ECLI:NL:RBUTR:2010:BO2797

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
3 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
SBR 10-3317, SBR 10-3255, SBR 10-3450 en SBR 10-3451
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor fietsuitritten ten behoeve van scholen in Baarn en verkeersbesluit

In deze zaak gaat het om de verzoeken van twee verzoekers tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Baarn, waarbij vergunningen zijn verleend voor het maken van twee permanente uitwegen naar de openbare weg ten behoeve van twee scholen. De verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, omdat zij van mening zijn dat de verkeersveiligheid in het geding is. De voorzieningenrechter heeft de verzoeken op 20 oktober 2010 behandeld en op 3 november 2010 uitspraak gedaan. De voorzieningenrechter oordeelt dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verkeersveiligheid niet zodanig in het geding is dat de vergunningen geweigerd hadden moeten worden. De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af, omdat er geen grond is voor de verwachting dat de besluiten in de bezwaarschriftprocedure niet in stand zullen blijven. De voorzieningenrechter concludeert dat de belangen van de vergunninghoudster, de scholen, ook in aanmerking zijn genomen en dat de verkeersveiligheid voldoende gewaarborgd is door de genomen maatregelen.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummers: SBR 10/3317, SBR 10/3255, SBR 10/3450 en SBR 10/3451
uitspraak van de voorzieningenrechter op het verzoek om voorlopige voorziening van
1 [verzoekers sub 1] en
2. [verzoeker sub 2]
allen wonende te [woonplaats],
verzoekers,
tegen een tweetal besluiten van
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Baarn,
verweerder,
gemachtigden: P. Janse en W. Le Fèvre, beiden werkzaam bij de gemeente Baarn.
Inleiding
1.1 De verzoeken hebben betrekking op het besluit van 27 augustus 2010, waarbij verweerder aan de Stichting Nieuwbouw Voortgezet Onderwijs (hierna: vergunninghoudster) vergunning heeft verleend voor het maken van twee permanente uitwegen naar de openbare weg bij het perceel [adres] in [woonplaats].
De verzoeken hebben voorts betrekking op het besluit van 10 augustus 2010, waarbij verweerder heeft besloten om het fietspad in twee richtingen, dat nu loopt tot de huidige uitrit van het [school 1], door te trekken tot de nieuwe uitritten door middel van het aanbrengen van een rijbaanscheiding. Bij dit besluit heeft verweerder verder besloten twee fietsoversteken te creëren ter hoogte van de nieuw aan te leggen fietsuitritten ten behoeve van de [school 2] en het [school 1], welke beide worden beveiligd met haaientanden, blokmarkering en een verkeersregelinstallatie (hierna: VRI).
1.2 De verzoeken van [verzoekers sub 1] en [verzoeker sub 2] zijn ter zitting van 20 oktober 2010 gevoegd behandeld. [A] is in persoon verschenen. [verzoeker sub 2] is - met bericht - niet verschenen. Namens verweerder zijn verschenen gemachtigden voornoemd. Namens vergunninghoudster zijn verschenen E.W. Flinterman en W. Wissink.
Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
2.3 De voorzieningenrechter is, gelet op de inhoud van het bezwaar en het verzoek van zowel [verzoekers sub 1] als [verzoeker sub 2], van oordeel dat beide bezwaren en verzoeken geacht moeten worden te zijn gericht tegen zowel het besluit van 27 augustus 2010, waarbij de uitwegvergunningen zijn verleend, als tegen het verkeersbesluit van 10 augustus 2010. De voorzieningenrechter stelt in dit verband vast dat verweerder in zijn vergadering van 10 augustus 2010 heeft besloten de uitwegvergunningen te verlenen en het verkeersbesluit te nemen, hetgeen de samenhang tussen deze besluiten illustreert. [verzoekers sub 1] heeft ter zitting bevestigd dat zijn bezwaar en zijn verzoek inderdaad zijn gericht tegen de uitwegvergunningen en het verkeersbesluit.
Ten aanzien van de uitwegvergunning
2.4 Bij besluit van 27 augustus 2010 heeft verweerder vergunninghoudster een uitwegvergunning verleend voor het maken van een tweetal uitwegen naar de openbare weg bij het perceel [adres] in [woonplaats]. De vergunningen zijn bedoeld voor twee fietsuitritten, één ten behoeve van de [school 2] en één ten behoeve van het [school 1], welke ook dient als noodtoegang voor de brandweer.
