RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
tussenuitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
de [stichting], thans geheten: [naam], gevestigd te [vestigingsplaats], eiseres,
gemachtigde: mr. F.S. Spijker, advocaat te Amsterdam
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder,
gemachtigde: mr. S. van Heukelom-Verhage, advocaat te Den Haag
Inleiding
1.1 Bij besluit van 29 december 2008 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 16 september 2008 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder aan eiseres een subsidie toegekend van € 1.454.149,- voor het jaar 2009 en van
€ 1.434.973, - per jaar voor de jaren 2010, 2011 en 2012. Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij deze rechtbank.
1.2 Het geding is behandeld ter zitting van 10 februari 2010. Eiseres is daar verschenen bij [A], [B] en haar gemachtigde. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. M.L. Batting, advocaat te Den Haag, en drs. C.J.C. Vingerhoets.
Overwegingen
2.1 Eiseres heeft bij verweerder een meerjarige subsidie als bedoeld in de Wet op het specifiek cultuurbeleid (Wsc) aangevraagd van € 1.700.000,- als toneelgezelschap in de regio [vestigingsplaats] voor de periode 2009-2012.
2.2 Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat hij voor de toekenning van subsidie op grond van de Wsc, het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen (Stb. 2007, nr. 367, hierna Bcu) en de Regeling subsidies en uitkeringen cultuuruitingen, zoals gewijzigd per 1 november 2007 (Staatscourant van 24 oktober 2007, nr. 206, hierna: Rsuc) op advies van de Raad voor Cultuur (hierna: de Raad) drie categorieën theaterinstellingen hanteert ten behoeve van een evenwichtiger verdeling van subsidies over stads- en regiogezelschappen. Eiseres behoort tot categorie III: een nieuwkomer in het landelijk bestel die nog moeten uitgroeien tot een volwaardig regiogezelschap. Om die reden heeft eiseres volgens verweerder vooralsnog minder geld nodig dan een volwaardig regiogezelschap.
2.3 Eiseres heeft aangevoerd dat de Raad niet bevoegd is om te adviseren over individuele subsidie-aanvragen. Verweerder heeft naar voren gebracht dat deze bevoegdheid voortvloeit uit artikel 2a van de Wsc en verwijst naar de memorie van moelichting op dit artikel.
2.4 Artikel 2a, tweede lid, van de Wsc luidt als volgt.
De Raad voor cultuur heeft tot taak de regering en de beide kamers der Staten-Generaal te adviseren over algemeen verbindende voorschriften of te voeren beleid van het Rijk op het terrein van de cultuur. Op grond van dit artikel wordt de Raad door verweerder ingeschakeld als adviesorgaan bij de beoordeling van subsidieaanvragen voor cultuuruitingen. Volgens de memorie van toelichting bij de instellingswet (Kamerstukken II 1994/95, 20 090, nr. 3, blz. 7) adviseert de Raad voor cultuur over:
- algemene, bovensectorale en intersectorale vraagstukken,
- sectorale beleidsvraagstukken,
- de kwaliteit van het functioneren van instellingen en
- specifieke wettelijke bevoegdheden.
In de taakopdracht van de Raad is derhalve een drieledige adviesfunctie besloten die tot uitdrukking komt in de onderscheiden typen van adviezen die hij uitbrengt: beleidsadviezen, instellingsadviezen en uitvoeringsadviezen.” (Kamerstukken II 2006/07, 30 847, nr. 3,
blz. 8-9).
2.5 De rechtbank heeft in de wettelijke regelingen geen steun kunnen vinden voor het standpunt van eiseres dat de Raad niet bevoegd zou zijn tot advisering over individuele subsidie-aanvragen. Individuele advisering door de Raad is niet uitgesloten en het staat verweerder vrij om bij de beoordeling van individuele subsidie-aanvragen adviseurs te kiezen. In dit verband verwijst de rechtbank naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 29 april 1999, AB 1999/266, en van 12 maart 2008, LJN: BC6448, waaruit volgt dat sprake is van een bestendige adviesrelatie tussen verweerder en de Raad. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
2.6 Eiseres kan zich niet verenigen met de hoogte van het aan haar toegekende
subsidiebedrag.
2.7 Artikel 4 van de Wsc bepaalt dat verweerder ten behoeve van cultuuruitingen subsidies
kan verstrekken.
