4.6. De rechtbank volgt [B] in zijn conclusie dat de behandeling van de infecties van [eiser] door de behandelend artsen van UMC St. Radboud niet adequaat is geweest, omdat de behandelend artsen – kort gezegd – bij herhaling hebben gekozen voor een terughoudende aanpak van de infectie van [eiser], een aanpak die, zoals [B] in zijn rapport uiteenzet, geen steun vindt in de neurologische praktijk en literatuur. Die terughoudende aanpak was volgens [B] nog te billijken in oktober 1996 en mei 1999, maar niet langer in maart 2001, april 2002 en mei 2002. Bij deze drie laatste operaties hebben de behandelend artsen van [eiser] ten onrechte herhaaldelijk nagelaten om de botlap en ander vreemd lichaamsmateriaal volledig te verwijderen. Deze conclusie heeft [B] duidelijk verwoord in de laatste alinea van paragraaf 7.5 van zijn rapport ('Toetsing van de infectiebehandeling'), waarin hij het volgende zegt:
“Samenvattend zijn de behandelaars vijfmaal geconfronteerd geweest met een wondinfectie waarbij niet werd overgegaan tot verwijdering van alle bot en vreemd lichaamsmateriaal:
1. oktober 1996 (wondtoilet onder locale verdoving), 2. mei 1999 (spoelen van de wond en antibiotica), 3. maart 2001 (losliggend Palacos verwijderd), 4. april 2002 (stuk bot en Palacos verwijderd) en 5. mei 2002 (wondrevisie). De twee operaties waarbij het abces werd gepuncteerd reken ik dan niet mee. Deze opsomming contrasteert met de algemeen gangbare praktijk van de behandeling van chronische c.q. recidiverende postcraniotomie wondinfecties als onderdeel waarvan op enig moment de botlap en ander materiaal worden verwijderd. Uit de literatuur blijkt dat dit, al of niet met specifieke maatregelen, niet altijd noodzakelijk is om wondgenezing te bereiken. In de onderhavige casus is dit alleen bij de eerste infectie het geval geweest, als men tenminste de latere infecties niet als recidieven van de eerste beschouwt. Bij het optreden van de tweede infectie heeft men weer voor een terughoudende aanpak gekozen, hetgeen te billijken is. Toen dit niet effectief bleek, heeft men herhaaldelijk nagelaten om de botlappen en het andere materiaal volledig te verwijderen. Deze aanpak vindt m.i. geen steun in de neurochirurgische praktijk en in literatuur. Ik kan niet verklaren waarom men voor deze aanpak heeft gekozen. Ik heb niet de indruk dat men ondoordacht of onzorgvuldig te werk is gegaan, want in de operatieverslagen wordt de handelswijze nauwkeurig beschreven en gemotiveerd. Gesproken zou kunnen worden van verkeerde beoordelingen.
Ook bij het antwoord van [B] op vraag 5 in zijn rapport – 'In hoeverre zijn de infecties die na 6 april 1999 zijn ontstaan toe te schrijven aan een inadequate behandeling c.q. het gebruik van inadequaat materiaal, eveneens getoetst aan de binnen de beroepsgroep geldende normen en aan de toenmalige stand van de wetenschap?' – komt deze conclusie helder terug. Daar staat onder meer het volgende vermeld:
“Cruciaal voor de beantwoording van de vraag is of correct is gehandeld ten aanzien van de botlap en de Gore-Tex. Hieraan heb ik een uitvoerige beschouwing gewijd. De conclusie moet toch luiden, dat in de neurochirurgie de standaardbehandeling van een postcraniotomie chronische wondinfectie inhoudt, dat de botlap en het lichaamsvreemd materiaal worden verwijderd. Er moeten goede redenen zijn om, gemotiveerd, hiervan af te wijken. In de literatuur worden gevallen beschreven waarin genezing van de infectie werd bereikt zonder verwijdering. Soms werden hierbij bepaalde technieken (botlapdesinfectie, wondirrigatie) toegepast, die in deze casus echter niet werden toegepast. Situaties waarin geïnfecteerde Gore-Tex niet of slechts gedeeltelijk wordt verwijderd, worden vooral in de niet-neurochirurgische literatuur beschreven. Met erkenning van het principe dat geïnfecteerd materiaal verwijderd moet worden, laat men dit na vanwege bijzondere omstandigheden die er meestal uit bestaan dat het verwijderen van het materiaal ernstige consequenties voor de patiënt met zich meebrengt. Het is niet vanzelfsprekend dat de ervaringen in de betreffende vakgebieden ook van toepassing zijn op het vakgebied van de neurochirurgie (zie ook 9.1).