2.5 De bezwaren van verzoekers zijn gericht tegen de fietsuitrit ten behoeve van het [school 1]. Zij hebben betoogd dat deze uitrit zeer onveilig is. Deze uitrit is gelegen nabij de uitrit van de woning van [verzoekers sub 1] en de uitrit van de woning van [verzoeker sub 2], welke tevens wordt gebruikt door de bezoekers van manege [verzoeker sub 2]. [verzoekers sub 1] heeft gesteld dat verweerder ten onrechte geen advies heeft gevraagd aan Veilig Verkeer Nederland (VVN).
2.6 Op grond van artikel 2:12, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Baarn 2009 (hierna: de APV) is het verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.
Op grond van het derde lid van dit artikel kan de vergunning worden geweigerd:
a. indien door het gebruik van de uitweg het verkeer op de weg in gevaar wordt gebracht;
b. indien de aanleg en het gebruik van de uitweg zonder noodzaak ten koste gaan van een openbare parkeerplaats;
c. indien het openbaar groen door de aanleg van de uitweg op onaanvaardbare wijze wordt aangetast;
d. indien er sprake is van een uitweg van een perceel dat al door een andere uitweg wordt ontsloten, en de aanleg van de beoogde uitweg ten koste gaat van een openbare parkeerplaats of het openbaar groen;
e. indien het gebruik van de uitweg tot gevolg kan hebben dat kan worden geparkeerd in een voortuin van een woonhuis.
2.7 De bevoegdheid om een uitwegvergunning te weigeren, als bedoeld in artikel 2:12, derde lid, van de APV, is een discretionaire bevoegdheid van verweerder. De toetsing door de rechtbank van de uitoefening van deze bevoegdheid dient terughoudend te zijn. Getoetst dient te worden of verweerder in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen, waarbij het hier van toepassing zijnde derde lid van artikel 2:12 van de APV als toetsingskader voor de belangenafweging heeft te gelden.
2.8 Verweerder heeft gesteld dat hij heeft te beslissen op de aanvraag voor een uitwegvergunning zoals die bij hem is ingediend.
Volgens verweerder is geen van de in de APV genoemde weigeringsgronden van toepassing. Er is geen sprake van het in gevaar brengen van het verkeer als bedoeld in artikel 2:12, derde lid, aanhef en onder a, van de APV. Verweerder heeft gesteld dat een veilige oversteek voldoende is gewaarborgd door de VRI’s ter plaatse van de nieuwe fietsuitritten en door het inrichten van een fietspad in beide richtingen, hetgeen leidt tot minder oversteekbewegingen. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat uit het verslag van de werkgroep verkeer (hierna: de werkgroep) van 29 juni 2010 blijkt dat de werkgroep met de beide uitritten heeft ingestemd.
2.9 De voorzieningenrechter is met verweerder van oordeel dat hij in beginsel heeft te beslissen over een aanvraag zoals deze is ingediend. Indien een uitwegvergunning op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts tot het onthouden van medewerking leiden, indien door gebruikmaking van een alternatief een aanzienlijk beter resultaat kan worden bereikt met minder bezwaren. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter hebben verzoekers niet aannemelijk gemaakt dat een dergelijk alternatief, mede gelet op de belangen van vergunninghoudster, in dit geval voorhanden is. Vergunninghoudster heeft in dit verband ter zitting toegelicht dat het haar bedoeling is dat het [school 1] en de [school 2] ieder hun eigen identiteit behouden en dat zij om die reden waarde hecht aan een aparte fietsuitrit voor beide scholen. Vergunninghoudster heeft verder ter zitting toegelicht dat de beide nieuwe uitritten noodzakelijk zijn om het langzame en het snelle verkeer op haar eigen terrein op een goede manier te kunnen scheiden, hetgeen van belang is verband met de veiligheid van dit verkeer. Gelet op de uitspraken van Afdeling bestuurrechtspraak van de Raad van State van 19 januari 2001 (LJN A9700) en 30 augustus 2005 (LJN AU2118) heeft verweerder bij het verlenen van de uitwegvergunning ook het belang van vergunninghoudster in aanmerking mogen nemen.