Artikel 4a, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsc luidt:
1. Onze Minister stelt bij ministeriële regeling eenmaal per vier jaar regels vast voor de verstrekking van subsidies in de op die periode volgende periode van vier kalenderjaren.
2. De ministeriële regeling bevat in ieder geval:
c. het financieel kader waarbinnen de subsidieverstrekking geschiedt.
Artikel 8 van de Wsc luidt:
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot het verstrekken van subsidies op grond van deze wet.
2. De regels, bedoeld in het eerste lid, kunnen betrekking hebben op:
a. de criteria op grond waarvan subsidie kan worden verstrekt;
b. het bedrag van de subsidie dan wel de wijze waarop dit bedrag wordt bepaald;
c. de vaststelling van een subsidieplafond;
d. de aanvraag van een subsidie;
e. de voorwaarden waaronder de subsidie wordt verleend;
f. de verplichtingen van de subsidieontvanger;
g. de vaststelling van de subsidie;
h. de betaling en terugvordering van de subsidie, alsmede het verlenen van voorschotten op de subsidie.
2.8 In bedoelde algemene maatregel van bestuur, het Bcu, is in artikel 5a bepaald dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ieder jaar subsidieplafonds kan vaststellen voor de verschillende categorieën van activiteiten waarvoor een subsidie kan worden verstrekt.
2.9 In artikel 9a van de Rsuc is bepaald dat voor subsidieverlening op grond van hoofdstuk IIA van de Rsuc voor de jaren 2009 tot en met 2012 jaarlijks een bedrag van € 75 miljoen beschikbaar is.
Artikel 9b van de Rsuc luidt als volgt:
1. De Minister kan aan een instelling met als kernactiviteit het verzorgen van toneelrepertoire een vierjaarlijkse instellingssubsidie verstrekken, indien de instelling:
a. de beschikking heeft over een podium of een podium bespeelt, dat minimaal 350 zitplaatsen heeft in de regio of de gemeente waar de instelling haar standplaats heeft;
b. haar activiteiten verspreid over het jaar realiseert; en
c. voor haar artistieke continuïteit niet afhankelijk is van één maker of een groep van makers van toneel.
2. Aan ten hoogste acht instellingen kan subsidie worden verstrekt, waarbij in iedere regio, uitgezonderd de regio zuiden, en in iedere gemeente steeds aan één instelling subsidie wordt verstrekt. In de regio zuiden kan aan ten hoogste twee instellingen subsidie worden verstrekt.
Artikel 9p van de Rsuc luidt als volgt:
1. De subsidie wordt verleend op grond van de volgende overwegingen:
a. het belang van de activiteiten van de subsidieaanvrager;
b. de positie van de subsidieaanvrager in het cultuurbestel; en
c. de samenhang tussen de subsidieaanvragen.
2. Bij de verlening van subsidies als bedoeld in de artikelen 9i en 9j gelden tevens als overwegingen:
a. de spreiding van instellingen over het land; en
b. de aanwezigheid van een opleiding of lerarenopleiding op het gebied van de kunst zoals bedoeld in het Bekostigingsbesluit WHW in de plaats van vestiging van de instelling.
