijn verklaring volgt echter niet dat hij ook daadwerkelijk de lening tot dat bedrag heeft ontvangen.
2.4.1. Zijn verklaring dat hij (uitsluitend) NLG 14.000,- ter leen heeft ontvangen, direct of vrij snel na het passeren van de hypotheekakte (op 25 juni 1981, rechtbank), sluit op zich aan op de stellingen van eiser bij dagvaarding (randnummer 18 onder h. en randnummer 25) dat op 11 april 1981 een bedrag van NLG 8.000,- en op 13 oktober 1981 nog eens een bedrag van NLG 6.500,- is overgeboekt op een rekening van [B] onder de vermelding van ‘hypothecaire lening’. Het enkele feit dat er tussen de verklaring van [B] en de informatie van eiser een verschil van NLG 500,- bestaat, is onvoldoende relevant - zeker nu dit niet met de getuige is besproken en partijen daar ook verder geen aandacht voor vragen.
Dat in het kader van die hypothecaire lening aan [B] méér is overgemaakt dan NLG 14.000,- is niet gebleken. De rechtbank overweegt in dit verband volledigheidshalve dat de door eiser gestelde en door gedaagde niet bestreden betaling op 31 december 1981 van NLG 9.000,- door [B] op een privérekening van [A] geen aanwijzing vormt dat [B] méér ter leen heeft ontvangen dan NLG 14.000,-. Eiser merkt die betaling van NLG 9.000,- immers niet als terugbetaling, maar als rentebetaling aan. Bij akte na enquête spreekt eiser overigens het vermoeden uit dat die betaling ook betrekking kan hebben op andere leningen. Wat daarvan zij, de rechtbank stelt vast dat ook in dat geval in ieder geval geen sprake is van een terugbetaling op de hypothecaire geldlening van 1981.
2.4.2. De verklaring van [B], dat hij de ter leen ontvangen NLG 14.000 heeft terugbetaald in de vorm van betalingen aan de fiscus ten behoeve van [A], is op zich zelf niet in discussie tussen partijen.
2.4.3. Wel heeft eiser bij akte na enquête nog opgemerkt dat op 28 februari 1983 een bedrag van NLG 30.000,- in opdracht van [B] BV door Vola BV is overgemaakt naar de bankrekening van [C]. Eiser wijst er op dat dit plaatsvond relatief kort vóór de schriftelijke verklaring van [C] van 2 mei 1983, dat [B] niets meer aan hem in zijn hoedanigheid van curator verschuldigd is. Anders dan eiser meent, kan de rechtbank daaraan echter niet de conclusie verbinden dat [B] een aan hem verstrekte lening van NLG 30.000,- aan [C] heeft terugbetaald. Eiser heeft omtrent de achtergrond van die overboeking geen feiten gesteld en slechts volstaan met het uitspreken van vermoedens.
2.4.4. De rechtbank concludeert dat eiser niet is geslaagd in het bewijs dat [B] een bedrag van NLG 30.000,- van [A] heeft ontvangen. Voor zover blijkens de verklaring van de getuige sprake is geweest van een geleend geldbedrag (NLG 14.000,-) is eiser voorts niet geslaagd in het bewijs dat dit bedrag na het overlijden van [A] aan [C] is betaald.
2.5. Dit betekent, zoals is geoordeeld in het tussenvonnis van 4 februari 2009 (r.o. 2.9.4.), dat er niet van kan worden uitgegaan dat [C] € 63.619,08 aan de nalatenschap van [A] heeft onttrokken. Aansluitend op het oordeel van de rechtbank (r.o. 2.9.9.) in dat vonnis leidt dit alles tot de conclusie dat [C] in totaal van de nalatenschap [A] € 119.772,15 heeft verbeurd aan eiser (en niet € 183.391,23).
2.6. Eiser heeft in de akte na enquête nog aangegeven zich niet te kunnen vinden in de beslissing van de rechtbank in voormeld tussenvonnis dat de aandelen Philips buiten beschouwing blijven. Eiser meent dat er goede gronden zijn voor de rechtbank om op dat oordeel, voor zover dat is aan te merken als een eindbeslissing, terug te komen.
