ECLI:NL:RBUTR:2010:BN8669

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
29 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
277832 / HA ZA 09-2672
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad van de Reclassering Nederland en schadevergoeding aan verdachte

In deze zaak vorderde eiser, een verdachte die in voorlopige hechtenis zat, schadevergoeding van de Reclassering Nederland. De Reclassering had toezeggingen gedaan om als intermediair op te treden tussen eiser en de sociale dienst, maar weigerde hem een aanvraagformulier voor bijzondere bijstand te verstrekken. Hierdoor overtrad eiser een schorsingsvoorwaarde en werd hij opnieuw gedetineerd. De rechtbank oordeelde dat de Reclassering onrechtmatig had gehandeld door het aanvraagformulier niet te verstrekken, en dat er een causaal verband bestond tussen deze weigering en de detentie van eiser. De rechtbank concludeerde dat de Reclassering voor 50% schadevergoedingsplichtig was, rekening houdend met de eigen schuld van eiser. De vordering tot schadevergoeding werd toegewezen, en de Reclassering werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de Reclassering in hun rol als intermediair en de gevolgen van hun nalatigheid voor de betrokkenen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK UTRECHT
Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 277832 / HA ZA 09-2672
Vonnis van 29 september 2010
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. G.M.H. van Stokkum te Enschede,
tegen
de stichting
STICHTING RECLASSERING NEDERLAND,
gevestigd te Utrecht,
gedaagde,
advocaat mr. J.K. Obozbekova te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Reclassering genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 17 februari 2010;
- het proces-verbaal van comparitie van 20 mei 2010.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. In 2001 heeft [eiser] zijn computerbedrijf, een eenmanszaak, gestaakt. In november 2001 heeft hij bij de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling van de gemeente Enschede (hierna: DMO), een bijstandsuitkering aangevraagd. DMO heeft deze aanvraag afgewezen, waarna [eiser] tegen die beslissing bezwaar heeft aangetekend. Tevens heeft [eiser] een nieuwe aanvraag ingediend voor een bijstandsuitkering.
2.2. Op 22 september 2002 is [eiser] op verdenking van bedreiging van een medewerker van DMO in verzekering gesteld. Vervolgens is hij in voorlopige hechtenis gesteld.
2.3. Op verzoek van de officier van justitie te Almelo is [eiser] tijdens zijn voorlopige hechtenis onderzocht door een gedragsdeskundige van de Forensisch Psychiatrische Dienst (FPD). In het rapport van deze gedragsdeskundige van 30 september 2002 staat het volgende:
“Conclusie
1. Bij de heer [eiser] is sprake van persoonlijkheidsproblematiek met vooral narcistische kenmerken.
2. Daarvan was ook sprake ten tijde van het telastegelegde.
3. De aard van de problematiek van de heer [eiser] leidt ertoe dat hij in vergelijking met de psychisch gemiddeld gezonde mens minder goed in staat is om adequaat het hoofd te bieden aan omstandigheden waarin hij zich als persoon gekwetst/gekrenkt voelt. Van een dergelijke situatie was ook sprake ten tijde van het telastegelegde. Hij dient naar mijn mening voor het telastegelegde als licht verminderd toerekeningsvatbaar beschouwd te worden.
4. Naar mijn mening is de heer [eiser] niet gevaarlijk in de zin van artikel 37 e.v. Sr. omdat hij, zo is mijn indruk, ook binnen een minder indringend kader begeleid kan worden.
Met het oog op de afdoening van de strafzaak tegen de heer [eiser] geef ik de rechter in overweging om in een bijzondere voorwaarde aan te sluiten bij de uitspraak van de heer [eiser] dat hij eventueel wel in aanmerking zou willen komen voor hulp via een maatschappelijk werker door te bepalen dat de heer [eiser] zich dient te houden aan de aanwijzingen die hem door of namens de Reclassering worden gegeven.
In het kader van een verplicht reclasseringscontact zou de Reclassering in eerste instantie kunnen bezien of het mogelijk is om de heer [eiser] te (laten) helpen met onderwerpen op materieel gebied; wellicht is dat voldoende, misschien ontstaat er werkende weg ook ruimte voor hulpverlening/begeleiding op het meer persoonlijke vlak.”
2.4. Mevrouw [A], reclasseringswerker in dienst van de Reclassering (hierna: [A]), heeft op 1 oktober 2002 een voor de rechtbank en officier van justitie in Almelo bestemd vroeghulpinterventierapport opgesteld, waarin is vermeld:
“Plan van aanpak en voorwaarden voor een eventuele schorsing van de preventieve hechtenis
In overleg met DMO-medewerkster […] (tevens de leidinggevende van het slachtoffer in deze zaak) is afgesproken dat de Reclassering bereid is om op te treden als intermediair in het contact tussen DMO en de heer [eiser]. Op deze manier kan betrokkene de toegang tot het kantoorpand van het DMO en het zoeken van telefonisch contact ontzegd worden en kan desondanks de aanvraag voor de uitkering verder behandeld worden. Dit is ook met de heer [eiser] besproken. Hij heeft aangegeven akkoord te gaan met een verbod om contact te zoeken met medewerkers van het DMO, zowel telefonisch als persoonlijk, als bijzondere voorwaarde bij een eventuele schorsing van de preventieve hechtenis. […]”
2.5. Bij beschikking van 2 oktober 2002 heeft de rechtbank Almelo de voorlopige hechtenis van [eiser] onder voorwaarden geschorst, waaronder de voorwaarde dat hij niet mondeling, telefonisch, schriftelijk, of op enige andere wijze contact mag zoeken met de medewerkers van de dienst maatschappelijke ontwikkeling van de gemeente Enschede.