2.10 De Raad is ten behoeve van de toekenning van de hier aan de orde zijnde subsidiegelden in het Advies basisinfrastructuur 1.0 tot een indeling in drie categorieën gekomen. Daarover is in het Advies het volgende opgenomen:
“De minister heeft gevraagd of de Raad aanleiding en mogelijkheden ziet om in de toekomst een normering voor toneelgezelschappen te ontwikkelen. De Raad pleit ervoor dat bij de advisering over de subsidiehoogten soortgelijke theaterinstellingen met een vergelijkbaar volume en vergelijkbare taken over een soortgelijk subsidiebedrag moeten beschikken. Hij heeft dit principe niet alleen toegepast op de toneelgezelschappen, maar ook op de jeugdgezelschappen en de productiehuizen. Bij de honorering van instellingen die door verschillende overheden worden gesubsidieerd, is de Raad uitgegaan van het totale subsidievolume. Om in de basisinfrastructuur adequaat te functioneren, heeft een instelling minimaal het door de Raad geadviseerde bedrag nodig. In de drie grote steden Amsterdam, Rotterdam en Den Haag bevinden zich gezelschappen die alle taken van de instandhoudingsfunctie optimaal moeten uitvoeren. Bij deze instellingen hoort een minimaal totaal subsidiebedrag van ongeveer € 5 tot 6 miljoen, dat kan variëren al naar gelang factoren als de historische ontwikkeling, de landelijke verantwoordelijkheid en de internationale uitstraling. In de regio’s noorden, oosten en zuiden (Noord-Brabant) zijn toneelgezelschappen gevestigd die al sinds de commissie-De Boer in 1984 fungeren als een regionale toneelvoorziening. De Raad stelt dat elk van deze drie instellingen een minimaal totaal subsidiebedrag van ongeveer € 2,5 miljoen nodig heeft om haar taken naar behoren te kunnen verrichten. In de regio midden en de regio zuiden (Limburg) bevinden zich twee toneelgezelschappen die met ingang van 2009 tot het landelijk bestel gaan behoren. De Raad is van mening dat deze twee instellingen nog moeten uitgroeien tot een volwaardig regionaal toneelgezelschap en daarom vooralsnog een minimaal totaal subsidiebedrag van ongeveer
€ 1,7 miljoen nodig hebben”.
2.11 Verweerder heeft de door de Raad voorgestelde categorie-indeling overgenomen. Deze categorie-indeling is kort samengevat als volgt:
I Gezelschappen in de steden Amsterdam, Rotterdam en Den Haag die alle taken van de instandhoudingsfunctie optimaal dienen uit te voeren;
II. Regiogezelschappen met een beperkter takenpakket;
III. Nieuwkomers in het landelijk bestel.
Aan deze indeling in categorieën is een mate van taakuitoefening gekoppeld. Gezelschappen uit categorie I dienen hun taken volledig uit te voeren, die in categorie II in mindere mate en die in categorie III in nog mindere mate. De hoogte van het toe te kennen subsidiebedrag heeft verweerder gekoppeld aan de mate waarin de gezelschappen hun taken dienen uit te voeren.
2.12 Volgens eiseres stelt verweerder zich ten onrechte op het standpunt dat van een
subsidieplafond geen sprake is. Bij een subsidieplafond moet vooraf duidelijkheid bestaan over de hoogte van het te verdelen bedrag en de verdelingsmaatstaf. Verweerder heeft nagelaten te verklaren hoe het beschikbare bedrag over de toneelgezelschappen wordt verdeeld. Bovendien is het volgens eiseres volstrekt onduidelijk hoe na de beslissing om een instelling op te nemen in de basisinfrastructuur, wordt bepaald welke instelling welk subsidiebedrag verkrijgt.
Volgens verweerder is van een subsidieplafond geen sprake, nu uit de tekst van en toelichting bij artikel 9a van de Rsuc blijkt dat de Minister uitsluitend een financieel kader heeft opgenomen dat aan wijziging onderhevig kan zijn. In de praktijk is het budget voor de uitvoering van de regeling ook verschillende malen verhoogd, aldus verweerder.
2.13 Artikel 4:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat onder een
subsidieplafond wordt verstaan: het bedrag dat gedurende een bepaald tijdvak ten hoogste beschikbaar is voor de verstrekking van subsidies krachtens een bepaald wettelijk voorschrift.
Artikel 4:26 van de Awb luidt:
1. Bij of krachtens wettelijk voorschrift wordt bepaald hoe het beschikbare bedrag wordt verdeeld.
2. Bij de bekendmaking van het subsidieplafond wordt de wijze van verdeling vermeld.
Artikel 4:27 van de Awb luidt:
1. Het subsidieplafond wordt bekendgemaakt voor de aanvang van het tijdvak waarvoor het is vastgesteld.
2. Indien het subsidieplafond of een verlaging daarvan later wordt bekendgemaakt, heeft deze bekendmaking geen gevolgen voor voordien ingediende aanvragen.
2.14 Gelet op genoemde bepalingen moet de vraag of van een subsidieplafond sprake is
worden beantwoord aan de hand van de desbetreffende subsidieregelingen. De rechtbank verwijst in dit verband naar artikel 5a van het Bcu, artikel 9a van de Rsuc en de toelichting op artikel 9a van het Rsuc. In die toelichting bij de Rsuc is het volgende te lezen:
“Met artikel 9a wordt beoogd gevolg te geven aan de eis in artikel 4a, tweede lid, onder c, van de Wsc om het financieel kader van de subsidieverstrekking aan te geven.
