ECLI:NL:RBUTR:2010:BN8411

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
12 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
651810 UC EXPL 09-15081 AC
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Interpretatie en reikwijdte van een relatiebeding in een arbeidsovereenkomst

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Utrecht op 12 mei 2010, staat de interpretatie van een relatiebeding in een arbeidsovereenkomst centraal. De eiser, een besloten vennootschap, heeft de gedaagde, een voormalig werknemer, aangeklaagd wegens vermeende overtredingen van het relatiebeding dat in de arbeidsovereenkomst was opgenomen. Dit beding verbiedt de werknemer om gedurende drie jaar na beëindiging van de arbeidsovereenkomst werkzaamheden te verrichten voor cliënten van de werkgever. De gedaagde betwist dat hij in strijd met dit beding heeft gehandeld en stelt dat de cliënten waarvoor hij werkzaamheden heeft verricht, ex-cliënten waren ten tijde van zijn vertrek. De kantonrechter oordeelt dat de tekst van het relatiebeding niet impliceert dat een cliënt door opzegging ex-cliënt kan worden, en dat het beding dus ook van toepassing blijft. De rechter benadrukt dat het relatiebeding is bedoeld om de werkgever te beschermen tegen concurrentie door de gewezen werknemer, die toegang heeft tot vertrouwelijke bedrijfsinformatie. De eiser heeft de mogelijkheid gekregen om bewijs te leveren dat de gedaagde daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht voor de cliënten in kwestie. De zaak is complex door de verschillende interpretaties van de betrokken partijen over de reikwijdte van het relatiebeding en de status van de cliënten. De kantonrechter heeft de gedaagde in de kosten van de procedure in reconventie veroordeeld, maar houdt verdere beslissingen aan tot de bewijslevering heeft plaatsgevonden.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector kanton
Locatie Utrecht
zaaknummer: 651810 UC EXPL 09-15081 AC
vonnis d.d. 12 mei 2010
inzake
de besloten vennootschap
[eiser],
gevestigd te [vestigingsplaats],
verder ook te noemen [eiser],
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
gemachtigde: mr. L.A.M.J. Pütz,
tegen:
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
verder ook te noemen [gedaagde],
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
gemachtigde: mr. R.D.A. van Boom.
Het verloop van de procedure
De kantonrechter verwijst naar het tussenvonnis van 16 december 2009.
[eiser] heeft voorafgaand aan de comparitie een conclusie van antwoord in reconventie in het geding gebracht.
De comparitie is gehouden op 16 februari 2010. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt.
Hierna is uitspraak bepaald.
De vaststaande feiten
1.1. [gedaagde] is van 1 april 2002 tot 1 oktober 2007 in dienst geweest bij [eiser] in de functie van assistent-accountant. De arbeidsovereenkomst is per laatstgenoemde datum door [gedaagde] opgezegd, waarna hij met ingang van diezelfde datum is toegetreden tot de vennootschap onder firma [naam firma] te [plaatsnaam].
1.2. In de arbeidsovereenkomst tussen partijen is onder andere het volgende bedongen:
"Artikel 8
A. Het is de werknemer verboden om zonder uitdrukkelijke schriftelijke toestemming van de werkgever binnen drie jaar na het feitelijke einde van de arbeidsovereenkomst als zelfstandig beroeps beoefenaar of bij een derde in dienstbetrekking arbeid te verrichten of te doen verrichten voor een client, die ten tijde van de beeindiging van de arbeidsovereenkomst client van de werkgever is, dan wel in het daaraan voorafgaande jaar client van de werkgever was, een en ander voorzover hij ten behoeve van de desbetreffende client werkzaamheden heeft verricht en voorzover het gaat om werkzaamheden die behoren tot het werkterrein van de werkgever.
B. Het is de werknemer gedurende drie jaar na het feitelijke einde van de arbeidsovereenkomst verboden om direct of indirect, krachtens arbeidsovereenkomst of anderszins gebruik te maken van de diensten van derden/eenderde, die ten tijde van de beeindiging van de arbeidsovereenkomst dan wel in het daaraan voorafgaande jaar in dienst van de werkgever was.