2.6. Na zijn invrijheidsstelling trof [eiser] bij terugkeer in zijn woning een brief van DMO aan van 23 september 2002, waarin hem werd meegedeeld dat hem de toegang tot alle gemeentelijke gebouwen werd ontzegd. Voorts stond in die brief:
“Verder deel ik u mee dat contacten met deze dienst uitsluitend nog via uw contactpersoon, mevrouw […] plaats zullen vinden. Zij is op werkdagen bereikbaar van 8.30 tot 10.00 uur op telefoonnummer […].”
2.7. Naar aanleiding van deze brief heeft [eiser] reclasseringswerker [A] telefonisch om advies gevraagd. Zij heeft [eiser] toen niet afgeraden om, ondanks bovengenoemde schorsingsvoorwaarde, telefonisch contact met DMO op te nemen maar liet in het midden wat hij naar aanleiding van die brief moest doen. Op dat moment had DMO nog geen beslissing genomen op het bezwaar van [eiser] tegen de afwijzing van zijn verzoek om een bijstandsuitkering respectievelijk op de nieuwe aanvraag van [eiser] voor een bijstandsuitkering. Op 7 oktober 2002 heeft [eiser] telefonisch contact opgenomen met DMO. DMO heeft dit telefonisch doorgegeven aan de Reclassering, die hiervan dezelfde dag melding heeft gemaakt in een rapport aan de officier van justitie. Hierop werd [eiser] aangehouden. Ook 9 oktober 2002 wees de rechtbank Almelo de vordering van de officier van justitie tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis van [eiser] af. De motivering van die beslissing luidt als volgt:
“Overwegende dat gelet op de inhoud van een adviesrapport van de Reclassering Nederland d.d. 7 oktober 2002 enerzijds weliswaar is gebleken dat de verdachte op die datum in strijd met de schorsingsvoorwaarden twee keer telefonisch contact met de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling van de gemeente Enschede heeft onderhouden, maar dat naar het oordeel van de rechtbank anderzijds niet op voorhand valt uit te sluiten dat dit op een misverstand berustte nu verdachte meende dit te moeten doen naar aanleiding van een door hem ontvangen brief van de sociale dienst van de gemeente Enschede, waarin hem verzocht werd contact met die dienst op te nemen;”
2.8. Na op 9 oktober 2002 weer in vrijheid te zijn gesteld kreeg [eiser] van de Reclassering de heer [B] als reclasseringsbegeleider toegewezen (hierna: [B]). Op verzoek van [eiser] heeft [B] vervolgens bij DMO een formulier aangevraagd waarmee [eiser] een verzoek tot bijzondere bijstand wilde doen (hierna: het aanvraagformulier). [eiser] wilde met een bijzondere bijstandsuitkering zijn woning inrichten en zijn huurschuld inlossen. [B] verstrekte [eiser] het aanvraagformulier, dat DMO hem op 19 oktober 2002 per fax heeft toegezonden, niet.
2.9. In de periode van 9 oktober 2002 tot 28 november 2002 nam [eiser] veelvuldig contact op met de Reclassering per telefoon, e-mail en fax. Wanneer hij niet direct met [B] doorverbonden kon worden beledigde [eiser] receptionistes van de Reclassering. [B] werd door [eiser] telefonisch uitgemaakt voor “klootzak” en “racist”. Ook zei [eiser] tegen [B] dat hij een “rotkop” had.
2.10. Bij brief van 25 november 2002 vroeg [eiser] de Reclassering om een andere reclasseringsbegeleider. Naar aanleiding van dit verzoek vond op 28 november 2002 in het kantoor van de Reclassering een bespreking plaats tussen [eiser], [B] en de heer [C], leidinggevende van [B] (hierna: [C]). Doel van dit gesprek was voor de Reclassering om [eiser] duidelijk te maken dat hij zich in de communicatie met de Reclassering als een redelijk mens moest opstellen en om afspraken te maken omtrent elkaars rol. [C] deelde [eiser] mee dat hij [B] de meest geschikte persoon vond voor de functie van intermediair en dat het verzoek van [eiser] om hem een andere reclasseringsbegeleider toe te wijzen werd afgewezen. Voorts maakten [C] en [B] aan [eiser] duidelijk dat hij zich zeer tegendraads opstelde en dat zij het aanvraagformulier, dat tijdens dit gesprek op tafel lag, alleen aan [eiser] wilden meegeven indien hij accepteerde dat de Reclassering de voorwaarden van het contact tussen de Reclassering en [eiser] bepaalde. [eiser] is boos weggelopen uit dit gesprek, zonder het aanvraagformulier.