Dit subsidieplafond van 75 miljoen euro is gebaseerd op de paragraaf 2.9 'Prognose budgettaire gevolgen Verschil Maken' van de nota 'Kunst van leven'. Het uiteindelijke financieel kader dat voor de uitvoering van deze regeling in de jaren 2009 tot en met 2012 beschikbaar is zal in een aantal fasen worden vastgesteld.
Na de sluitingstermijn voor de subsidieaanvragen ontvangt de Raad voor cultuur begin februari 2008 een verzoek om te adviseren over de aanvragen. Daarin zal het financieel kader nader worden gepreciseerd, mede naar aanleiding van de begrotingsbehandeling 2008
in de Tweede Kamer en het advies van de commissie Cultuurprofijt. De commissie Cultuurprofijt zal voor 1 februari 2008 met voorstellen komen over de financiële positie van de zogenoemde cultuurproducerende instellingen.
Voorts zal de Raad voor cultuur worden gevraagd om voor 15 maart 2008 kenbaar te maken over welke aanvragen hij zal adviseren en welke aanvragen alsnog ter beoordeling zouden kunnen worden overgedragen aan een van de cultuurfondsen. Mede op basis van deze tussenstand zal het financiële kader worden vastgesteld, waarbinnen de Raad in mei 2008 zijn advies uit zal brengen over de te verlenen vierjaarlijkse instellingssubsidies in de periode 2009 tot en met 2012”.
2.15 De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat sprake is van een subsidieplafond, zodat de eisen van afdeling 4.2.2. van de Awb in acht dienen te worden genomen. In artikel 9a van de Rsuc is een "beschikbaar" bedrag bepaald. In artikel 4a, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsc is de mogelijkheid geopend om in een regeling als deze een subsidieplafond te bepalen. In feite werkt het bedrag in artikel 9a als zo'n plafond. Dat het niet met het woord "subsidieplafond" betiteld is, acht de rechtbank niet doorslaggevend.
2.16 Hieruit volgt dat verweerder artikel 4:26 van de Awb in acht dient te nemen en voorafgaande aan de subsidieaanvragen duidelijkheid dient te verschaffen over de wijze waarop de beschikbare gelden worden verdeeld. Verweerder heeft in de artikelen 9b en 9p van de Rsuc criteria opgesteld aan de hand waarvan de beschikbare gelden worden verdeeld.
2.17 De rechtbank ziet zich dan ook geplaatst voor de vraag of deze criteria voldoen aan de eisen die afdeling 4.2.2 van de Awb hieraan stelt. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de in de artikelen 9b en 9p van de Rsuc neergelegde criteria voor het verlenen van subsidie, mede gelet op de aard van de geregelde materie, voldoende concreet en onderscheidend. De omstandigheid dat deze criteria (ook) ten grondslag zijn gelegd aan de indeling van toneelgezelschappen in de basisinfrastructuur doet daaraan –anders dan eiser heeft betoogd- niet af.
2.18 Eiseres heeft voorts aangevoerd dat verweerder de indeling in drie categorieën en de
daaruit voortvloeiende mate waarin door de toneelgezelschappen de (acht) door de Raad geformuleerde taken moeten uitvoeren, onvoldoende heeft gemotiveerd. Voorts vloeit de regio-indeling die verweerder hanteert volgens eiseres voort uit een indeling uit 1984 met verouderde criteria. Verweerder heeft naar voren gebracht dat de indeling in categorieën is gebaseerd op het advies Basisinfrastructuur 1.0 van de Raad en dat deze indeling in dat advies voldoende is gemotiveerd.