2.6.1. Eiser heeft daartoe het volgende gesteld:
- de aankoopnota’s van de aandelen zijn reeds bij dagvaarding overgelegd;
- inmiddels zijn verschillende stukken beschikbaar waaruit blijkt dat [C] over die aandelen Philips heeft beschikt door deze te verkopen op 26 februari 1981. Het betreft het als productie 3 overgelegde verzoek van [C] aan de bank van 26 februari 1981 om de opbrengst van 4200 verkochte aandelen Philips te storten op de rekening van [B] BV als lening en een als productie 4 overgelegd schema, door [C] opgesteld, met betrekking tot de aandelen Philips in 1979 en 1980;
- uit deze inmiddels verkregen stukken is thans voldoende duidelijk naar voren gekomen dat de aandelen Philips van [A] zijn verkocht of verhandeld door [C] waardoor deze aan de nalatenschap zijn onttrokken.
2.6.2. De rechtbank oordeelt dat de beslissing tot het buiten beschouwing laten van de aandelen Philips zonder voorbehoud is gegeven, zoals in de r.o. 2.9.6. en 2.9.9. van het tussenvonnis van 4 februari 2009 tot uitdrukking is gebracht. De door eiser genoemde omstandigheden geven in ieder geval onvoldoende grond om terug te komen op deze eindbeslissing. Verkoopbewijzen van aan [A] toebehorende aandelen Philips zijn nog immer niet overgelegd en evenmin afschriften van effectenrekeningen. De bij dagvaarding overgelegde aankoopnota’s specificeren de aantallen gekochte aandelen: 920+700+500+600 = 2.720 stuks. De door eiser overgelegde brief van [C] noemt echter een ander (hoger) aantal: 4.200 stuks. Een verklaring voor dit verschil is niet gegeven. Aan het overgelegde schema zijn verder geen conclusies te verbinden.
2.7. Eiser heeft in de akte na enquête voorts aangegeven zich evenmin te kunnen vinden in het in voormeld tussenvonnis (ten aanzien van de ingangsdatum van de wettelijke rente) gegeven oordeel van de rechtbank dat deze datum bepaald moet worden op het moment van uitbrengen van de inleidende dagvaarding omdat dit het moment is waarop de gedaagde bekend was met de vordering van eiser.
2.7.1. De rechtbank oordeelt dat zij in r.o. 2.9.10. van voormeld tussenvonnis ook op dit punt een bindende eindbeslissing heeft genomen. De door eiser aangevoerde gronden geven op zich geen grond om op die beslissing terug te komen. Daarnaast is het belang voor een andere beoordeling van dit onderdeel van het geschil komen te vervallen gelet op het hierna in r.o. ?2.8.1 te bespreken oordeel van de rechtbank dat leidt tot afwijzing van de vordering van eiser. Toch ziet de rechtbank in het belang van partijen in verband met de verdere afwikkeling van de nalatenschap [C] aanleiding om - zij het bij wijze van overweging ten overvloede - terug te komen op haar beslissing op dit onderdeel op de hierna onder ?2.8.2 en ?2.9.1 genoemde grond.
2.8. Op grond van het tussenvonnis en het voorgaande oordeelt de rechtbank dat de aanspraak van [A] jegens [C] tot afdracht van de verkoopopbrengst van de woning te [woonplaats] (€ 43.507,99) en de aanspraken wegens betalingen aan derden / geldopnames (tot een bedrag van € 24.533,22) behoorden tot het vermogen van [A] op het tijdstip van haar overlijden. Dit betreft derhalve vorderingen van (de nalatenschap) [A] op (de nalatenschap) [C].
2.8.1. Voorts oordeelt de rechtbank dat [C] die vermogensbestanddelen (vorderingen van [A] op [C]) opzettelijk heeft zoek gemaakt. Deze vermogensbestanddelen komen derhalve ingevolge het bepaalde in artikel 1110 (oud) BW thans uitsluitend toe aan eiser als enige mede-erfgenaam naast [C] in de nalatenschap van [A]. Het gegeven dat die vorderingen aan eiser toekomen, betekent evenwel niet dat eiser zijn met die vorderingen overeenkomende aanspraken kan effectueren middels een veroordeling van gedaagde om opdracht te geven tot het doen van een overboeking van de bankrekening van de nalatenschap [C]. Dat komt immers neer op een betaling door de nalatenschap [C]. Eiser is voor het verkrijgen van die betaling aangewezen op de wettelijke regeling van de vereffening van een nalatenschap. De gevorderde veroordeling van gedaagde om opdracht te geven tot het doen van gemelde overboeking wordt dan ook afgewezen.
