parketnummer: 16.500412-08 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 27 september 2010
[verdachte]
geboren op [1981] te [geboorteplaats] (Korea)
wonende te [woonplaats], [woonadres]
raadsman mr. G.J. Boven, advocaat te Leusden
1. Onderzoek van de zaak
De zaak is eerst behandeld ter terechtzitting van 25 augustus 2010. De behandeling van de zaak is toen geschorst. De zaak is vervolgens inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 13 september, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. De zaak is gezamenlijk, doch niet gevoegd behandeld met de zaak tegen de medeverdachte, [medeverdachte 1].
2. De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
in de periode van 1 september 2005 tot en met 2 december 2008 heeft geprofiteerd van wat zijn partner ten onrechte aan uitkering ontving, omdat de partner naliet de samenwoning op te geven aan de instantie waarvan zij een uitkering ontving.
3. De voorvragen
De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.
4. De beoordeling van het bewijs
4.1. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan en baseert zich daarbij op de documenten van de gemeente Amersfoort, de waarnemingen van de sociale recherche, de bevindingen bij de huiszoeking en de verklaringen van getuigen.
4.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van de volledige tenlastegelegde periode en onderbouwt dit als volgt.
Verdachte heeft onder druk bij de Sociale Recherche Amersfoort, nader te noemen SRA, verklaard dat hij vanaf september 2005 zou hebben samengewoond met de medeverdachte. Dit is echter onjuist. Verdachte heeft samen met [medeverdachte 1] drie kinderen. [geboorteplaats] woonde eerst bij haar ouders. Toen zij daar nog woonde kwam verdachte haar regelmatig bezoeken. Zij hadden immers een relatie. Op een gegeven moment is [geboorteplaats] op zichzelf gaan wonen. Ook toen kwam verdachte regelmatig bij haar. Hij hielp haar met verschillende klusjes, maar woonde niet bij haar. Dit kwam mede doordat verdachte een eigen woonruimte en veel schulden had. Het is mogelijk dat verdachte bij anderen de indruk heeft gewekt dat hij met [geboorteplaats] samenwoonde. Hij paste immers wel eens op de kinderen. Ook parkeerde hij zijn auto regelmatig bij het huis van [geboorteplaats], omdat daarvoor in de binnenstad weinig plek was. Pas vanaf mei 2008 is verdachte bij [geboorteplaats] gaan wonen.
Met betrekking tot de getuigen wil de verdediging opmerken dat zij zijn gehoord toen verdachte daadwerkelijk samenwoonde met [geboorteplaats]. Het is dan ook vanzelfsprekend dat zij hebben verklaard dat verdachte en [geboorteplaats] samenwoonden.
4.3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal eerst oordelen over de verklaringen die verdachte heeft afgelegd bij de politie. De Hoge Raad heeft bij arrest van 30 juni 2009 (LJN: BH3079) uit de rechtspraak van het EHRM (met name de uitspraak van het EHRM inzake Salduz tegen Turkije van 27 november 2008) afgeleid dat een door de politie aangehouden verdachte aan artikel 6 EVRM een aanspraak op rechtsbijstand kan ontlenen, die inhoudt dat hem de gelegenheid wordt geboden om, voorafgaand aan het verhoor door de politie aangaande zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit, een advocaat te raadplegen. Dit brengt volgens de Hoge Raad mee dat de aangehouden verdachte voor de aanvang van het eerste verhoor dient te worden gewezen op zijn recht op raadpleging van een advocaat. Nu dit in de onderhavige zaak niet is gebeurd, en verdachte ter terechtzitting van 13 september 2010 zijn verklaringen bij de politie heeft weersproken, zal de rechtbank de verklaringen die verdachte ten overstaan van de SRA heeft afgelegd uitsluiten van het bewijs.
De rechtbank is echter van oordeel dat ook zonder de verklaringen die verdachte in deze zaak bij de politie heeft afgelegd wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan en overweegt daartoe het volgende.