C. Het is werkenemer zowel tijdens de dienstbetrekking, als na beeidiging daarvan verboden om op enigerlei wijze direct of indirect, in welke vorm dan ook, enige mededeling te doen aan derden van of aangaande enige bijzonderheden het bedrijf van de werkgever betreffende, alsmede omtrent enige door derden aan werkgever, in welke vorm dan ook, toevertrouwde aangelegenheden, ongeacht de wijze waarop deze werknemer ter kennis zijn gekomen.
D. Bij overtreding van het onder A en/of B en/of C gestelde zal de werknemer van rechtswege een dadelijk opvorderbare boete aan de werkgever verschuldigd zijn van EUR 4.540 per overtreding of naar keuze van de werkgever voor iedere dag dat de overtreding voortduurt, zulks onverminderd het recht van werkgever om volledige vergoeding van kosten, schaden en interessen te vorderen."
1.3. In 2008 is, in weerwil van het bepaalde in artikel 8 sub B van de arbeidsovereenkomst, een werknemer van [eiser] bij [naam firma] in dienst getreden. In een hierop betrekking hebbende vaststellingsovereenkomst, getekend op 22 april 2008/7 mei 2008, is onder meer overeengekomen:
"Partijen wensen hierbij uitdrukkelijk te bevestigen dat de afspraken zoals in deze overeenkomst vervat, een uitzondering vormen op de op 20 februari 2002 tussen partijen gemaakte afspraken. Aldus betreft het een eenmalige uitzondering op voornoemde afspraken en kunnen hieraan voor de toekomst door [gedaagde] en/of derden geen rechten worden ontleend. Partijen wensen de op 20 februari 2002 gemaakte afspraken, in het bijzonder artikel 8 van de arbeidsovereenkomst, voor het overige in stand te laten en de heer [gedaagde] is hieraan dan ook onverminderd gebonden."
1.4. [eiser] heeft geruime tijd werkzaamheden verricht voor [onderneming 1] B.V. (hierna: [onderneming 1]) en [onderneming 2] B.V. (hierna: [onderneming 2]), alsmede de directeur-grootaandeelhouders van deze vennootschappen [A.] en [B.] en hun dochtervennootschappen [onderneming 3] B.V. (hierna: [onderneming 3]), [onderneming 4] B.V. (hierna: [onderneming 4]) en [onderneming 5] B.V. (hierna: [onderneming 5]), tezamen ook aan te duiden als [A.] c.s.. Bij brief van 21 juli 2008 heeft [A.] het contract met [eiser] opgezegd. Enkele dagen voordien, bij brief van 15 juli 2008 heeft Accountantskantoor [C.] [eiser] bericht dat hem is gevraagd de administratie en overige accountantswerkzaamheden van [onderneming 1], [onderneming 2] en de dochtervennootschappen over te nemen.
1.5. Een medewerkster van [onderneming 3] heeft in december 2008 [eiser] gevraagd om toezending van bepaalde stukken. Na toezending daarvan per mail van 7 januari 2009 heeft [eiser] een antwoord per email ontvangen met als afzender "[gedaagde] [mailto:[e-mailadres]]" en als tekst" "Ja, helemaal goed."