2.11. Eveneens op 28 november 2002 stelde [B] een door hem en [C] ondertekend adviesrapport op voor de officier justitie met als onderwerp “Opzeggen contact met de Reclassering door dhr. [eiser]”. In het rapport beschreef [B] het gedrag van [eiser] tot de bespreking van 28 november 2002. Ook vermeldde hij dat [eiser] die dag het contact met de Reclassering heeft opgezegd. Geen melding werd gemaakt van het feit dat [eiser] later die dag [B] telefonisch had meegedeeld dat hij met de eis van de Reclassering akkoord ging en dat [B] hierop had geantwoord dat sprake was van een gepasseerd station. In het adviesrapport staat onder meer:
“Wat ons verder zorgen baarde was de steeds toenemende, bijna hysterische manier van het voeren van telefoongesprekken. In het laatste telefonische gesprek welke rapporteur met hem had krijste betrokkene in het Turks tegen hem. Wij zien een dergelijke manier van “de ander tegemoet treden” als wanhoop, het uitschreeuwen van zijn ellende. Betrokkene is naar ons idee op dit moment niet in staat om, zoals de heer [D] ook geschreven heeft (Pro Justitia rapport d.d. 30-09-02), adequaat het hoofd te bieden aan omstandigheden waarin hij zich gekwetst/gekrenkt voelt. En dit laatste is bij de heer [eiser] steeds aan de orde omdat hij voortdurend aan het kortste eind trekt in de dingen die hij onderneemt.
Tenslotte
Gezien de huidige toestand van de heer [eiser] lijkt ons een diepergaand, liefst intramuraal, psychiatrisch onderzoek naar de psychische toestand van de heer [eiser], geïndiceerd. Ook zijn wij vanuit de Reclassering nog steeds bereid om samen met de heer [eiser] te blijven zoeken naar ingangen om het contact te herstellen en invulling hieraan te geven. De voorlichtingsopdracht die ligt retourneren wij dan ook (nog) niet. Ofschoon betrokkene thans het contact verbroken heeft, heeft hij zich in een eerder stadium bereid verklaard tot medewerking aan een voorlichtingsrapport. We zullen hem hiervoor in [B]uari 2003 opnieuw benaderen.”
2.12. Op 2 december 2002 stuurde [eiser] een brief aan de officier justitie met het verzoek om te bemiddelen ter verkrijging van het aanvraagformulier via DMO.
2.13. Op 4 december 2002 is [eiser] met zijn schoonzuster naar het kantoor van DMO gegaan. Terwijl zij naar binnenging bleef [eiser] buiten op wachten. Aan de balie verzocht zijn schoonzuster DMO haar een aanvraagformulier te verstrekken voor bijzondere bijstand ten behoeve van [eiser]. Nog dezelfde dag is [eiser] opnieuw door de politie aangehouden.
2.14. Op 5 december 2002 heeft de rechtbank Almelo op vordering van de officier justitie de schorsing van de voorlopige hechtenis van [eiser] opgeheven. Daartoe overwoog de rechtbank:
“Overwegende dat er gelet op de inhoud van een proces-verbaal van politie d.d. 5 december 2002 ernstige aanwijzingen zijn dat verdachte de hiervoor […] vermelde voorwaarde heeft overtreden, nu hij op 4 december 2002 bij de ingang van het servicecentrum Noord van de sociale dienst van de gemeente Enschede is verschenen en aldaar via zijn schoonzus (en dus, zoals in genoemde voorwaarde is vermeld, op andere wijze) bij die dienst een “ formulier aanvraag woninginrichting” heeft aangevraagd;”
2.15. Op 4 februari 2003 heeft [B] een adviesrapport opgesteld ten behoeve van de zitting bij de politierechter in Almelo van 5 februari.
2.16. Ter zitting van 5 februari 2003 heeft de politierechter in Almelo bewezen verklaard dat [eiser] meermalen bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht heeft gepleegd en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 171 dagen, waarvan 100 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaar, met aftrek van voorarrest en onder de bijzondere voorwaarde dat [eiser] zich gedurende de proeftijd diende te gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen van de Reclassering, ook als dat een behandeling zou inhouden (al dan niet intramuraal) en nakoming van het plan van aanpak. Daarnaast heeft de politierechter het bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven en de onmiddellijke invrijheidstelling van [eiser] gelast.