[medeverdachte 1] ontving vanaf 24 februari 2003 een bijstandsuitkering krachtens de Algemene Bijstandswet. Bij beschikking van 26 juli 2004 is deze omgezet naar een uitkering krachtens de Wet Werk en Bijstand. [geboorteplaats] ontving deze uitkering van de gemeente Amersfoort naar de norm van een alleenstaande ouder. De gemeente Amersfoort heeft het recht op bijstand beëindigd per 1 december 2008, daar zij van oordeel was dat [geboorteplaats] een gemeenschappelijke huishouding voerde, terwijl daarvan geen mededeling was gedaan bij de gemeente.
Verdachte heeft ter terechtzitting van 13 september 2010 ontkend dat hij tijdens de gehele tenlastegelegde periode samen met [geboorteplaats] een gezamenlijke huishouding voerde en gesteld dat [geboorteplaats] tot mei 2008 alleen met haar kinderen woonde aan de [woonadres] te Amersfoort.
De rechtbank is echter van oordeel dat verdachte in de periode van 1 september 2005 en 2 december 2008 wel degelijk een gezamenlijke huishouding voerde en baseert dit op de bevindingen van de SRA en verklaringen van getuigen.
Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat hij eind augustus 2005, bij oplevering van de woningen de buren van [woonadres] heeft ontmoet. De buren heetten [verdachte] en [medeverdachte 1]. Zij hadden op dat moment een zoon en later is hun tweede kind geboren. [verdachte] woonde dagelijks bij [medeverdachte 1]. [verdachte] kluste veel aan zijn auto’s op de parkeerplaats nabij de woning. Het gezin vertrok regelmatig samen met de auto en kwam ook weer samen thuis.
Getuige [getuige 2] bevestigt voornoemde verklaring en vult aan dat [medeverdachte 1] en [verdachte] vanaf het moment dat ze op de [woonadres] kwamen wonen, ze daar woonden als een gezin, te weten als man en vrouw met kinderen. In de vakantieperioden gingen [medeverdachte 1] en [verdachte] met de kinderen op vakantie met de caravan. Tevens bracht [verdachte] regelmatig de oudste zoon naar school.
Voorgaande verklaringen worden bevestigd door getuige [getuige 3], die verklaart dat op de [woonadres] te Amersfoort een gezin woont dat bestaat uit een man ([verdachte]) en vrouw met hun kinderen. Getuige weet dat sinds december 2006.
Voorts heeft de SRA van 13 mei 2008 tot en met 9 september 2008 geobserveerd bij de woning van [geboorteplaats] aan de [woonadres] te Amersfoort. Op 13 mei 2008 werden twee auto’s op naam van verdachte gesignaleerd op een nabijgelegen parkeerplaats. Beide auto’s stonden op 21 mei 2008 nog op dezelfde plaats. Op 2 september 2008 is gezien dat een man aan de voorzijde van de woning wegreed op een brommer die bij de woning stond. Hij reed naar de school waar een van de kinderen van verdachte en [geboorteplaats] op zit. Op 3 september 2008 stonden de auto’s én de brommer wederom bij de woning. Voorts werd op 9 september 2008 waargenomen dat verdachte op de toegangsweg naar school liep met twee kinderen. Verdachte pakte de tas over van één van de kinderen. Ze liepen gedrieën naar de auto, reden naar de woning van [geboorteplaats] en gingen naar binnen. Verdachte maakte daarbij gebruik van een huissleutel. De rechtbank concludeert hieruit dat verdachte zijn auto’s voortdurend bij het huis van [geboorteplaats] staan en dat verdachte, zoals getuigen verklaren, zijn kind(eren) naar school brengt dan wel haalt.
