ECLI:NL:RBUTR:2010:BO3680

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
10 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
285372 / HA ZA 10-920
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van faillissementsvordering en stuiting door aanmaningsbrief

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 10 november 2010 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Nationale-Nederlanden Financiële Diensten B.V. (hierna: NNFD) en een gedaagde, die in het verleden een lening van NNFD had ontvangen. De gedaagde had een bedrag van EUR 7.664,67 niet voldaan, en NNFD vorderde betaling van in totaal EUR 18.570,93, vermeerderd met rente en kosten. De gedaagde voerde verweer en stelde dat de vordering van NNFD was verjaard. De rechtbank diende te beoordelen of de verjaring was gestuit door een aanmaningsbrief die NNFD op 3 maart 2006 had verzonden, en of de curator van de gedaagde bevoegd was om deze aanmaning te ontvangen.

De rechtbank oordeelde dat de aanmaningsbrief van 3 maart 2006 niet had geleid tot stuiting van de verjaring, omdat deze brief de gedaagde niet had bereikt, maar slechts de curator. De rechtbank stelde vast dat de curator geen algemene bevoegdheid had om de gedaagde te vertegenwoordigen voor het ontvangen van verklaringen of aanmaningen. Bovendien oordeelde de rechtbank dat de aanmaningsbrief niet kon worden aangemerkt als een verklaring betreffende de boedel in de zin van de Faillissementswet, waardoor de verjaring niet was gestuit. De rechtbank concludeerde dat NNFD niet binnen de vereiste termijn een nieuwe eis had ingesteld na de opheffing van het faillissement van de gedaagde, waardoor de vordering van NNFD als verjaard werd beschouwd.