1.6. Nadat [naam firma] op de kwestie was aangesproken heeft [D.] van [naam firma] (hierna: [D.]) in een brief van 12 januari 2009 aan [eiser] weersproken dat er sprake zou zijn (geweest) van de overname van de werkzaamheden voor [A.] c.s.. Na verdere correspondentie heeft [D.] bij brief van 28 januari 2009 aan de gemachtigde van [eiser] geschreven:
"Omdat de relatie tussen de nieuwe accountant en de directie van [onderneming 3] B.V., [onderneming 2] B.V. en [onderneming 1] B.V. niet geheel naar wens verliep, hebben beide partijen in goed overleg besloten om deze relatie naar een periode van 5 maanden te beëindigen. Door de voornoemde beëindiging heeft de heer [A.] uiteindelijk medio december 2008 bij de heer [gedaagde] het verzoek neergelegd om de financiële administraties over het jaar 2008 te completeren en om een offerte voor de entiteiten uit te brengen. (...) De completering van de administratie 2008 is inmiddels door de heer [gedaagde] ter hand genomen. (...) Op basis van het bovenstaande stel ik mij dan ook op het standpunt dat de entiteiten door toedoen van uw cliente de relatie hebben verbroken. Pas na het beëindigen van de relatie met de nieuwe accountant heeft de heer [A.] contact opgenomen met de heer [gedaagde]. In dit geval lijkt het mij dan ook niet redelijk en billijk dat de heer [gedaagde] door uw cliënten wordt gehouden aan hetgeen gesteld is in artikel 8 van zijn arbeidsovereenkomst."
De vordering en het verweer in conventie en in reconventie
2. [eiser] vordert, samengevat, dat de kantonrechter bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad primair [gedaagde] zal veroordelen tot betaling aan haar van een bedrag aan boete van € 31.780,=, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover tot de dag van voldoening, tot en met 17 juni 2009 berekend op € 658,24, alsmede met buitengerechtelijke kosten en subsidiair te beslissen zoals de kantonrechter in goede justitie meent te moeten beslissen, in beide gevallen met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure inclusief de kosten van beslaglegging.
3. [gedaagde] voert verweer tegen de vordering in conventie.
In reconventie vordert [gedaagde] dat de kantonrechter uitvoerbaar bij voorraad primair het tussen partijen overeengekomen relatiebeding zal vernietigen en subsidiair het tussen partijen geldende concurrentiebeding hetzij te matigen in tijdsduur, al dan niet specifiek ten aanzien van de aan het echtpaar [A.] gelieerde vennootschappen en/of ondernemingen, in beide gevallen met veroordeling van [eiser] in de kosten van de procedure.
4. [eiser] voert verweer tegen de vordering in reconventie.
De grondslagen van de vorderingen over en weer en de hiertegen gevoerde verweren komen hierna bij de beoordeling aan de orde.
De beoordeling in conventie
5. [eiser] stelt dat [gedaagde] het relatiebeding uit artikel 8 sub A van de arbeidsovereenkomst heeft overtreden, nu nog geen drie jaren zijn verstreken sinds de beëindiging van het dienstverband, terwijl duidelijk is dat [gedaagde] werkzaamheden heeft verricht voor de betreffende (rechts)personen, deze (rechts)personen klant waren van [eiser] toen [gedaagde] vertrok en laatstgenoemde ook als werknemer bij [eiser] werkzaamheden voor deze klanten verrichtte. Er worden werkzaamheden verricht voor zeven voormalige klanten, zodat zeven maal het boetebedrag van artikel 8 sub D is verschuldigd, dus 7 x 4.540 is EUR 31.780,=.
6. [gedaagde] voert als belangrijkste verweer aan dat de stellingen van [eiser] zijn gebaseerd op een onjuiste lezing en uitleg van het relatiebeding. Volgens [gedaagde] moet het beding zo worden gelezen dat het ziet op cliënten voor wie hij destijds bij [eiser] heeft gewerkt op het werkgebied van de werkgever, die al cliënt waren ten tijde van zijn vertrek én die cliënt zijn ten tijde van de vermeende overtreding. Nu [A.] c.s. al ex-cliënten waren toen zij zich tot hem wendden, geldt het beding zijns inziens niet, noch op grond van de tekst van het beding, noch op grond van de ratio.