2.8.2. Nu de in ?2.8 genoemde vorderingen een gevolg zijn van onrechtmatig handelen of nalaten van [C], is (de nalatenschap) [C] tevens de wettelijke rente verschuldigd vanaf het tijdstip waarop de betreffende aanspraken van [A] ontstonden (art. 6:83 aanhef en onder b. BW). Dit betekent dat de aanspraak van eiser op wettelijke rente vanaf de datum van het overlijden van [A] (17 november 1983) op zich niet onjuist is. De rechtbank komt in zoverre terug op het in het tussenvonnis in r.o. 2.9.10. gegeven oordeel dat weliswaar een eindbeslissing inhoudt maar waarvan de onjuistheid thans moet worden aangenomen. De rechtbank heeft immers in dat tussenvonnis aangenomen - daartoe overigens op het spoor gezet door het debat tussen partijen zoals zich dat in de loop van dit geding heeft ontwikkeld - dat eiser vergoeding van wettelijke rente van gedaagde vordert. Daarvan is geen sprake nu wettelijke rente van de nalatenschap is gevorderd (dagvaarding onder randnr. 33) en het petitum zo is geformuleerd dat de betaling van die wettelijke rente dient plaats te vinden van de bankrekening van de nalatenschap. De vordering van (de nalatenschap) [A] op (de nalatenschap) [C] was voorts wel degelijk opeisbaar.
2.9 Tevens volgt uit de beoordeling in het tussenvonnis dat ten tijde van het overlijden van [A] sieraden tot haar vermogen en dus haar nalatenschap behoorden met een waarde van € 51.730,94. Deze sieraden zijn na het overlijden van [A] en van [C] niet aangetroffen. In het tussenvonnis is aangenomen dat [C] die sieraden na het overlijden van [A] heeft verkocht. Dit leidt tot een vordering van de nalatenschap [A] op [C] tot schadevergoeding (van € 51.730,94). Die vordering tot schadevergoeding komt ingevolge het bepaalde in artikel 3:167 BW in de plaats van de sieraden.
2.9.1 Het zonder instemming van eiser (als deelgenoot in de nalatenschap [A]) verkopen van de sieraden van [A] maakt dat [C] jegens de deelgenoten in de nalatenschap [A] onrechtmatig heeft gehandeld. Dit houdt in, dat de nalatenschap [A] jegens (de nalatenschap van) [C] aanspraak heeft op vergoeding van de wettelijke rente over dat schadebedrag vanaf het moment van verkoop van de sieraden (1 mei 1987, blijkens prod. 10 bij dagvaarding).
2.9.2 In het tussenvonnis is aangenomen dat [C] die vermogensbestanddelen (het betreft dan zowel het bestaan van de sieraden als de daarna verkregen verkoopopbrengst daarvan) opzettelijk heeft zoek gemaakt. De aanspraak op schadevergoeding (wegens het verkopen van de sieraden) met de wettelijke rente daarover vanaf 1 mei 1987 komt derhalve ingevolge het bepaalde in artikel 1110 (oud) BW thans uitsluitend toe aan eiser als enige mede-erfgenaam naast [C] in de nalatenschap van [A].
2.9.3. De rechtbank komt in zoverre terug op het in het tussenvonnis in r.o. 2.9.10. gegeven oordeel dat weliswaar een eindbeslissing inhoudt maar waarvan de onjuistheid thans moet worden aangenomen. Aan dit oordeel ligt mede ten grondslag hetgeen de rechtbank hiervoor in r.o. ?2.8.2 heeft overwogen.
2.10. Het voorgaande brengt mee dat eiser als enige mede-erfgenaam naast [C] aanspraak heeft op vergoeding door de nalatenschap van [C] van (€ 43.507,99 + € 51.730,94 + € 24.533,22 =) € 119.772,15 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het overlijden van [A] (17 november 1983) over € 43.507,99 + € 24.533,22 en vanaf 1 mei 1987 over € 51.730,94.