2.10 De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verkeersveiligheid niet zodanig in geding is dat dit een reden had moeten zijn de gevraagde vergunning te weigeren. Zij overweegt hiertoe dat verweerder zich ten aanzien van de vergunde uitritten en het verkeersbesluit heeft laten adviseren door de werkgroep. De werkgroep bestaat, naar verweerder ter zitting heeft toegelicht, uit vertegenwoordigers van de brandweer, de politie en VVN en enkele (beleids)medewerkers in dienst van de gemeente. Uit het verslag van de werkgroep van 27 januari 2009 blijkt dat zij verweerder in die vergadering met name heeft geadviseerd over de tijdelijke uitrit voor bouwverkeer. Uit het verslag van de werkgroep verkeer van 13 april 2010 blijkt dat zij, naar verzoekers terecht hebben gesteld, kritische kanttekeningen heeft geplaatst bij een oversteekplaats voor fietsers ter hoogte van de nieuwe fietsuitrit bij het [school 1]. Uit het verslag van de werkgroep van 29 juni 2010 blijkt echter dat zij zich, aan de hand van de door verweerder gemaakte keuze, heeft gebogen over de randvoorwaarden waar een oversteekplaats op deze locatie aan moet voldoen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter blijkt uit dit laatste verslag dat de werkgroep heeft ingestemd met een nieuwe oversteekplaats ter hoogte van de nieuwe fietsuitrit bij het [school], hetgeen impliceert dat zij deze locatie voldoende veilig acht. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het gebruik van de nieuwe fietsuitrit bij het [school 1] het verkeer op de [straat] niet in gevaar brengt.
2.11 De voorzieningenrechter volgt [verzoekers sub 1] niet in zijn betoog dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten een deskundigenadvies in te winnen bij VVN. Verweerder heeft zich laten adviseren door de werkgroep verkeer, waarin ook een vertegenwoordiger van VVN zit. Verweerder heeft zich hiermee voldoende laten informeren over de gevolgen van het besluit van 27 augustus 2010 voor de verkeersveiligheid.
2.12 Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor de verwachting dat het besluit van 27 augustus 2010 in de bezwaarschriftprocedure niet in stand zal blijven. De verzoeken om een voorlopige voorziening dienen dan ook te worden afgewezen. Ook overigens bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Ten aanzien van het verkeersbesluit
2.13 Ingevolge artikel 3:42, tweede lid, van de Awb geschiedt bekendmaking van besluiten van een niet tot de centrale overheid behorend bestuursorgaan die niet tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door kennisgeving van het besluit of van de zakelijke weergave ervan in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws-, of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze.
In de artikelen 6:7 en 6:8 van de Awb is bepaald dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt en dat deze termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is bepaald dat het bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het vóór het einde van de termijn is ontvangen. In artikel 6:9, tweede lid, van de Awb is bepaald dat het bezwaarschrift bij verzending per post tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
2.14 Het verkeersbesluit is gedateerd op 10 augustus 2010 en is op 18 augustus 2010 gepubliceerd in de Baarnsche Courant, zodat verzoekers tot en met 29 september 2010 een bezwaarschrift konden indienen. Het bezwaarschrift van [verzoeker sub 2] is op 4 oktober 2010, derhalve buiten de bezwaartermijn, per fax ingediend. Aan een toetsing aan het bepaalde in artikel 6:9, tweede lid, van de Awb komt de voorzieningenrechter niet toe aangezien het bezwaarschrift buiten de bezwaartermijn per fax is ingediend.
2.15 Artikel 6:11 van de Awb bepaalt dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Daarvan is naar het oordeel van de voorzieningenrechter in het onderhavige geval geen sprake. [verzoeker sub 2] heeft, zonder dit nader te motiveren, in zijn bezwaarschrift slechts gesteld dat het niet mogelijk was om eerder bezwaar te maken. De voorzieningenrechter kan [verzoeker sub 2] hierin niet volgen. Ook overigens is de voorzieningenrechter niet gebleken van verschoonbare redenen voor de termijnoverschrijding.
2.16 Nu op grond van het voorgaande naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter moet worden geconcludeerd dat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, zal [verzoeker sub 2] naar alle waarschijnlijkheid in zijn bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard. Het verzoek om een voorlopige voorziening van [verzoeker sub 2] zal om deze reden worden afgewezen.
2.17 De bezwaren van [verzoekers sub 1] tegen het verkeersbesluit van 10 augustus 2010 hebben slechts betrekking op het gedeelte van dit besluit dat de nieuw te realiseren oversteekplaats voor fietsers bij de nieuwe fietsuitrit bij het [school 1] betreft. [verzoekers sub 1] heeft betoogd dat deze oversteekplaats, gelet op het slechte zicht door de vele bomen langs de weg, zal leiden tot gevaarlijke situaties voor de overstekende fietsers. Dit geldt met name op de tijdstippen dat de verkeerslichten niet werken.
[verzoekers sub 1] heeft verder gesteld dat zijn uitrit zeer dicht bij de fietsoversteek ligt, hetgeen zal leiden tot gevaarlijke situaties.