De kantonrechter volgt [gedaagde] niet in dit verweer. De ratio van een relatiebeding is dat de gewezen werkgever gedurende een bepaalde periode wordt beschermd tegen concurrentie door de gewezen werknemer, nu deze over bedrijfsinformatie beschikt omtrent onder meer gehanteerde tarieven en winstmarges. Na ommekomst van deze periode moet die informatie in zoverre als "uitgewerkt" worden beschouwd dat de tarieven, marges e.d. niet meer actueel zijn en concurrentie zonder dit specifieke voordeel kan plaatsvinden. Het enkele feit dat het beding spreekt van "(...) een cliënt, die ten tijde van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst cliënt van de werkgever is (...)" betekent niet dat een cliënt door opzegging ex-cliënt kan worden en dat daardoor het relatiebeding ten aanzien van die cliënt niet meer zou gelden. Dat [A.] c.s. hun werk niet meer bij [eiser] wilden onderbrengen mede om ándere redenen dan de prijsstelling, als door [gedaagde] betoogd, is hierbij niet van belang. [A.] c.s. konden zich wenden tot iedere andere (assistent-) accountant dan [gedaagde], maar gedurende de overeengekomen periode niet tot hem. Alleen op deze wijze kan het relatiebeding voldoende tot zijn recht komen. Ieder ander oordeel werkt misbruik in de vorm van schijnopzeggingen in de hand en leidt bovendien tot afbakeningsvragen, bijvoorbeeld ten aanzien van de tijdsduur die gelegen moet zijn tussen de opzegging door de cliënt van de relatie met de gewezen werkgever en het onderbrengen van het werk door die cliënt bij de gewezen werknemer. Juist om erop te kunnen vertrouwen dat de gewezen werknemer gedurende enige tijd geen concurrentiefactor kan zijn, is deze lezing van de tekst en ratio van het beding niet aan de orde. Ook de stelling van [gedaagde] dat [A.] degene was die het initiatief heeft genomen voor het contact, maakt dit niet anders en kan derhalve buiten beschouwing blijven.
7. [gedaagde] voert voorts aan dat geen sprake is van het verrichten of doen verrichten van werkzaamheden voor [A.] c.s. Hij stelt dat het door de reactie van [eiser] daarvan niet is gekomen en dat [D.], die als vennoot in de vof niet in een gezagsverhouding tot hem staat, alleen de aller-noodzakelijkste werkzaamheden heeft verricht en verricht, hetgeen geen overtreding van het beding is.
De kantonrechter constateert dat [eiser] niet heeft weersproken dat [D.] niet in een gezagsverhouding tot [gedaagde] staat, zodat zij van de juistheid daarvan zal uitgaan. Indien juist is dat uitsluitend werkzaamheden zijn verricht door [D.], valt dit inderdaad niet onder de reikwijdte van het beding. Dit is als zodanig ook niet weersproken door [eiser]. Deze blijft er echter bij dat [gedaagde] wel degelijk zelf werkzaamheden voor [A.] c.s. heeft verricht, hetgeen zij onderbouwt met de mail van 7 januari 2009 van [gedaagde] (geciteerd onder 1.5) en de brief van 28 januari 2009 van [D.] (geciteerd onder 1.6), zijnde volgens haar een erkenning door [gedaagde] dat hij werkzaamheden heeft verricht. De kantonrechter is van oordeel dat beide documenten inderdaad suggereren dat [gedaagde] zelf betrokken is geweest bij het verrichten van werkzaamheden voor één of meer vennootschappen van [A.] c.s., maar daarmee is nog geen bewijs geleverd door rechtens relevante bewijsmiddelen, bijvoorbeeld door het horen van getuigen. Op [eiser], die de rechtsgevolgen inroept van haar stelling dat [gedaagde] werkzaamheden voor [A.] c.s. heeft verricht, rust krachtens artikel 150 Rv de bewijslast daarvan. Nu zij heeft aangeboden dit bewijs te leveren zal zij hiertoe in de gelegenheid worden gesteld. Indien komt vast te staan dat [gedaagde] daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht voor één of meer vennootschappen van [A.] c.s., moet geoordeeld worden dat sprake is van overtreding van het relatiebeding tussen partijen.