Het is voorstelbaar dat men bij een infectie als in de onderhavige casus in eerste instantie terughoudend is ten aanzien van het verwijderen van genoemde structuren, vanwege de casuïstiek in de literatuur en de consequentie van een schedeldakdefect. Ook zou men kunnen wijzen op de ervaring met de behandeling van de wondinfectie in 1996. Daarom zou men de terughoudende aanpak van de infectie in mei 1999 (spoelen van de wond en antibiotica) kunnen billijken. Maar bij het recidiveren van deze infectie koos men bij de operatie in maart 2001 opnieuw voor een beperkte aanpak door niet al het materiaal te verwijderen. Dit geldt eveneens voor de navolgende operaties: 9-4, 10-4 (in mindere mate omdat het hier om een spoedingreep ging) en 29-5-2002. Mijn oordeel is derhalve dat de behandeling van de infecties niet adequaat is geweest. Dit oordeel is vooral gebaseerd op het bij herhaling kiezen voor een terughoudende aanpak van het volgens mij geïnfecteerde materiaal”
In paragraaf 7.5 van zijn rapport ('Toetsing van de infectiebehandeling') geeft [B] uitvoerig onderbouwd weer welke overwegingen aan bovenstaande conclusie ten grondslag liggen. Hij overweegt in die paragraaf namelijk als volgt:
“De eerste verschijnselen van een infectie, in de vorm van een klein wonddefect, deden zich voor enkele maanden na de operatie in juni 1996. In oktober werd de wond onder locale verdoving gedeeltelijk geopend en er werd wat pus afgezogen. (…)
De vraag of met dit beperkte wondtoilet juist is gehandeld zou bevestigend beantwoord kunnen worden door te verwijzen naar het resultaat. Een paar weken later waren er nog twee kleine defecten in het litteken, maar voor een infectie in de periode daarna, tot aan de derde operatie begin 1999, kon ik in het dossier geen aanwijzingen vinden.
Reconstruerend kunnen twee situaties worden verondersteld. 1. Het betrof een vrij oppervlakkige en onderhuidse wondinfectie, misschien veroorzaakt door een hechting, die door het ontlasten van wat pus genas. 2. Het betrof de manifestatie van een dieper gelegen chronische infectie, waarbij botlap en/of Gore-Tex waren betrokken, die later, na de derde operatie, zou recidiveren. In het tweede geval was het verwijderen van de botlap al of niet met vreemd lichaamsmateriaal (zie later) een optie geweest. Het probleem hierbij is, dat de diagnose 'botlapinfectie' niet goed door aanvullend onderzoek kan worden gesteld, terwijl het lichtvaardig verwijderen van de botlap een nogal rigoreuze ingreep is, ingrijpend voor de patiënt in psychologisch en cosmetisch opzicht. Het is m.i. te rechtvaardigen, dat men in zo'n situatie in eerste instantie een wat afwachtend beleid voert en volstaat met een beperkte ingreep. Leidt dit niet tot genezing van het wonddefect, dan biedt dit tevens steun aan de diagnose botlapinfectie. Hierbij moet worden opgemerkt, dat het in eerste instantie afwachten weinig risico's met zich meebrengt, omdat de escalatie van de chronische infectie tot een epiduraal abces, subduraal empyeem of intracerebraal abces betrekkelijk zeldzaam is. (…)
De tweede keer dat zich een infectie manifesteerde was ongeveer een maand na de operatie in april 1999: openbarsten van een zwelling waarna vochtlekkage uit een wondje. De behandeling bestond uit spoelen van de wond en antibiotica. Overigens was na de operatie op de afdeling al een zwelling gepuncteerd en ontwikkelde betrokkene koorts die echter werd geweten aan een ontsteking van de bijbal (uroloog). Dit geeft enige steun aan de eerder geuitte veronderstelling nl. dat dit een opflikkering van de eerste, hierboven beschreven, infectie zou kunnen zijn geweest. Anderzijds had een operatie plaatsgevonden en zou het dus ook om een nieuwe infectie kunnen gaan. Zekerheid hieromtrent is niet te verkrijgen. Enkele maanden later, september 1999, was er nog steeds een 'chronische wondgenezingsstoornis'. In het dossier kan ik geen informatie vinden over de wondgenezing in de periode daarna tot maart 2001, toen betrokkene werd opgenomen wegens pus uit een wondje in het litteken. Het is mogelijk dat gedurende het jaar 2000 