2.11. Na eiswijzigingen luiden de vorderingen van eiser, zoals in het tussenvonnis weergegeven in r.o. 2.3., als volgt:
te verklaren voor recht dat:
1. [C] zijn aandeel in de nalatenschap [A] heeft verbeurd ten gunste van eiser;
2. de vordering van de nalatenschap [A] op de nalatenschap [C] wegens het verzwijgen, zoek maken en/of verborgen houden van de tot de nalatenschap [A] behorende goederen door [C] € 213.838,70 (f.471.238,49) bedraagt;
3. de sub 2 genoemde vordering niet is verjaard, althans, voor zover dat wel het geval zou zijn, dat gedaagde zich niet op de verjaring van die vordering kan beroepen, althans dat eiser gerechtigd is om ten gunste van de nalatenschap [A] afstand te doen van verjaring;
4. de nalatenschap [A] geheel in eigendom aan eiser toebehoort en gedaagde te veroordelen om binnen 30 dagen na het (eind)vonnis schriftelijk opdracht te geven om van de bankrekening van de nalatenschap [C] aan eiser over te boeken een bedrag van € 213.838,70 (f.417.238,49), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 november 1983 tot aan de voldoening;
5. gedaagde de nalatenschap [C] zuiver heeft aanvaard door in te stemmen met de verdeling van de levensverzekering en zich de helft van de verzekeringspenningen te laten uitbetalen;
6. gedaagde als erfgenaam van [C] geen aanspraak kan maken op de Luxemburgse gelden ten bedrage van € 571.494,30 (f.1.259.407,70) te vermeerderen met de rente die mr. [D] in verband daarmee heeft ontvangen;
7. gedaagde te veroordelen om met eiser over te gaan tot verdeling van hetgeen resteert van de nalatenschap [C] van uitkering van de nalatenschap [A] aan eiser, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 17 november 1983 tot aan de dag der voldoening, zodanig dat eiser ¼ deel van die nalatenschap zal ontvangen en gedaagde ¾ deel en daarbij voor recht te verklaren dat de overige crediteuren van de nalatenschap [C] door eiser voor ¼ deel en door gedaagde voor ¾ deel moeten worden voldaan;
8. aan gedaagde en eiser in hun hoedanigheid van erfgenaam van [C] krachtens de verdeling toe te delen ¾ respectievelijk ¼ deel van het aan de nalatenschap [C] toekomende deel van het pand aan de [adres] te [plaats], te weten een bedrag van € 213.157,- respectievelijk € 71.052,- te vermeerderen met de rente die mr. [D] in verband met die opbrengst heeft ontvangen;
9. de vordering van de nalatenschap [C] op mr. [D] aan eiser toe te scheiden;
10. gedaagde te veroordelen om (naar de rechtbank begrijpt) binnen 30 dagen na het (eind)vonnis schriftelijk opdracht te geven om het saldo van de bankrekening van de nalatenschap [C] te verdelen tussen partijen met inachtneming van de bij het (eind)vonnis te geven beslissing over die verdeling, op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag;
11. gedaagde te verwijzen in de proceskosten.
Op deze vorderingen beslist de rechtbank thans, met inachtneming van hetgeen door de rechtbank reeds is overwogen, als volgt.
2.12. De gevorderde verklaring van recht (zie r.o. 2.11 onder 1.) dat [C] zijn aandeel in de nalatenschap [A] heeft verbeurd ten gunste van eiser zal worden toegewezen in de zin dat van recht wordt verklaard dat [C] zijn aandeel in de nalatenschap [A], voor zover die nalatenschap bestaat uit de vordering op [C] tot afdracht van de verkoop-opbrengst van de woning te [woonplaats], tot vergoeding van de waarde van de sieraden en van de betalingen aan derden / geldopnames tot een bedrag van in totaal € 119.772,15, heeft verbeurd ten gunste van eiser.
2.13. Ook de in r.o. 2.11 onder 2) genoemde verklaring van recht zal worden toegewezen, zij het tot het bedrag van € 119.772,15.