Op 2 december 2008 is in de woning aan de [woonadres] te Amersfoort een huiszoeking gedaan. Bij deze doorzoeking zijn verschillende goederen aangetroffen. Onder de aangetroffen goederen bevond zich een brief van Fortis d.d. 9 juli 2007 (in verband met een polis), gericht aan verdachte op het adres van de [woonadres] te Amersfoort. Verdachte had hier ter terechtzitting van 13 september 2010 geen verklaring voor. De rechtbank begrijpt hieruit dat verdachte het adres aan de [woonadres] te Amersfoort aan de instantie had doorgeven als zijnde zijn adres. Voorts zijn er verschillende mannenjassen aangetroffen in de woning, waaronder van een van een beveiligingsbedrijf en van Strukton.
De rechtbank is er dan ook van overtuigd dat verdachte samenwoonde met [geboorteplaats] en is dan ook van oordeel dat verdachte en [geboorteplaats] een gezamenlijke huishouding voerden in de periode van 1 september 2005 tot en met 2 december 2008.
De verdediging heeft aangevoerd dat de tenlastelegging slechts kan worden bewezen voor de periode van 1 mei 2008 tot en met 2 december 2008, omdat verdachte op dat moment bij verdachte is gaan wonen. De rechtbank acht dit niet alleen gezien de getuigenverklaringen onaannemelijk, maar ook gezien een verklaring die verdachte zelf heeft afgelegd in een andere strafzaak. Verdachte heeft namelijk op 4 juli 2007 reeds bij de politie verklaard dat hij samen met medeverdachte en hun kinderen woonde op de [woonadres] te Amersfoort.
Nu naar het oordeel van de rechtbank verdachte en [geboorteplaats] sedert 1 september 2005 een gezamenlijke huishouding voerden, had de medeverdachte ingevolge artikel 17 van de Wet Werk en Bijstand de gemeente hierover moeten inlichten. Volgens de Gemeente Amersfoort is dit niet gebeurd. Gedurende de periode dat [geboorteplaats] een uitkering heeft genoten is aan haar een aantal malen een heronderzoekformulier toegestuurd. Op geen van deze formulieren heeft zij ingevuld dat zij en verdachte een gezamenlijke huishouding voerden.
[geboorteplaats] wist dat zij de gemeente Amersfoort had moeten informeren over de gezamenlijke huishouding. De gemeente heeft dit aan haar meegedeeld bij toekenning van haar uitkering. De rechtbank leidt hieruit af dat [geboorteplaats] opzettelijk niet heeft doorgegeven dat zij een gemeenschappelijke huishouding voerde. Dit is naar het oordeel van de rechtbank een misdrijf.
Dat verdachte voordeel heeft getrokken uit het geld dat middels voorgaand misdrijf is gepleegd blijkt uit de verklaring van [geboorteplaats]. Zij verklaarde dat verdachte nog nooit financieel heeft bijgedragen. Uit deze verklaring, in combinatie met de verklaring van verdachte ter terechtzitting van 13 september 2010 dat hij wist dat [geboorteplaats] gedurende de tenlastegelegde periode een uitkering genoot, kan naar het oordeel van de rechtbank volgen dat het opzet van verdachte erop was gericht dat de gezamenlijke huishouding geheel werd bekostigd door het geld dat middels voorgaand misdrijf is gepleegd.
De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
4.4. De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op meerdere tijdstippen in de periode van 01 september 2005 tot en met 02 december 2008 te Amersfoort, opzettelijk voordeel heeft getrokken uit hetgeen werd aangeschaft met door misdrijf verkregen geld, te weten geld van de (bijstands)uitkering van mevrouw [medeverdachte 1], met wie hij, verdachte, duurzaam een gezamenlijke huishouding voerde als bedoeld in de Wet Werk en Bijstand, door middel van het opzettelijk plegen van valsheid in geschrifte van de (Sociale Dienst van de) gemeente Amersfoort, uit hoofde van de Wet Werk en Bijstand verkregen uitkering, welk geld geheel of gedeeltelijk werd besteed aan het huishouden waarvan hij, verdachte, deel uitmaakte.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5. De strafbaarheid
5.1. De strafbaarheid van het feit
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op.