er met tussenpozen sprake is geweest van lekkage uit een wondje, maar zekerheid hieromtrent heb ik niet. In maart 2001 was er dus voor de derde keer sprake van een infectie, waarbij samenhang met de eerste infectie onzeker is, maar met de tweede waarschijnlijk. In ieder geval hangt deze derde infectie samen met de operatie in 1999. Er is toen een wondrevisie verricht waarbij is gekozen voor een beperkte aanpak. De huidlap lag grotendeels los van de onderlaag, er waren tekenen van een uitgebreide chronische infectie en er was veel ontstekingsweefsel. De botlap was dus in direct contact met dit weefsel. Het weefsel werd van de botlap afgeschraapt. Losliggend Palacos werd verwijderd en vastzittend Palacos bleef 'in situ'. Onder de losliggende Palacos bevond zich de Gore-Tex. Naar mijn oordeel was dit het moment om de infectie op een meer radicale manier te behandelen door al het lichaamsvreemd materiaal, inclusief de botlap, te verwijderen. De reden voor de behandelaars om dit niet te doen is min of meer verwoord in het operatieverslag: de botlap lag vast. Hieruit is de conclusie getrokken, dat deze zelf niet ontstoken was of in ieder geval voldoende doorbloed om antibiotica een kans te geven de infectie te genezen. Anderszijds bevond zich onder de botlap de Gore-Tex die in direct contact was met de losliggende Palacos, die wel werd verwijderd. Het lijkt mij minder logisch om een deel van het vreemd lichaamsmateriaal wel te verwijderen en een ander deel niet. Ik begrijp wel, dat een eventuele neiging om de Gore-Tex te verwijderen werd onderdrukt door de noodzaak om daarvoor de botlap te verwijderen. Ik vermoed, dat indien de botlap niet aanwezig was geweest men de losliggende Gore-Tex zeker zou hebben verwijderd. Een ander argument voor een meer doortastende aanpak zou nog hebben kunnen zijn de aanwezigheid van een virulente bacterie nl. Staphylococcus aureus. Hierbij moet echter worden opgemerkt, dat deze pas gekweekt werd uit het materiaal dat tijdens de operatie werd afgenomen en de uitslag was dus achteraf bekend. Het UMC St Radboud heeft argumenten uit de literatuur aangevoerd om hun handelswijze te rechtvaardigen. Deze heb ik in het voorgaande (7.3 en 7.4) besproken. Sommige pleitbezorgers voor het niet verwijderen van de botlap nemen speciale maatregelen, zoals het uitnemen en desinfecteren van de botlap of irrigatie van de wond, welke maatregelen (voor wat ze overigens waard zijn) in dit geval niet zijn getroffen.
Na de boven besproken wondrevisie bleef de infectie bestaan en er werd een nieuwe wondrevisie voorgesteld. Uit dit advies (zie polikliniekbrief 5-7-2001) blijkt niet dat men dan wèl de botlap en/of Gore-Tex zou verwijderen. Gesproken wordt slechts over excisie van de wondranden en primair of met behulp van een huidplastiek sluiten van de wond. Hieruit spreekt niet, ondanks de ervaringen met de vorige operatie, het besef dat de infectie gelocaliseerd zou kunnen zijn in de diepere lagen van de wond. De uitvoering van de operatie heeft lang op zich laten wachten. Voor een belangrijk deel komt dit doordat betrokkene aanvankelijk operatie weigerde, hij wilde het 'over de zomer heentillen'. In december heeft hij toegestemd en toen heeft het nog drie maanden geduurd. Mevr. [eiser] stelt het uitstel van de operatie verantwoordelijk voor de complicaties die haar zoon later ten gevolge van het abces zijn overkomen. Eerder heb ik al betoogd, dat het optreden van ernstige complicaties in de vorm van abcesvorming (epiduraal, subduraal of intracerebraal) betrekkelijk zeldzaam is. Bij betrokkene was er sprake van een lange voorgeschiedenis van de infectie gedurende welke tijd deze complicaties zich niet hadden voorgedaan. Als betrokkene meteen na het operatie-advies toestemming had verleend en de ingreep had ruim drie maanden later plaatsgevonden, dan had ik niet van een onverantwoord uitstel gesproken. Ik neem aan, dat de behandelaars geen rekening hebben gehouden met de mogelijkheid van de uitbreiding van de infectie tot een abces en de operatie min of meer als een electieve ingreep hebben beschouwd.