2.19 De rechtbank overweegt dat verweerder bevoegd is om zich te laten adviseren ten behoeve van de besluitvorming op de aanvraag. Op grond van artikel 4a, tweede lid, van de Wsc mag verweerder de financiële kaders van de subsidieverstrekking bepalen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid tot de hiervoor onder 2.11 genoemde categorie-indeling heeft kunnen komen. De bedoelde indeling in categorieën van de voor subsidie in aanmerking komende toneelgezelschappen is naar het oordeel van de rechtbank een beleidskeuze van verweerder, die de rechtbank terughoudend toetst. De rechtbank is van oordeel dat de beleidskeuze, die in zekere mate wordt ingegeven door abstracte, en gelet op de aard van de te regelen materie, niet nader te concretiseren criteria, deze rechterlijke toets kan doorstaan. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder de ontwikkelingen sinds 1984 in het nieuwe beleid heeft verdisconteerd en hij de recente feitelijke ontwikkelingen een plaats in het landelijk bestel heeft gegeven. De rechtbank verwijst in dat verband naar het beleid voor de zogeheten nieuwkomers in de basisinfrastructuur.
2.20 De rechtbank overweegt voorts dat de vaststelling van een subsidiebedrag als dit op een vergaande discretionaire bevoegdheid van verweerder berust, wat meebrengt dat de rechterlijke toets zich toespitst op de vraag of verweerder voldoende inzicht heeft geboden in de stappen die hebben geleid tot de vaststelling van het uiteindelijke subsidiebedrag. De rechtbank van is van oordeel dat niet geoordeeld kan worden dat de criteria voor subsidieverlening onvoldoende inzichtelijk zijn gemaakt en onvoldoende geobjectiveerd zijn.
Dit leidt tot de conclusie dat deze beroepsgrond niet slaagt.
2.21 Eiseres heeft voorts in beroep aangevoerd dat zij weliswaar – terecht – is opgenomen in de basisinfrastructuur, maar dat zij ten onrechte is ingedeeld in categorie III. Naar haar mening kan in haar geval de categorisering door de Raad niet worden gevolgd. Verweerder heeft volgens eiseres onvoldoende duidelijk gemaakt waarom zij gelet op haar prestaties in het verleden en gezien het feit dat [vestigingsplaats] de vierde stad van Nederland is, niet is ingedeeld in categorie I. Ook om die reden is de hoogte van het haar toegekende subsidiebedrag te laag.
2.22 Verweerder is van mening een juiste toepassing te hebben gegeven aan artikel 4 van de Wsc, de artikelen 9b en 9p van de Rsuc en de adviezen van de Raad. De Raad heeft in zijn adviezen aansluiting gezocht bij de bestaande situatie, waarin eiseres geldt als een theatergezelschap in het landelijk bestel dat nog moeten uitgroeien tot een volwaardig regiogezelschap. De verleende subsidie moet volgens verweerder worden gezien als een stimulans om zich te ontwikkelen tot een volwaardig regiogezelschap, dus om na verloop van tijd in categorie II terecht te komen.
2.23 De rechtbank overweegt dat de adviezen van de Raad moeten worden aangemerkt als deskundigenadviezen aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dienen deze op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding - voor zover mogelijk en verantwoord - van de bronnen, waaraan de informatie is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij de besluitvorming over subsidieaanvragen van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij er concrete aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de juistheid of volledigheid ervan, dit met inachtneming van de hiervoor genoemde bestendige adviesrelatie. Het is dan aan eiseres om desgewenst een advies van de Raad te weerleggen.
2.24 De beleidsvrijheid van verweerder inzake het toekennen van subsidies, zoals opgenomen in artikel 4 van de Wsc, brengt mee dat de rechtbank de aanwending van die bevoegdheid terughoudend toetst. De rechtbank komt thans toe aan de vraag of verweerder eiseres in redelijkheid heeft kunnen indelen in categorie III.
2.25 Verweerder heeft bij de indeling van eiseres in categorie III het advies van de Raad gevolgd. In dit advies heeft de Raad onder meer gesteld dat eiseres de ambitie heeft om een theatergezelschap te zijn dat nauw verbonden is met stad en regio, een hechte band aangaat met de bestaande theaterinstellingen en een groot publiek bereikt. In het Nader advies van 18 juni 2008 heeft de Raad onder meer gesteld dat hij bij de advisering over de honorering van de toneelgezelschappen is uitgegaan van een totaal subsidievolume dat minimaal nodig is om in de basisinfrastructuur te functioneren. De advisering is gebaseerd op een nieuwe bestelindeling, waarbij het toneelgezelschap in de regio midden als nieuwe instelling in het huidige theaterbestel een goede start kan maken en in de toekomst verder kan uitgroeien.