2.17. [eiser] heeft bij de Klachtencommissie Reclassering Nederland (hierna: de Klachtencommissie) klachten ingediend tegen [A], [B] en [C]. Bij schriftelijke beslissing van 8 november 2004 heeft de klachtencommissie de klacht tegen [A] ongegrond verklaard. De klachten tegen [B] zijn geheel gegrond verklaard en die tegen [C] gedeeltelijk. De gegrondverklaringen zijn als volgt door de Klachtencommissie gemotiveerd:
“[eiser] klaagt er allereerst over dat [B] er - ondanks veelvuldig en herhaald verzoek van zijn kant - ten onrechte nooit voor heeft gezorgd dat hij een aanvraagformulier bijzondere bijstand heeft gekregen en dat hij tijdens het gesprek op 28 november 2002 - samen met [C] - ten onrechte geweigerd heeft om hem dit formulier af te geven, tenzij hij ermee akkoord zou gaan dat voor het verdere contact met de Reclassering de door de Reclassering te stellen voorwaarden zouden gelden. [B] heeft ter zitting verklaard dat hem op zijn verzoek door DMO een aanvraagformulier bijzondere bijstand is verstrekt. Hij heeft dit - naar zijn zeggen - niet aan [eiser] afgegeven omdat hij vanuit DMO had begrepen dat er geen reëel uitzicht op toekenning van bijzondere bijstand aan [eiser] bestond. Dusdoende heeft [B] de mogelijkheid aan [eiser] onthouden om een voor beroep vatbare beslissing omtrent het al dan niet bestaan van een recht op bijzondere bijstand te verkrijgen, terwijl het juist zijn taak als intermediair tussen [eiser] en DMO was om ervoor te zorgen dat de door [eiser] gewenste aanvrage bijzondere bijstand bij DMO werd ingediend. [eiser] was immers vanwege het hem opgelegde contactverbod afhankelijk van de Reclassering om te doen wat hem anders - ook als DMO hem aan het loket zou hebben gezegd dat zijn aanvrage kansloos was - volledig vrijstond te doen. Naar het oordeel van de klachtencommissie heeft [B] dan ook zijn bevoegdheden overschreden door [eiser] niet in het bezit van het aanvraagformulier bijzondere bijstand te stellen. [B] heeft voorts - evenals [C] en om dezelfde redenen als hiervoor vermeld - zijn bevoegdheden overschreden door op 28 november 2002 de afgifte van het aanvraagformulier aan [eiser] te koppelen aan de eis dat [eiser] zich in het verdere contact zou houden aan de door de Reclassering te stellen voorwaarden. Dit middel wordt niet door het daarmee te bereiken doel gerechtvaardigd. Voornoemde klachten zijn dan ook gegrond.”
2.18. In februari 2004 is [eiser] een autorijschool gestart. Medio 2006 is [eiser] begonnen met een opleiding tot motorrij-instructeur. Sinds de afronding van die opleiding is [eiser] als motorrij-instructeur werkzaam.
2.19. Op 5 april 2007 heeft de toenmalige advocaat van [eiser] een brief aan de Reclassering gezonden, waarin onder meer het volgende is vermeld:
“Cliënt stelde mij ter hand de uitspraak van de Klachtencommissie Reclassering Nederland d.d. 12 november 2004 […]. De klachtencommissie verklaart een aantal van de door cliënt ingediende klachten gegrond. Cliënt heeft tengevolge van het door de klachtencommissie vastgestelde nalatig handelen schade geleden en hij houdt uw stichting hiervoor aansprakelijk. […]
Het schadegebeuren kan als volgt worden omschreven. Door de weigering van de Reclassering om cliënt een aanvraagformulier bijzondere bijstand te verstrekken heeft cliënt uiteindelijk een lange periode in voorarrest gezeten. Cliënt stelt zich naar mijn oordeel op goede gronden op het standpunt dat, indien de Reclassering hem het formulier naar behoren had verstrekt, de zaak niet was geëscaleerd en de officier justitie de opheffing van de geschorste bewaring nimmer had gevorderd en verkregen. […], ben ik van mening dat er wel degelijk sprake is van causaliteit tussen het nalatig handelen van de Reclassering en de opheffing van de geschorste bewaring, immers: […]
Zou de heer [B] het formulier, zoals hij dat behoorde, hebben afgegeven dan zou cliënt niet ten einde raad genoodzaakt zijn geweest met zijn schoonzus op 4 december 2002 naar DMO te rijden.[…]”
2.20. de Reclassering heeft aansprakelijkheid afgewezen.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert dat de rechtbank, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis,
- voor recht verklaart dat de werknemers van de Reclassering zich in de periode van 2 oktober 2002 tot en met 1 oktober 2003 toerekenbaar onrechtmatig hebben gedragen jegens [eiser], en dat de Reclassering voor deze fouten aansprakelijk is krachtens artikel 6:162 jo 6:170 BW;
- voor recht verklaart dat [eiser] dientengevolge schade heeft geleden, o.a. immateriële schade vanwege aantasting van zijn persoon zoals bedoeld in artikel 6:106 lid 1 BW door vrijheidsbeneming, dreigende vrijheidsbeneming en andere inbreuken op zijn persoonlijke levenssfeer, over welke schade wettelijke rente vanaf 28 november 2002 dan wel vanaf een latere, in goede justitie te bepalen, datum verschuldigd is;
- de Reclassering veroordeelt tot betaling van zijn schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
- de Reclassering veroordeelt tot betaling van de gedingkosten.