8. Voor wat betreft de omvang van de mogelijke overtreding van het relatiebeding is nog het volgende van belang. [gedaagde] betwist niet alleen de gestelde overtreding, maar ook de mogelijke omvang daarvan. Volgens hem kunnen [A.] c.s. niet als 7 cliënten worden gezien, maar is feitelijk sprake van één onderneming, uitgeoefend in [onderneming 3]. Het echtpaar [A.] houdt de aandelen in deze vennootschap via hun respectieve beheersmaatschappijen. De werkzaamheden voor deze onderneming werden onder één offerte uitgevoerd, waarvan [eiser] bovendien de waarde overdrijft. Ook stelt [gedaagde] dat [eiser] nimmer werkzaamheden heeft verricht voor [onderneming 5], dat hijzelf gedurende zijn dienstverband bij [eiser] geen werkzaamheden heeft verricht voor het echtpaar [A.] en dat [onderneming 4] een lege vennootschap betreft die geen eigen onderneming drijft.
[eiser] heeft hiertegenover gesteld dat [gedaagde] volgens haar urenadministratie wel degelijk mede voor [onderneming 5] heeft gewerkt, alsmede dat ook voor [onderneming 4] is gewerkt, nu ook een lege vennootschap aangifte moet doen. Verder was [gedaagde] accountmanager en als zodanig het eerste aanspreekpunt voor het echtpaar [A.].
9. De kantonrechter overweegt dat het boetebeding in artikel 8D van de arbeidsovereenkomst aldus is geformuleerd dat “€ 4.540,= is verschuldigd per overtreding, of naar keuze van de werkgever voor iedere dag dat de overtreding voortduurt”. In zoverre is dus niet van belang hoe de onderneming(en) van [A.] c.s. precies is/zijn ingericht en om hoeveel vennootschappen het gaat: de overtreding kan 7 verschillende (rechts)personen betreffen maar ook 7 maal één (rechts)persoon. Het gaat erom of gedurende de looptijd van het relatiebeding door [gedaagde] al dan niet concrete werkzaamheden zijn verricht voor één of meer van de (rechts)personen van [A.] c.s., in combinatie met het voor de desbetreffende cliënt gewerkt hebben ten tijde van het dienstverband met [eiser]. Laatstgenoemde stelt dat sprake is van 7 overtredingen van het relatiebeding, reden waarom zij 7 maal het boetebedrag vordert. In aansluiting op hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 7 is overwogen zal [eiser] op grond van artikel 150 Rv tevens in de gelegenheid worden gesteld het gestelde aantal overtredingen te bewijzen.
10. Voor het overige houdt de kantonrechter iedere beslissing aan.
De beoordeling in reconventie
11. [gedaagde] voert aan dat de duur van drie jaar van het relatiebeding onredelijk bezwarend is. Een concurrentiebeding van drie jaren is ongebruikelijk lang en staat in een wanverhouding tot de duur van het dienstverband van vijf jaren. Specifiek ten aanzien van [A.] c.s. voert [gedaagde] aan dat aan het vertrek bij [eiser] mede ten grondslag ligt dat laatstgenoemde - met de onderneming [onderneming 6] te [vestigingsplaats] - activiteiten ontplooit die concurrerend zijn met die van [onderneming 3]. Tussen de opzegging van het dienstverband en het benaderen van [gedaagde] liggen vijf maanden. In redelijkheid dient deze relatie als uitgewerkt te worden beschouwd. [eiser] heeft geen redelijk, rechtens te respecteren belang bij handhaving van het relatiebeding.