2.26 De rechtbank is van oordeel dat voldoende inzichtelijk is gemaakt dat eiseres niet voldoet aan de gestelde eisen voor indeling in categorie I. Onvoldoende inzichtelijk is evenwel gemaakt waarom eiseres niet voldoet aan de gestelde eisen voor indeling in categorie II. Het Nader advies van de Raad is bijzonder summier. Uit dat Nader advies is niet op te maken op grond van welke overwegingen eiseres niet voor indeling in categorie II in aanmerking is gebracht. Eiseres heeft dit dan ook niet in bezwaar kunnen weerleggen. Voorts is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende inzichtelijk gemaakt waarom eiseres wordt gezien als een nieuwe instelling in de regio midden die als nieuwe instelling in het huidige theaterbestel een goede start kan maken. Ook heeft verweerder niet nader gemotiveerd welke taken eiseres door de indeling in categorie III niet (meer) hoeft uit te voeren. Verweerder had dit niet heel gedetailleerd hoeven doen, gelet op de vrijheid die een toneelinstelling daarin heeft ten opzichte van de subsidieverstrekker, maar nu verweerder aan zijn onderbouwing van de categorietoewijzing in feite ten grondslag legt dat niet alle taken behoeven te worden uitgevoerd, moet hij daarop wel enig zicht bieden.
Het voorgaande heeft de rechtbank tot de conclusie gebracht dat verweerder onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt welke feiten en omstandigheden aan de indeling van eiseres in categorie III ten grondslag hebben gelegen. Gelet hierop is het bestreden besluit ontoereikend gemotiveerd en in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb genomen.
Deze beroepsgrond slaagt dan ook.
2.27 Eiseres heeft verder een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel en daarbij verwezen naar de subsidietoekenning aan andere toneelgezelschappen, met name aan Het Vervolg en aan Het Zuidelijk Toneel. Eiseres is van mening dat er onvoldoende onderscheid kan worden gemaakt tussen haar en de twee genoemde gezelschappen om het verschil in de subsidietoekenningen te kunnen rechtvaardigen. Verweerder heeft ter zitting opgemerkt dat de ter zitting naar voren gebrachte gegevens niet de aanvragen van de andere gezelschappen bevatten, zodat er geen vergelijking kan worden gemaakt.
2.28 De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de thans door eiseres aangedragen gegevens onvoldoende duidelijkheid geven over de overeenkomsten en verschillen tussen eiseres enerzijds en de twee genoemde gezelschappen anderzijds. Verweerder was niet op die grond gehouden nader te onderzoeken of hij het gelijkheidsbeginsel zou hebben geschonden. Eiseres heeft het beroep op het gelijkheidsbeginsel naar de huidige stand van zaken dan ook onvoldoende geconcretiseerd. Hierna zal onder 2.31 worden overwogen dat verweerder de gelegenheid krijgt het hierboven onder 2.26 genoemde gebrek te herstellen. Omdat het in 2.26 behandelde onderwerp van de categorietoewijzing inhoudelijk sterk samenhangt met het hier besproken onderwerp van het beroep op het gelijkheidsbeginsel, is nodig dat verweerder indien hij gebruik maakt van de gelegenheid het verzuim te herstellen ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel betrekt bij zijn nieuwe standpunt of gewijzigd besluit. Dit is nodig voor een effectieve benutting van deze zogeheten bestuurlijke lus. Verweerder zal eiseres daarom in de gelegenheid moeten stellen dit standpunt nader te motiveren.
Indien verweerder gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, hangt de beantwoording van de vraag of de toekenning van het subsidiebedrag van € 1.059.500,-- aan eiseres rechtmatig is derhalve af van de motivering van de indeling van eiseres in categorie III en van het standpunt dat in het geval van eiseres van strijd met het gelijkheidsbeginsel geen sprake is. Indien verweerder in het nader in te nemen standpunt of het nieuw te nemen besluit het subsidiebedrag handhaaft, dient verweerder tevens een inhoudelijke koppeling te maken tussen het toegekende bedrag en de categorie-indeling en te motiveren waarom eiseres aan een totaal subsidievolume van € 1.700.000,-- voldoende heeft voor de uitoefening van de door haar uit te voeren taken.