Uiteindelijk wees de rechtbank de vorderingen van NNFD af en veroordeelde NNFD in de proceskosten aan de zijde van de gedaagde, die op dat moment waren begroot op EUR 1.314,00. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. J.W. Frieling.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK UTRECHT
Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 285372 / HA ZA 10-920
Vonnis van 10 november 2010
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
NATIONALE-NEDERLANDEN FINANCIELE DIENSTEN B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
advocaat mr. T.J.P. Jager te Haarlem,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. R.P.J. Hendrikx te Amsterdam.
Partijen zullen hierna NNFD en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 16 juni 2010;
- het proces-verbaal van comparitie van 24 september 2010.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. NNFD en [gedaagde] hebben op 14 juni 1993 een overeenkomst gesloten, waarbij NNFD aan [gedaagde] een lening van fl. 28.000,00 (EUR 12.705,85) heeft verstrekt (hierna: de overeenkomst). [gedaagde] heeft aan hoofdsom een bedrag van EUR 7.664,67 niet voldaan.
2.2. Op 12 maart 2002 heeft [gedaagde] een betalingsvoorstel gedaan aan NNFD.
2.3. Bij vonnis van de rechtbank Utrecht van 22 februari 2006 is [gedaagde] in staat van faillissement verklaard.
2.4. NNFD heeft een op 3 maart 2006 gedateerde aanmaning aan [gedaagde] toegezonden, die via de postblokkade in diens faillissement bij de curator in het faillissement is bezorgd. Daarop heeft de curator bij brief van 14 maart 2006 NNFD uitgenodigd om haar vordering ter verificatie bij hem in te dienen, hetgeen NNFD bij brief van 27 maart 2006 heeft gedaan.
2.5. Het faillissement van [gedaagde] is bij beschikking van de rechtbank Utrecht van 9 augustus 2006 opgeheven wegens de toestand van de boedel.
3. Het geschil
3.1. NNFD vordert veroordeling van [gedaagde] tot betaling van EUR 18.570,93, vermeerderd met rente en kosten. De gevorderde hoofdsom is opgebouwd uit hoofdsom op grond van de overeenkomst (EUR 7.664,67), rente tot aan dagvaarding (EUR 9.954,26) en kosten van buitengerechtelijke incasso (EUR 952,00).
3.2. [gedaagde] voert verweer. Naar zijn stelling is de vordering van NNFD verjaard. [gedaagde] voert hiertoe aan dat vanaf 12 maart 2002, de datum van zijn betalingsvoorstel, een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar is gaan lopen. In de vijf jaren daarna heeft geen stuiting van verjaring plaatsgevonden, aldus [gedaagde]. De binnen die termijn gedateerde aanmaningen die NNFD in het geding heeft gebracht, heeft [gedaagde] naar eigen zeggen niet ontvangen.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. NNFD weerspreekt het verjaringsverweer van [gedaagde] met de stelling dat de verjaring is gestuit met haar brief van 3 maart 2006 aan [gedaagde] en/of haar brief van 27 maart 2006 aan de curator. Wat de brief van 3 maart 2006 betreft, betoogt NNFD dat de curator bevoegd was om deze namens [gedaagde] in ontvangst te nemen, zodat daarmee de verjaring op voet van artikel 3:317 lid 1 BW is gestuit. Wat de brief van 27 maart 2006 betreft, voert de curator aan dat de daarin vervatte aanbieding van haar vordering ter verificatie heeft te gelden als instelling van een eis in de zin van artikel 3:316 lid 1 BW, zodat (ook) op die grond de verjaring is gestuit.
4.2. De rechtbank oordeelt hierover als volgt. De stelling van NNFD dat de brief van 27 maart 2006 heeft te gelden als instelling van een eis in de zin van artikel 3:316 lid 1 BW is juist, maar dit mag NNFD niet baten. De aldus ingestelde eis van NNFD moet geacht worden niet tot toewijzing te hebben geleid krachtens de beschikking van de rechtbank Utrecht van 9 augustus 2006 tot opheffing van het faillissement van [gedaagde], welke uitspraak – bij ontbreken van hoger beroep ertegen – acht dagen nadien in kracht van gewijsde is gegaan (artikel 18 j° 9 lid 1 Fw). Vaststaat dat NNFD niet binnen zes maanden na laatstbedoeld moment een nieuwe eis heeft ingesteld. Op grond van artikel 3:316 lid 2 BW is daarmee dan de stuitende werking van de oorspronkelijk bij brief van 27 maart 2006 ingestelde eis vervallen.
4.3. De vraag is vervolgens of stuiting van de verjaring op voet van artikel 3:317 lid 1 BW rechtsgeldig heeft plaatsgevonden door middel van de aanmaningsbrief van NNFD van 3 maart 2006 aan [gedaagde], die onweersproken [gedaagde] niet heeft bereikt, doch slechts de curator. Vooropgesteld moet worden dat een faillissementscurator geen algemene bevoegdheid heeft tot vertegenwoordiging van de gefailleerde – tot het ontvangen van verklaringen of anderszins. Een postblokkade op de voet van artikel 99 lid 1 Fw, maakt dat niet anders. In zoverre faalt het betoog van NNFD.
4.4. Wel is de faillissementscurator binnen het stelsel van de Faillissementswet zegsman en aanspreekpunt voor zover de faillissementsboedel is betrokken. Op voet van artikel 99 lid 2 Fw dienen onder meer verklaringen betreffende de boedel dan ook te geschieden door en aan de curator. De vraag is dan of een – mede tot stuiting van verjaring strekkende – aanmaning kan worden aangemerkt als verklaring betreffende de boedel in de zin van deze bepaling. Gezegd kan ten minste worden dat een aanmaning tot nakoming van een faillissementsschuld – zoals de aanmaningsbrief van NNFD in het onderhavige geval – in zekere relatie staat tot het tot de faillissementsboedel behorende passief, te weten de faillissementsschuld waarvan de crediteur betaling vordert. Zo’n aanmaning heeft voor de boedel evenwel geen enkel rechtsgevolg; met name gaat er voor de boedel geen stuitende werking van uit. Uit artikel 36 Fw volgt immers reeds dat rechtsvorderingen die voldoening van een faillissementsschuld tot doel hebben, gedurende het faillissement (en gedurende zes maanden na beëindiging daarvan) niet verjaren. Een aanmaning aan het adres van de curator – of een die de curator via de postblokkade bereikt, zoals in het onderhavige geval – kan daaraan niets toevoegen of afdoen. Om deze reden moet gezegd worden dat zo’n aanmaning, die de boedel op geen enkele wijze kan raken, ook niet kan worden aangemerkt als een de boedel betreffende verklaring in de zin van artikel 99 lid 2 Fw. De brief van 3 maart 2006 heeft de verjaring aldus niet gestuit. Om deze zelfde reden reeds kan ook de brief van NNFD van 27 maart 2006 aan de curator geen stuitende werking op voet van artikel 3:317 lid 1 BW worden toegekend.
4.5. De slotsom is dat de brieven van NNFD van 3 maart 2006 en 27 maart 2006 de op 12 maart 2002 aangevangen verjaring niet hebben gestuit. De vordering van NNFD geldt daarmee als verjaard, en zal aldus worden afgewezen.
4.6. NNFD zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- vast recht 410,00
- salaris advocaat 904,00 (2,0 punten × tarief EUR 452,00)
Totaal EUR 1.314,00
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt NNFD in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op EUR 1.314,00,
5.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.W. Frieling en in het openbaar uitgesproken op 10 november 2010.?