2.18 Artikel 2 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW) luidt, voor zover van belang:
1. De krachtens deze wet vastgestelde regels kunnen strekken tot:
a. het verzekeren van de veiligheid op de weg;
b. het beschermen van weggebruikers en passagiers;
c. het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;
d. het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer.
2. De krachtens deze wet vastgestelde regels kunnen voorts strekken tot:
a. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade alsmede de gevolgen voor het milieu, bedoeld in de Wet milieubeheer;
b. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter of van de functie van objecten of gebieden.
Ingevolge artikel 15, tweede lid, van de WVW, geschieden maatregelen op of aan de weg tot wijziging van de inrichting van de weg of tot het aanbrengen of verwijderen van voorzieningen ter regeling van het verkeer krachtens een verkeersbesluit, indien de maatregelen leiden tot een beperking of uitbreiding van het aantal categorieën weggebruikers dat van een weg of weggedeelte gebruik kan maken.
Ingevolge artikel 21 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (BABW) dient de motivering van het verkeersbesluit in ieder geval te vermelden welke van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de WVW genoemde belangen ten grondslag liggen aan het verkeersbesluit. Indien tevens andere van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de wet genoemde belangen in het geding zijn, wordt voorts aangegeven op welke wijze de belangen tegen elkaar zijn afgewogen.
2.19 Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zie onder meer de uitspraak van 11 april 2007 (LJN BA2645), komt verweerder bij het nemen van een verkeersbesluit een ruime beoordelingsmarge toe. Het is aan verweerder om alle verschillende bij het nemen van een dergelijk besluit betrokken belangen tegen elkaar af te wegen. De rechter dient zich bij de beoordeling van een dergelijk besluit dan ook terughoudend op te stellen en te toetsen of het besluit niet strijdig is met wettelijke voorschriften, dan wel er sprake is van een zodanige onevenwichtigheid in de afweging van de betrokken belangen, dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot dat besluit heeft kunnen komen.
2.20 De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder in de motivering van het verkeersbesluit van 10 augustus 2010 niet expliciet heeft vermeld welke van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de WVW genoemde belangen aan dit besluit ten grondslag liggen. Zij is evenwel van oordeel dat uit het verkeersbesluit genoegzaam kan worden afgeleid dat daarmee is beoogd om met name voor de overstekende fietsers de veiligheid op de weg te verzekeren. Aangezien verweerder het verkeersbesluit in de door hem te nemen beslissing op bezwaar nog nader kan onderbouwen, ziet de voorzieningenrechter in het voorgaande geen aanleiding een voorziening te treffen.
2.21 De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder, gelet op het onder 2.10 genoemde verslag van de werkgroep van 29 juni 2010, in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat de nieuwe oversteekplaats ook op de tijdstippen dat de verkeerslichten niet werken, voldoende veilig is voor overstekende fietsers.
2.22 Ten aanzien van het betoog van [verzoekers sub 1] dat zijn uitrit zeer dicht bij de nieuwe oversteekplaats ligt, stelt de voorzieningenrechter vast dat verweerder bij brief van 7 oktober 2010 aan [verzoekers sub 1] heeft toegezegd dat hij tegenover diens uitrit een spiegel zal plaatsen zodat [verzoekers sub 1], op de tijdstippen dat de verkeerslichten werken, vanuit zijn uitrit kan zien welke kleur deze hebben. Ter zitting heeft verweerder aangekondigd nader onderzoek te zullen doen naar mogelijke verdere maatregelen ter plaatse. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder hiermee voldoende de belangen van [verzoekers sub 1] in aanmerking genomen.
2.23 [verzoekers sub 1] heeft verder betoogd dat de nieuwe oversteekplaats zal leiden tot een hangplek voor schooljeugd ter plaatse van zijn inrit. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit niet een zodanig belang is dat verweerder, gelet daarop, niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
2.24 Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor de verwachting dat het besluit van 10 augustus 2010 in de bezwaarschriftprocedure niet in stand zal blijven. Het verzoek van [verzoekers sub 1] om een voorlopige voorziening dient dan ook te worden afgewezen. Ook overigens bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 wijst de verzoeken om voorlopige voorziening tegen het besluit van 27 augustus 2010 af.
3.2 wijst de verzoeken om voorlopige voorziening tegen het besluit van 10 augustus 2010 af.
Aldus vastgesteld door mr. M.N. Noorman en in het openbaar uitgesproken op 3 november 2010.
De griffier: De voorzieningenrechter:
mr. J.K. van de Poel mr. M.N. Noorman
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.