2.29 Eiseres stelt ten slotte dat de mogelijkheid tot verlaging van een subsidiebedrag vanwege het feit dat een toneelgezelschap ook subsidie ontvangt of zal ontvangen van een lagere overheid niet op enige rechtsregel is gebaseerd. Verweerder is van mening dat het advies van de Raad betrekking heeft op een totale omvang van de subsidie, waarvan voor de uiteindelijke subsidietoekenning de bedragen die van lagere overheden aan subsidie worden toegekend, kunnen worden afgetrokken.
2.30 De rechtbank overweegt dat uit de Wsc noch uit de geschiedenis van de totstandkoming daarvan, noch uit een andere toepasselijke rechtsregel, kan worden afgeleid dat de toe te kennen subsidies niet afhankelijk mogen worden gesteld van subsidies die van andere instanties wordt verkregen. Verweerder handelt naar het oordeel van de rechtbank niet onrechtmatig door uit te gaan van het advies van de Raad, waarin in de reactie op de zienswijze van eiseres is gesteld dat de Raad bij de advisering over de honorering van de toneelgezelschappen is uitgegaan van een totaal subsidievolume dat minimaal nodig is om in de basisinfrastructuur te functioneren en waaruit blijkt dat de Raad rekening heeft gehouden met subsidieverlening door andere instellingen dan de centrale overheid. Anders dan eiseres meent, is dit niet zozeer afhankelijk van de mate waarop zij haar aanvraag gestalte heeft gegeven, maar van de subsidieomvang die de Raad nodig acht voor eiseres om goed te functioneren in categorie III.
2.31 Zoals hiervoor is overwogen onder 2.26 is het bestreden besluit in strijd met artikelen 7:12, eerste lid, van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd.
Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
Op grond van artikel 8:80a, eerste lid, van de Awb doet de rechtbank een tussenuitspraak als zij artikel 8:51a van de Awb toepast. De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid te stellen bovengenoemd gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Dit herstellen kan hetzij bij aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, bij nieuw besluit op bezwaar na of met intrekking van het thans bestreden besluit. De termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen bepaalt de rechtbank op twaalf weken na verzending van deze tussenuitspraak.
Omdat de rechtbank hiervoor op een aantal plaatsen in deze uitspraak overwoog op welke punten en langs welke weg verweerder het gebrek kan herstellen, vat de rechtbank hieronder kort samen wat verweerder moet doen indien hij gebruik maakt van de meergenoemde gelegenheid:
- verweerder moet eiseres de gelegenheid bieden haar beroep op het gelijkheidsbeginsel ten opzichte van Het Vervolg en Het Zuidelijk Toneel te concretiseren;
- verweerder moet zonodig met behulp van een nader advies van de Raad nader onderbouwen waarom eiseres is ingedeeld in categorie III en niet in II;
- met die categorietoewijzing samenhangend moet verweerder uitleg geven van de verhouding van de onder 2.28 genoemde bedragen tot categorietoewijzing en de uit te voeren taken;
- met die categorietoewijzing samenhangend moet verweerder motiveren of het gelijkheidsbeginsel is geschonden;
- met de categorietoewijzing ten slotte samenhangend moet verweerder op hoofdlijnen motiveren welke taken eiseres niet (meer) zou hoeven uit te voeren
2.32 Indien verweerder verklaart geen gebruik te maken van de gelegenheid om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen of de termijn die daarvoor is bepaald ongebruikt is verstreken, zal de behandeling van het beroep op de gewone wijze worden voortgezet.
2.33 De rechtbank overweegt dat het restgeding beperkt is tot de factoren genoemd onder 2.26 en 2.28. Zij zal het in beginsel in strijd met de goede procesorde achten als nieuwe geschilpunten worden ingebracht.
2.34 De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep.
stelt verweerder in de gelegenheid om binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak het motiveringsgebrek te herstellen met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg als voorzitter en mr. K.J. Veenstra en mr. G.C. van Gelein Vitringa-Boudewijnse als leden van de meervoudige kamer, en in het openbaar uitgesproken op 20 september 2010.
De griffier: De voorzitter:
mr. P. Bruins-Langedijk mr. D.A. Verburg
Rechtsmiddel
Tegen deze tussenuitspraak staat (nog) geen hoger beroep open.