Opzettelijk uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed voordeel trekken.
5.2. De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6. De strafoplegging
6.1. De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen hij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een maand gevangenisstraf geheel voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Voorts heeft de officier van justitie gevorderd aan verdachte op te leggen een werkstraf van 70 uur, subsidiair 35 dagen hechtenis.
6.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft de rechtbank verzocht om bij een veroordeling aan verdachte op te leggen een lagere werkstraf dan door de officier geëist.
6.3. Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straffen heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het voordeel trekken van geld dat werd verkregen doormiddel van uitkeringsfraude. De partner van verdachte ontving een bijstandsuitkering en heeft opzettelijk geen melding gemaakt van het feit dat zij samenwoonden. Verdachte heeft samen met zijn partner van deze uitkering geprofiteerd. Door aldus te handelen heeft verdachte misbruik gemaakt van het sociale stelsel zoals dat in Nederland bestaat. De rechtbank merkt daarbij op dat een uitkering bedoeld is om de mensen, die om wat voor reden dan ook niet in hun eigen inkomen kunnen voorzien, te verzekeren van een aanvaardbaar inkomen. Indien het misbruik maken van deze voorzieningen op grote schaal plaats zou vinden, zou aan het sociale stelsel afbreuk worden gedaan en zouden uiteindelijk de mensen die op een dergelijke uitkering zijn aangewezen daarvan de dupe worden. Verdachte heeft hierbij nimmer stilgestaan en enkel het financieel gewin van hem en zijn partner voorop gesteld. De rechtbank neemt het verdachte daarbij bijzonder kwalijk dat hij op geen enkele manier berouw heeft getoond.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank kennis genomen van een uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 5 juli 2010, waaruit blijkt dat verdachte eerder is veroordeeld voor andersoortige feiten.
Bij de bepaling van de hierna te noemen straf heeft de rechtbank overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 van het wetboek van strafrecht, rekening gehouden met de omstandigheid, dat verdachte op 14 oktober 2009 is veroordeeld tot een geldboete van € 380,00 in verband met overtreding van artikel 30 van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorvoertuigen, en nu opnieuw wordt schuldig verklaard aan strafbaar feit voor de hierboven genoemde datum gepleegd.
Alles afwegend komt de rechtbank tot het oordeel dat de door de officier van justitie gevorderde straf voldoende recht doet aan de ernst van het feit en de persoon van de verdachte.
7. De benadeelde partij
7.1. De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij, te weten de Gemeente Amersfoort, af te wijzen.
7.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat de vordering van de benadeelde partij dient te worden afgewezen, omdat zij de vordering op verdachte reeds via het bestuursrecht aan het innen is.
7.3. Het oordeel van de rechtbank
De benadeelde partij Gemeente Amersfoort vordert een schadevergoeding van € 2.000,00 voor het feit. Nu de gemeente het bedrag dat teveel aan uitkering is verstrekt reeds bestuursrechtelijk aan het innen is, dient de vordering te worden afgewezen.
8. De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 63 en 416 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
9. De beslissing
De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
opzettelijk uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed voordeel trekken;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 1 maand, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar;
- bepaalt dat de voorwaardelijke straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- veroordeelt verdachte tot een werkstraf van 70 uren;
- beveelt dat indien verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 35 dagen;
Benadeelde partijen
- bepaalt dat de vordering van de benadeelde partij wordt afgewezen;
- veroordeelt de benadeelde partij in de kosten van verdachte, tot op heden begroot op nihil;
Dit vonnis is gewezen door mr. Y.M.J.I. Baauw-de Bruijn, voorzitter, mr. L.M.G. de Weerd en mr. P.M.E. Bernini, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G.C. de Vries, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 27 september 2010.
Mr. P.M.E. Bernini is niet in de gelegenheid dit vonnis mee te ondertekenen.