3.2. Aan deze vorderingen legt [eiser] ten grondslag dat de Reclassering onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld:
a) door niet te voldoen aan de zichzelf opgelegde taak om als intermediair op te treden tussen [eiser] en DMO, welke taak voor de strafrechter reden was om aan [eiser] een contactverbod met DMO op te leggen, doordat zij gedurende de periode van 9 oktober 2002 tot 4 december 2002 welbewust geen medewerking heeft verleend bij het aanvragen van bijzondere bijstand en doordat zij het verlenen van medewerking afhankelijk heeft gesteld van de erkenning door [eiser] dat uitsluitend de Reclassering de lijn van het contact te bepalen had;
b) door hem op of omstreeks 2 oktober 2002 niet te verbieden om gehoor te geven aan de oproep die DMO hem bij brief van 23 september 2002 had gedaan om contact met die dienst op te nemen, door toen niet zelf contact met DMO op te nemen en door op 7 oktober 2002 bij de officier justitie melding te maken van het contact dat [eiser] zelf, in strijd met het contactverbod, met DMO had gelegd zonder daarbij het eigen tekortschieten te vermelden;
c) door in de voorlichtingsrapporten van 8 november 2002 en 4 februari 2003 welbewust een verkeerde, althans onvolledige voorstelling van zaken te geven door uitsluitend het verbreken van het contact door [eiser] te noemen en niet de aanleiding daartoe noch de pogingen van [eiser] om het contact weer te herstellen, terwijl de Reclassering wist dat [eiser] minder goed in staat is om adequaat het hoofd te bieden aan omstandigheden waarin hij zich als persoon gekwetst/gekrenkt voelt, hetgeen heeft bijgedragen aan de (negatieve) oordeelsvorming van de officier van justitie en de rechter en vervolgens aan het opleggen van verplicht reclasseringtoezicht;
d) door in het voorlichtingsrapport van 28 november 2002 [eiser] voor te stellen als een persoon die langzaam het contact met de realiteit aan het verliezen was omdat hij zich inbeeldde dat er mensen van DMO in zijn tuin hadden gestaan en dat de rapporteur geen bijzondere bijstand had aangevraagd, welke vaststellingen van [eiser] overeenkwamen met de werkelijkheid, en de indicatie te geven dat een diepergaand, liefst intramuraal, psychiatrisch onderzoek zou moeten plaatsvinden, terwijl de Forensisch Psychiatrische Dienst in haar rapport van 30 september 2002 had geconcludeerd dat er geen reden is voor een maatregel op grond van artikel 37 e.v. Sr (plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis), omdat [eiser] ook binnen een minder indringend kader begeleid kan worden;
e) door vanaf 25 november 2002 stelselmatig het verzoek van [eiser] tot aanstelling van een andere reclasseringsbegeleider te negeren, terwijl vanaf 28 november 2002 duidelijk was dat het tussen [eiser] en de unit Enschede van de Reclassering niet meer tot een normale verhouding, laat staan begeleiding kon komen, hetgeen de Reclassering heeft erkend door op 11 maart 2003 om ontheffing van haar opdracht te verzoeken en door op 9 oktober 2003 te schrijven dat wellicht overdracht aan een andere reclasseringsinstelling of-unit uitkomst zou kunnen bieden.
3.3. de Reclassering voert verweer en concludeert dat [eiser], bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis, in zijn vorderingen niet-ontvankelijk wordt verklaard, althans dat zijn vorderingen worden afgewezen, met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover met ingang van de 21e dag na de datum van het vonnis. In verband daarmee betoogt de Reclassering:
- dat de in 3.2 onder b) tot en met e) vermelde vorderingen zijn verjaard;
- dat de Reclassering zich niet onrechtmatig heeft gedragen jegens [eiser];
- dat causaal verband ontbreekt tussen haar gedragingen en de door [eiser] stelde schade;
- dat de eventueel door haar geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade die [eiser] stelt te hebben geleden;
- dat [eiser] zijn schade niet voldoende heeft onderbouwd;
- en dat, indien de rechtbank oordeelt dat de Reclassering onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld en [eiser] daardoor schade heeft geleden, zij die schade niet of slechts gedeeltelijk hoeft te vergoeden op grond van eigen schuld van [eiser].
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
verjaring
4.1. Het meest verstrekkende verweer van de Reclassering is dat de vorderingen van [eiser], voor zover deze zijn gebaseerd op de in 3.2 onder b) tot en met e) vermelde gedragingen, zijn verjaard. In verband daarmee betoogt zij dat alleen de verjaring van de vorderingen die zijn gegrond op de in 3.2 onder a) vermelde gedragingen is gestuit door de brief van de advocaat van [eiser] van 5 april 2007 (zie 2.19). [eiser] voert aan dat ook de verjaring van zijn vorderingen, gebaseerd op andere gedragingen van de Reclassering dan de gedragingen die betrekking hebben op het niet afgeven van het aanvraagformulier, door middel van die brief is gestuit. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
4.2. Een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart in beginsel door verloop van vijf jaar na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden (artikel 3:310 Burgerlijk Wetboek; hierna: BW). [eiser] betoogt dat hij als gevolg van het onrechtmatig handelen van de Reclassering materiële en immateriële schade heeft geleden. Zijn materiële schade bestaat volgens [eiser] uit inkomstenderving, doordat hij als gevolg van de detentie psychische klachten heeft ontwikkeld. Daardoor heeft hij zijn opleiding tot systeembeheerder, die hij ten tijde van zijn detentie volgde, moeten staken. Ook heeft hij als gevolg van zijn psychische klachten aanvankelijk geen eigen onderneming kunnen opstarten. Zijn immateriële schade bestaat volgens [eiser] uit inbreuken op zijn persoonlijke levenssfeer, bestaande uit zijn detentie in de perioden van 7 tot en met 9 oktober 2002 respectievelijk van 4 december 2002 tot en met 5 februari 2003, de dreiging om als gevolg van het vonnis van de politierechter van 5 februari 2003 opnieuw gedetineerd te worden of opgenomen te worden in een psychiatrisch ziekenhuis, alsmede uit psychisch letsel, zich uitend in een chronische depressie, chronische slapeloosheid en claustrofobie. De rechtbank stelt vast dat [eiser] met al deze schadecomponenten uiterlijk in februari 2004 bekend is geworden. De inbreuken op zijn persoonlijke levenssfeer, bestaande uit de detentie, zijn geëindigd op 5 februari 2003. Op dezelfde datum heeft de dreiging om opnieuw gedetineerd te worden of een intramurale behandeling te moeten ondergaan een aanvang genomen. En uit de omstandigheid dat [eiser] aanvoert dat hij als gevolg van zijn psychische klachten geen eigen onderneming heeft kunnen opstarten, terwijl hij in februari 2004 een autorijschool is begonnen (zie 2.18), kan worden afgeleid dat hij toen ook met zijn materiële en immateriële schade bekend is geworden voor zover deze voortvloeit uit zijn psychische klachten. [eiser] was in februari 2004 voorts bekend met de, in zijn visie, aansprakelijke persoon: de Reclassering. De verjaringstermijn is dus niet later dan in februari 2004 gaan lopen en is, voor zover geen sprake is van stuiting, in februari 2009 geëindigd.