12. De kantonrechter stelt voorop dat [eiser] terecht aanvoert dat geen sprake is van een concurrentiebeding maar van een relatiebeding, zodat de inbreuk op hetgeen [gedaagde] aan werkzaamheden mag verrichten beperkt is. Hij wordt niet beperkt in de uitoefening van zijn vak, noch in de locatie, maar dient zich (slechts) gedurende enige tijd te onthouden van het verrichten van werkzaamheden voor cliënten van zijn voormalige werkgever. Aan [gedaagde] moet worden nagegeven dat een periode van drie jaar in zijn algemeenheid lang is, ook voor een relatiebeding. [eiser] wijst ter onderbouwing van deze periode ten eerste op de kennis die een vertrokken werknemer heeft van haar bedrijfsdebiet, waaronder beleid, plannen en concrete prijsafspraken. De kantonrechter erkent dit belang – zij het dat dit na verloop van tijd geacht mag worden te zijn uitgewerkt - en verwijst in dit verband naar hetgeen hiervoor onder 6 is overwogen. [eiser] stelt voorts dat zij een periode van drie jaar nodig heeft om een andere werknemer eenzelfde vertrouwensrelatie met de cliënt te laten opbouwen als de vertrokken werknemer had, mede nu het door de aard van de werkzaamheden zo kan zijn dat langere periodes voorbij gaan zonder dat er contact is met de cliënt. [gedaagde] heeft dit als zodanig niet weersproken, terwijl de kantonrechter het niet onlogisch acht dat bij de werkzaamheden als hier aan de orde geen voortdurend terugkerend contact plaatsvindt met de cliënt, maar een concentratie plaatsvindt rond de opstelling van de jaarstukken. Het opbouwen van een vertrouwensband kan dan enige tijd in beslag nemen.
Van belang is voorts dat partijen in mei 2008, dus ruimschoots na de beëindiging van het dienstverband tussen hen, een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten waarin het relatiebeding uitdrukkelijk is herbevestigd. [eiser] wijst er dan ook op dat [gedaagde] op dat moment het beding kennelijk niet onredelijk bezwarend achtte.
De kantonrechter constateert dat [gedaagde] noch ten tijde van zijn uitdiensttreding, noch ten tijde van de vaststellingsovereenkomst aanleiding gezien om (de duur van) het beding in of buiten rechte ter discussie te stellen. Hij heeft meer dan een half jaar na zijn vertrek het beding opnieuw bevestigd, op een moment dat hij - anders dan ten tijde van zijn indiensttreding - wist hoe lang zijn dienstverband bij [eiser] geduurd had en bekend was wat zijn plannen nadien waren.
13. Alle genoemde omstandigheden in aanmerking genomen ziet de kantonrechter geen reden om het relatiebeding te vernietigen, noch om het beding te matigen in tijd. Evenmin ziet de kantonrechter reden het beding specifiek te matigen in relatie tot [A.] c.s.. Voor de motivering daarvan zij verwezen naar rechtsoverweging 6.
14. De slotsom is dat de vordering in reconventie zal worden afgewezen en dat [gedaagde] als de in het ongelijk gestelde partij zal worden veroordeeld in de kosten van de procedure in reconventie.
Om proceseconomische redenen zal de beslissing nog niet in het dictum worden vastgelegd, maar te zijner tijd worden gegeven gelijktijdig met de beslissing in het eindvonnis in conventie.
De beslissing
De kantonrechter:
In conventie
laat [eiser] toe om te bewijzen dat [gedaagde] na 1 oktober 2007 werkzaamheden voor [A.] c.s. heeft verricht, alsmede dat daarbij zeven maal sprake is geweest van overtreding van het relatiebeding;
verwijst de zaak naar de rolzitting van woensdag 9 juni 2010 te 9.30 uur teneinde [eiser] in de gelegenheid te stellen bij akte aan te geven op welke wijze zij bewijs wil leveren;
bepaalt dat, indien [eiser] bewijs wil leveren door middel van schriftelijke bewijsstukken, zij die stukken op die rolzitting in het geding kan brengen;
bepaalt dat, indien [eiser] bewijs wil leveren door middel van het horen van getuigen, zij op die rolzitting de namen en adressen van de getuigen dient op te geven, alsmede de verhinderdata van die getuigen en van beide partijen, waarna een tijdstip zal worden bepaald voor het horen van de getuigen;
houdt iedere verdere beslissing aan;
In reconventie
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.R. Creutzberg, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2010.