De operatie vond in april 2002 plaats. Merkwaardig is, dat in het verslag wordt gesproken van een gedeeltelijk nog aanwezige botlap, terwijl toch niet eerder botlap was verwijderd. Misschien slaat dit op het Palacosdefect. Een deel van het bot was aangegroeid en dit leek vitaal. Merkwaardig is ook, dat een ander deel van de botlap nu niet was vastgegroeid, terwijl dat bij de vorige ingreep wel het geval was. Misschien was dit het gevolg van het voortgeschreden effect van de infectie. In dat geval zou dit betekenen dat het vastzitten van de botlap niet zoveel zegt over de vitaliteit ervan. Dit deel werd verwijderd, evenals nog een reep Palacos (dat wsch. bij de vorige ingreep ook vastzat). De Gore-Tex die werd aangetroffen werd niet verwijderd. De opmerkingen die werden gemaakt bij de vorige ingreep t.a.v. het niet verwijderen van alle bot en vreemd lichaamsmateriaal kunnen hier worden herhaald, waarbij ze nog zwaarder wegen gezien het uitblijven van genezing na de vorige ingreep.
Na de laatste operatie werd betrokkene niet goed wakker, de neurologische uitval was toegenomen en er werd op de CT-scan een abces aangetoond. Het is mij niet geheel duidelijk wat de relatie hiervan is met de operatie. Aangenomen moet worden, dat het abces reeds voor de operatie bestond (…) op 12-11-2001 is een MRI-scan gemaakt, waarop het abces niet te zien was en het moet dus na die datum zijn ontstaan. (…) Er zijn dus aanwijzingen dat het abces tussen 12-11-2001 en 9-4-2002 is ontstaan.
Tijdens de wondrevisie van 29-5-2002 is alleen wat necrotisch weefsel verwijderd en geen vreemdlichaammateriaal of bot. Tijdens de laatste operatie van
29-8-2002, waarbij een huidplastiek werd verricht, werd ten slotte de Gore-Tex verwijderd, althans wat daarvan zichtbaar was. De botranden werden weggeknabbeld tot in ogenschijnlijk gezond bot. Ik kan uit het dossier niet goed opmaken of er nog bot van de oorspronkelijke botlappen is achtergebleven of ander vreemdlichaammateriaal (afgezien van de hemoclips). (…)
[T] en [X] maken in hun reactie op het rapport van [W] nog melding van de hemoclips die werden gebruikt om de SSS af te sluiten. Het feit dat deze niet konden worden verwijderd zou de strategie met betrekking tot de infectiebehandeling hebben beïnvloed. De redenering hierachter is waarschijnlijk, dat als niet als het lichaamsvreemd materiaal kon worden verwijderd, het ook niet zinvol was een deel ervan te verwijderen (zie ook 9.1). Ik denk niet dat dit een zuivere redenering is, hetgeen ook blijkt uit het feit dat later toch successievelijk de rest van het materiaal is verwijderd. In dit verband is het ook van belang, dat ook na de laatste operatie van 29-8-2002 de wond nog twee keer heeft gelekt (in 2003 en 2004). Nog steeds bevindt zich een klein korstje in de wond. Ik kan daarom niet geheel uitsluiten, dat er toch nog steeds sprake zou kunnen zijn van een, in dit geval 'low-grade', infectie die dan te wijten zou kunnen zijn aan de hemoclips. Een en ander draagt wel bij aan de complexiteit van de casus.”