4.3. De verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis, waaronder de verbintenis tot schadevergoeding, wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt (artikel 3:317 BW). Tussen partijen is niet in geschil dat de verjaring van de rechtsvordering tot nakoming van de verbintenis tot schadevergoeding, voortvloeiend uit het niet verstrekken van een aanvraagformulier, is gestuit door middel van de brief van 5 april 2007. Met de Reclassering is de rechtbank van oordeel dat die brief echter niet tot gevolg heeft gehad dat ook de verjaring van de rechtsvordering tot vergoeding van de schade van [eiser], voor zover deze een gevolg is van de overige door hem aangevoerde onrechtmatige gedragingen van de Reclassering, is gestuit. Weliswaar wordt in voornoemde brief verwezen naar de beslissing van de Klachtencommissie, maar alleen voor zover die beslissing betrekking heeft op de gegrond verklaarde klachten, welke slechts betrekking hadden op het niet verstrekken van een aanvraagformulier (zie 2.17). Andere schade veroorzakende gedragingen van de Reclassering zijn in de brief van 5 april 2007 niet genoemd. Ten aanzien van de overige gestelde onrechtmatige gedragingen ontbreekt dus een schriftelijke mededeling, waaruit de Reclassering heeft kunnen en moeten afleiden dat [eiser] zich ondubbelzinnig zijn recht op schadevergoeding heeft voorbehouden. De dagvaarding is op 17 november 2009, dus na februari 2009, aan de Reclassering betekend. De rechtbank concludeert dan ook dat de rechtsvordering van [eiser] tot vergoeding van zijn schade, voor zover deze een gevolg is van de door [eiser] gestelde, in 3.2 onder b) tot en met e) vermelde onrechtmatige gedragingen van de Reclassering, is verjaard. De overige stellingen van partijen die betrekking hebben op die gedragingen hoeven dus niet te worden besproken.
onrechtmatige daad / causaal verband
4.4. Met betrekking tot de door [eiser] gestelde, in 3.2 onder a) vermelde gedragingen van de Reclassering overweegt de rechtbank het volgende.
4.5. [eiser] heeft in 2001 zijn computerbedrijf gestaakt en vervolgens bij DMO een bijstandsuitkering aangevraagd. Die aanvraag werd door DMO afgewezen. In 2002 heeft [eiser] een medewerker van DMO bedreigd. Na aanvang van zijn detentie heeft de Reclassering [eiser] de toezegging gedaan om op te treden als intermediair tussen hem en DMO en in verband daarmee afspraken met DMO gemaakt. In verband met de rol van intermediair die de Reclassering op zich heeft genomen, heeft zij in haar vroeghulpinterventierapport van 1 oktober 2002 de rechtbank geadviseerd om [eiser] in het kader van een eventuele schorsing van de voorlopige hechtenis te verbieden contact met DMO op te nemen (zie 2.4), welk advies op 2 oktober 2002 door de rechtbank Almelo is opgevolgd (zie 2.5).
4.6. Kort na 9 oktober 2002 kreeg [eiser] [B] als reclasseringsbegeleider toegewezen. Nadat [eiser] had aangegeven dat hij bij DMO een aanvraag voor bijzondere bijstand wilde indienen, heeft DMO op 19 oktober 2002 voldaan aan het verzoek van [B] om hem ([B]) het aanvraagformulier toe te sturen. [B] verstrekte [eiser] het aanvraagformulier echter niet. de Reclassering voert aan dat de reden daarvoor was dat [B] van DMO had vernomen dat [eiser] geen recht had op bijzondere bijstand. Er vanuitgaande dat DMO inderdaad een mededeling van die strekking aan [B] heeft gedaan is de rechtbank van oordeel dat [B] onzorgvuldig jegens [eiser] heeft gehandeld door hem het aanvraagformulier niet te verstrekken. Zoals ook de Klachtencommissie heeft overwogen was het immers juist zijn taak als intermediair tussen [eiser] en DMO om ervoor te zorgen dat de door [eiser] gewenste aanvraag voor bijzondere bijstand bij DMO werd ingediend (zie 2.17).