2.14. De in r.o. 2.11 onder 3) genoemde verklaring van recht wordt afgewezen nu eiser daarbij geen belang meer heeft, gelet op het door gedaagde zonder voorbehoud intrekken van haar beroep op verjaring (ter comparitie van 31 januari 2007) zoals is geoordeeld in r.o. 2.9.1 van het tussenvonnis van 4 februari 2009.
2.15. De in r.o. 2.11 onder 4) genoemde verklaring van recht wordt afgewezen aangezien de nalatenschap van [A] niet geheel in eigendom aan eiser toebehoort. Aan eiser komen de in r.o. ?2.10 van dit vonnis genoemde vorderingen in eigendom toe, maar daarop ziet reeds de ingevolge r.o. ?2.12 van dit vonnis af te geven verklaring van recht. Bij een herhaling van die verklaring van recht heeft eiser geen belang.
2.16. De in r.o. 2.11 onder 4) genoemde vordering, gedaagde te veroordelen tot het geven van de opdracht om ten laste van de bankrekening van de nalatenschap [C] het aan eiser op grond van de vorderingen van de nalatenschap [A] toekomende bedrag te betalen, wordt afgewezen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
2.16.1. De vorderingen, zoals in r.o. ?2.10 samengevat, komen aan eiser toe. Het betreft evenwel vorderingen uit onrechtmatige daad op [C], waarvoor de nalatenschap [C] of de erfgenamen van [C] (na zuivere aanvaarding van de erfenis) zijn aan te spreken. Van verhaal op de erfgenamen is in deze geen sprake. Voor verhaal op de nalatenschap [C] is eiser aangewezen op de wettelijke regeling van de vereffening en kan hij niet in zijn vordering worden ontvangen.
2.16.2. Voor zover de vordering van eiser gebaseerd zou zijn op een verdeling van de nalatenschap [A], ziet eiser er aan voorbij dat gesteld noch gebleken is dat sprake is van (door de nalatenschap [C] beheerde) goederen uit die nalatenschap, die voor toedeling en uitkering aan eiser in aanmerking komen. Uit de stellingen van partijen volgt slechts dat van de nalatenschap [A] deel uit maakt de vorderingen op [C] als hiervoor genoemd en daarnaast een saldo op de privé-rekening (NLG 1.270,60 ofwel € 576,33) en schulden (NLG 8.530,- ofwel € 3.870,75). Van een te verdelen positief vermogen (anders dan toedeling van de vorderingen) is derhalve geen sprake en er bestaat dan geen grond om de erfgenamen van [C] te veroordelen een dergelijk positief vermogen over te maken aan eiser.
2.17. De in r.o. 2.11 onder 5) genoemde verklaring van recht wordt afgewezen (zie tussenvonnis van 4 februari 2009, r.o. 2.7. en tussenvonnis van 1 november 2006, r.o. 4.5.).
2.18. De in r.o. 2.11 onder 6) genoemde verklaring van recht wordt eveneens afgewezen (zie tussenvonnis van 4 februari 2009, r.o. 2.8.).
Nalatenschap [C]
2.19. Aldus resteert de beoordeling van de in r.o. 2.11 onder 7) tot en met 10) genoemde vorderingen van eiser. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 4 februari 2009 een comparitie van partijen bevolen ten einde de rechtbank en partijen in de gelegenheid te stellen nadere informatie te verkrijgen van notaris mr. [D] als in dat tussenvonnis in r.o. 2.10. is omschreven.
2.20. De notaris heeft ter comparitie verklaard op te treden als boedelnotaris van de nalatenschap [C]. Ter zitting heeft de notaris aangegeven geen mogelijkheden te zien om op dat moment de nalatenschap [A] te separeren van de nalatenschap [C] omdat onder meer de uitkomst van de claim van de heer [B] op de nalatenschap [C] nog niet bekend is. Dat daar inmiddels verandering in is gekomen is door geen van partijen gesteld, zodat de rechtbank aanneemt dat die situatie zich ook thans nog voordoet.