4.7. Ingegeven door de weigering van [B] om hem het aanvraagformulier te verstrekken nam [eiser] veelvuldig contact op met de Reclassering, waarbij hij zich beledigend uitliet tegen receptionistes en [B] (zie 2.9). Ter zitting is door de Reclassering aangevoerd dat [eiser] in de maanden voorafgaand aan de bespreking van 28 november 2002 tussen [eiser], [B] en [C] (zie 2.10) als het ware een wolk van stalkend gedrag uitspreidde naar medewerkers van de Reclassering. Dit was voor de Reclassering - naar het oordeel van de rechtbank terecht - aanleiding om tijdens die bespreking het gedrag van [eiser] aan de orde te stellen. Zij deelden [eiser] toen mee dat zij hem het aanvraagformulier alleen dan aan [eiser] zouden meegeven, indien hij accepteerde dat de Reclassering de voorwaarden van het contact tussen de Reclassering en [eiser] bepaalde. Het aanvraagformulier lag tijdens die bespreking op tafel. [eiser] heeft ter zitting aangevoerd dat hij zijn armen uitstrekte om het te pakken en dat [B] het formulier toen terugtrok, waardoor [eiser] zich gekrenkt voelde en hij emotioneel werd. de Reclassering heeft dit niet weersproken. [eiser] is vervolgens boos weggelopen maar heeft nog dezelfde dag telefonisch contact met [B] opgenomen en hem meegedeeld dat hij alsnog akkoord ging met de voorwaarde die de Reclassering stelde aan het verstrekken van het aanvraagformulier. Hierop heeft [B] geantwoord dat dit een gepasseerd station was.
4.8. Naar het oordeel van de rechtbank hadden [B] en [C] op 28 november 2002 aan het verstrekken van het aanvraagformulier niet de eis mogen stellen dat [eiser] moest accepteren dat de Reclassering de voorwaarden van het contact tussen de Reclassering en [eiser] zou bepalen. [eiser] ontving op dat moment immers nog steeds geen bijstandsuitkering, had een huurschuld en was, als gevolg van de door de rechtbank opgelegde schorsingsvoorwaarde, voor het contact met DMO volledig afhankelijk van de Reclassering. Bovendien was het [B] en [C] duidelijk dat [eiser] toen wanhopig was en niet in staat om adequaat het hoofd te bieden aan omstandigheden waarin hij zich gekwetst/gekrenkt voelt, welke situatie volgens hen bij [eiser] steeds aan de orde was (zie 2.11). Ter zitting is door de Reclassering aangevoerd dat [B] een zeer ervaren reclasseringswerker was en juist daarom aan [eiser] was toegewezen. Hoewel het voorstelbaar is dat het gedrag van [eiser] tot irritatie bij [B] leidde, had hij de professionaliteit moeten opbrengen om de mededeling van [eiser], dat hij alsnog bereid was de eis van de Reclassering te accepteren, te aanvaarden en hem alsnog het aanvraagformulier moeten verstrekken. De rechtbank is van oordeel dat het niet verstrekken van het aanvraagformulier aan [eiser] door de Reclassering dermate onzorgvuldig is, dat dit als een onrechtmatige daad jegens [eiser] moet worden beschouwd.
4.9. Doordat [B] [eiser] te kennen had gegeven dat sprake was van een gepasseerd station was zijn communicatielijn met DMO afgesneden. Gelet op de door hen gesignaleerde wanhoop en de omstandigheid dat [eiser] niet in staat was om adequaat het hoofd te bieden aan de omstandigheid dat hem het aanvraagformulier werd geweigerd, hadden [B] en [C] er ernstig rekening mee moeten houden dat [eiser] zou proberen van DMO een aanvraagformulier te verkrijgen, ondanks de door de rechtbank opgelegde schorsingsvoorwaarde. Het was voor de Reclassering dan ook voorzienbaar dat [eiser] de door de rechtbank Almelo opgelegde schorsingsvoorwaarde zou overtreden, met als gevolg dat hij opnieuw zou worden gedetineerd. Naar het oordeel van de rechtbank zou de schorsing van de voorlopige hechtenis niet zijn opgeheven indien de Reclassering [eiser] het aanvraagformulier had verstrekt. Voorts heeft de Reclassering de stelling van [eiser], dat de politierechter hem op 5 februari 2003 niet tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf maar tot een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf zou hebben veroordeeld indien de schorsing van de voorlopige hechtenis niet zou zijn opgeheven, niet weersproken. Dientengevolge is er sprake van causaal verband, in de zin van conditio sine que non-verband, tussen de onrechtmatige gedragingen van de Reclassering en de uit de detentie van [eiser] voortvloeiende schade.
relativiteit
4.10. De rechtbank Almelo heeft aan de schorsing van de voorlopige hechtenis van [eiser] de voorwaarde verbonden dat hij geen contact zou opnemen met DMO. Die schorsingsvoorwaarde is opgelegd in de wetenschap dat de Reclassering de taak op zich had genomen om op te treden als intermediair tussen [eiser] en DMO. Die taak vloeide voort uit een wettelijke plicht, namelijk om uit eigen beweging, in opdracht van de bevoegde autoriteiten of op verzoek van betrokkenen zelf hulp en steun te verlenen aan personen die worden verdacht van of die zijn veroordeeld wegens een strafbaar feit (artikel 8 lid 1, onder a Reclasseringsregeling 1995). Die taak bracht in dit geval voor de Reclassering de verplichting mee om [eiser] het aanvraagformulier te verstrekken. Deze verplichting strekte er naar het oordeel van de rechtbank toe om [eiser] te beschermen tegen schade, bestaande uit opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis en hernieuwde detentie. Nu de Reclassering deze verplichting heeft geschonden is voldaan aan het in artikel 6:163 BW neergelegde relativiteitsvereiste, zodat de Reclassering de schade die [eiser] als gevolg van haar onrechtmatig handelen heeft geleden dient te vergoeden. De gevorderde verklaring voor recht, inhoudende dat werknemers van de Reclassering zich in de periode van
2 oktober 2002 tot en met 1 oktober 2003 toerekenbaar onrechtmatig hebben gedragen jegens [eiser] en dat de Reclassering voor deze fouten aansprakelijk is krachtens artikel 6:162 in samenhang met artikel 6:170 BW kan ook worden toegewezen. Gelet op het voorgaande zal deze verklaring voor recht echter worden beperkt tot de periode van negen oktober 2002 tot en met 4 december 2002, en voor zover [eiser] geen aanvraagformulier voor bijzondere bijstand is verstrekt.
schade
4.11. [eiser] stelt de in 4.2 samengevat weergeven schade te hebben geleden.
Volgens de Reclassering heeft [eiser] deze schade onvoldoende onderbouwd, zodat zijn vorderingen op die grond moeten worden afgewezen. De rechtbank overweegt dat [eiser] schadevergoeding, nader op te maken bij staat, vordert. Voor toewijzing van een dergelijke vordering is de mogelijkheid dat schade is of zal worden geleden, voldoende. De detentie van [eiser] vanaf 4 februari 2002 kan in dit geval een aantasting van zijn persoon in de zin van artikel 6:106 lid 1, onder b BW opleveren, zodat aan deze maatstaf is voldaan. De vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure zal dan ook worden toegewezen. Nu echter enige nadere onderbouwing van de door [eiser] gesteld de schade ontbreekt, kan de rechtbank op dit moment niet vaststellen of hij daadwerkelijk enige schade heeft geleden. De vraag of [eiser] schade heeft geleden en zo ja, welke, zal de rechtbank pas in de eventuele schadestaatprocedure beantwoorden. De vordering, strekkende tot een verklaring voor recht dat [eiser] als gevolg van het onrechtmatig handelen van de Reclassering schade heeft geleden, zal daarom worden afgewezen.
eigen schuld
4.12. De Reclassering betoogt dat aan de zijde van [eiser] sprake is van eigen schuld in de zin van artikel 6:101 BW. Dit verweer slaagt. De deskundige van de FPD achtte [eiser] begin oktober 2002 slechts licht verminderd toerekeningsvatbaar (zie 2.3). Uit dit rapport blijkt dat [eiser] niet leed aan een ernstige stoornis van zijn geestvermogens. [eiser] kan dan ook in belangrijke mate verantwoordelijk worden gehouden voor het feit dat hij op 4 december 2002 via zijn schoonzuster contact heeft gezocht met DMO. [eiser] wist, althans behoorde te weten, dat hij daarmee de schorsingsvoorwaarde zou overtreden, als gevolg waarvan hij opnieuw kon worden gedetineerd. Daar staat tegenover dat ook de Reclassering, een professionele organisatie die vaak te maken heeft met mensen met soortgelijke persoonlijkheidskenmerken, er in belangrijke mate toe heeft bijgedragen dat [eiser] op
4 december 2002 opnieuw gedetineerd werd. De Reclassering heeft de zaak immers laten escaleren door te (blijven) weigeren [eiser] het aanvraagformulier te verstrekken, hoewel zij daarover al sinds 19 oktober 2002 beschikte, zij waarnam dat het gedrag van [eiser] steeds extremer en wanhopiger werd en zij wist dat [eiser] na 28 november 2002 niet adequaat op wederom een weigering kon reageren (zie 2.11). Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat partijen elk voor de helft tot de schade hebben bijgedragen, zodat de vergoedingsplicht van de Reclassering met 50% wordt verminderd. De omstandigheid dat [eiser] het antwoord van de officier van justitie op zijn brief van 2 december 2002 niet heeft afgewacht (zie 2.12), maakt dit oordeel niet anders, aangezien dit slechts bevestigt dat hij op 4 december 2002 wanhopig was.
proceskosten
4.13. de Reclassering zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding EUR 85,98
- betaald vast recht 65,50
- in debet gesteld vast recht 196,50
- salaris advocaat 904,00 (2,0 punten × tarief EUR 452,00)
Totaal EUR 1.251,98
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. verklaart voor recht dat werknemers van de Reclassering zich in de periode van
9 oktober 2002 tot en met 4 december 2002 toerekenbaar onrechtmatig hebben gedragen jegens [eiser] door hem geen aanvraagformulier voor bijzondere bijstand te verstrekken, en dat de Reclassering voor deze fout aansprakelijk is krachtens artikel 6:162 BW in samenhang met artikel 6:170 BW,
5.2. veroordeelt de Reclassering tot vergoeding van de schade van [eiser] als gevolg van de in 5.1 omschreven onrechtmatige daad, nader op te maken bij staat,
5.3. veroordeelt de Reclassering in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op EUR 1.251,98, te voldoen aan de griffier,
5.4. verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.3 genoemde proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
5.5. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.K.J. van den Boom en in het openbaar uitgesproken op 29 september 2010.?