2.21. De rechtbank stelt vast dat niet is gesteld of gebleken dat in de nalatenschap [C] nog ander vermogen aanwezig is uit de nalatenschap [A] dan hiervoor genoemd in r.o. ?2.16.2. De vorderingen van de nalatenschap [A] op [C] en dus op de nalatenschap [C] heeft [C] verbeurd ten gunste van eiser als enig overgebleven erfgenaam van [A] naast [C]. De notaris heeft kennelijk bedoeld aan te geven dat nog geen betaling op die vorderingen van eiser kan volgen, omdat de vereffening nog niet is afgerond. De rechtbank oordeelt dat eiser voor de afwikkeling van zijn vorderingen is aangewezen op de wettelijke regeling rond de vereffening van de nalatenschap van [C].
2.22. De vorderingen van eiser als genoemd in r.o. 2.11 onder 7) tot en met 10) worden derhalve onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 4:222 BW afgewezen.
2.23. Ten overvloede overweegt de rechtbank nog als volgt. Het enkele feit dat gedaagde mr. [D] niet aansprakelijk wil houden voor een door eiser veronderstelde fout van mr. [D] ten opzichte van de nalatenschap [C], houdt nog niet in dat gedaagde afstand van die vordering doet. Voor zover eiser zijn in r.o. 2.11 onder 9) genoemde vordering baseert op zijn stelling dat de gestelde fout van mr. [D] betrekking heeft op buitenlandse vermogensbestanddelen, waarop gedaagde geen aanspraak kan maken (CvR nr. 67), wijst de rechtbank er op dat die stelling in r.o. 2.8. van het tussenvonnis van 4 februari 2009 is verworpen.
2.24. Nu partijen op onderdelen over en weer in het ongelijk zijn gesteld, ziet de rechtbank daarin aanleiding de kosten te compenseren in de zin dat gedaagde wordt veroordeeld in de kosten van deze procedure, met uitzondering van de kosten verbonden aan de bewijslevering door eiser, aan de zijde van eiser gevallen. Nu eiser niet is geslaagd in het hem opgedragen bewijs ziet de rechtbank daarin aanleiding eiser te veroordelen in de kosten van deze procedure voor zover deze in verband met de bewijslevering zijn gemaakt. Voor het daarbij te hanteren tarief ziet de rechtbank aanleiding om aan te sluiten bij het belang dat eiser bij het door hem te leveren bewijs had (NLG 149.198,- ofwel € 67.703,10). Voor de berekening van de overige proceskosten ziet de rechtbank aanleiding om aan te sluiten bij het in het dictum genoemde bedrag (€ 119.772,15), nu dit aanzienlijk lager is dan de door eiser genoemde bedragen.
2.25. De kosten aan de zijde van eiser worden begroot op:
- dagvaarding EUR 85,65
- vast recht 4.584,00
- salaris advocaat 5.684,00 (4,5 punten × factor 1,0 × tarief EUR 1.421,00)
Totaal EUR 10.353,65
2.26. De kosten aan de zijde van gedaagde worden begroot op:
- salaris advocaat 894,00 (1,0 punt × factor 1,0 × tarief EUR 894,00)
Totaal EUR 894,00
3. De beslissing
De rechtbank:
3.1. verklaart van recht dat [C] zijn aandeel in de nalatenschap [A], voor zover die nalatenschap bestaat uit de vordering op [C] tot afdracht van de verkoop-opbrengst van de woning te [woonplaats], tot vergoeding van de waarde van de sieraden en van de betalingen aan derden / geldopnames tot een bedrag van in totaal € 119.772,15 heeft verbeurd ten gunste van eiser;
3.2. verklaart van recht dat de vordering van de nalatenschap [A] op de nalatenschap [C] wegens het door [C] verzwijgen, zoek maken en/of verborgen houden van de tot de nalatenschap [A] behorende goederen € 119.772,15 bedraagt;
3.3. veroordeelt gedaagde in de proceskosten, aan de zijde van eiser tot op heden begroot op EUR 12.485,15;
3.4. veroordeelt eiser in de proceskosten, aan de zijde van gedaagde tot op heden begroot op EUR 894,-;
3.5. verklaart dit vonnis voor wat de veroordeling van gedaagde in de proceskosten betreft uitvoerbaar bij voorraad;
3.5. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Slootweg, mr. H. Phaff en mr. E. Bongers en in het openbaar uitgesproken op 15 december 2010.?