parketnummer: 16/711942-09 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 8 juli 2010
[verdachte],
geboren op [1975] te [geboorteplaats] (Suriname),
wonende te [woonplaats],
thans gedetineerd in het Penitentiair Psychiatrisch Centrum, locatie Scheveningen te Den Haag,
raadsman mr. M.H.H. Meulemeesters, advocaat te Utrecht.
1. Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 24 juni 2010, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2. De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Feit 1: geprobeerd heeft om [slachtoffer 1] van het leven te beroven, dan wel haar zwaar lichamelijk heeft toegebracht dan wel geprobeerd heeft haar zwaar lichamelijk letsel toe te brengen;
Feit 2: een vals of vervalst bankbiljet in zijn bezit had, waarvan hij ten tijde van het verkrijgen wist dat het vals was;
Feit 3: geprobeerd heeft om [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, dan wel hem te mishandelen.
3. De voorvragen
De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.
4. De beoordeling van het bewijs
4.1. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het hem onder 1 primair, onder 2 en onder 3 primair ten laste gelegde heeft begaan en baseert zich daarbij op het volgende.
Ten aanzien van het feit ten laste gelegd onder 1 primair, de aangifte, de medische verklaring, de getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] en beeldmateriaal.
Ten aanzien van het feit ten laste gelegd onder 2, de verklaring van verdachte afgelegd bij de politie en het forensisch onderzoek;
Ten aanzien van het feit ten laste gelegd onder 3 primair, de aangifte van [slachtoffer 2] en de getuigenverklaringen van [getuige 3] en [getuige 4].
4.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van het onder 1 primair, 2 en 3 primair ten laste gelegde en wijst daarbij - kort weergegeven - op het volgende.
Ten aanzien van het onder 1 primair ten laste gelegde:
De concept verklaring van getuige [getuige 5] wijkt af van de uiteindelijke verklaring en is te summier om bij te kunnen dragen aan het bewijs voor het onder 1 primair ten laste gelegde. Dit laatste geldt ook voor de verklaring van getuige [getuige 1] en daarnaast is onduidelijk of deze getuige alles goed heeft kunnen zien, omdat niet duidelijk is hoe ver hij van verdachte verwijderd stond. De beelden kunnen evenmin bijdragen aan dat bewijs.
Het handelen van verdachte is onder genoemde omstandigheden niet geschikt om de dood van een ander te veroorzaken, waardoor er geen poging doodslag aan de orde kan zijn.
Voorts is er sprake van putatief noodweerexces, want door de toen heersende omstandigheden mocht verdachte redelijkerwijs in de veronderstelling verkeren dat hij in een noodweersituatie verkeerde, waarbij hij vanuit een hevige gemoedsbeweging heeft gehandeld en de grenzen van een proportionele en subsidiaire verdediging heeft overschreden.
Ten aanzien van het feit ten laste gelegd onder 2 is onvoldoende wettig bewijs in het dossier.
Ten aanzien van het onder 3 primair ten laste gelegde, kan niet bewezen worden dat verdachte opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel en de feitelijke handelingen kunnen niet aangemerkt worden als een begin van uitvoering om het veronderstelde opzet te verwezenlijken.
Dit alles aldus de raadsman.
4.3. Het oordeel van de rechtbank
Vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde.
Uit het dossier blijkt niet dat verdachte het bankbiljet van € 50,- heeft vervalst. Evenmin blijkt uit het dossier dat hij ten tijde van het verkrijgen van het bankbiljet voornoemd, wist dat het een vals dan wel vervalst bankbiljet was.
De rechtbank acht daarom niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het hem onder 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Zij zal hem dan ook van dat feit vrijspreken.
De rechtbank acht het feit ten laste gelegd onder 1 primair wettig en overtuigend bewezen gelet op het volgende:
Op 3 oktober 2010 heeft [slachtoffer 1] aangifte gedaan van zware mishandeling. Zij heeft een snee boven haar rechter wenkbrauw, drie gebroken ribben, licht schedel (en) hersenletsel en een wond aan haar linker oor. Aangeefster weet echter niet wat er is gebeurd. Uit de letselverklaring blijkt dat het slachtoffer daarnaast nog een nierkneuzing heeft en dat er posttraumatische psychische problematiek te verwachten is. Het genoemd fysieke letsel zal in 4 tot 8 weken hersteld moeten zijn .
Verdachte heeft hierover ter terechtzitting op 24 juni 2010, zakelijk weergegeven, het volgende verklaard. Ik was op 3 oktober 2010 in Nieuwegein. Ik heb het slachtoffer een kopstoot gegeven waardoor ze viel en ik heb haar twee trappen gegeven .
Verdachte heeft ontkend dat hij het slachtoffer op of tegen het hoofd heeft getrapt . Er zijn echter twee getuigen die verklaren dat verdachte dat wel heeft gedaan. Getuige [getuige 5] heeft bij de politie verklaard dat zij zag dat verdachte op het hoofd van het slachtoffer sprong. Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat hij gezien heeft dat verdachte omhoog sprong en met zijn voet op het hoofd van het slachtoffer trapte, terwijl zij op de grond lag .
Anders dan de raadsman heeft gesteld, acht de rechtbank deze twee getuigenverklaringen zonder meer bruikbaar als bewijsmiddelen en overweegt daartoe als volgt.
Ten aanzien van de verklaring van [getuige 5]:
[getuige 5] heeft inderdaad, zoals door de raadsman is gesteld, het volgende verklaard: “het ging zo snel dat ik niet precies meer weet”. Deze woorden lijken echter eerder op de omschrijving van verdachte te slaan dan op de gebeurtenissen van die avond en daarnaast blijkt uit de verklaring van deze getuige voldoende duidelijk dat ze heeft gezien dat verdachte op het hoofd van het slachtoffer sprong.
Ten aanzien van de verklaring van [getuige 1]:
Volgens de raadsman is het onmogelijk om tegelijkertijd te springen en te trappen, zoals getuige [getuige 1] verklaard zou hebben. De rechtbank constateert dat de getuige niet heeft verklaard dat dit tegelijkertijd geschiedde.
De visie van de raadsman dat de verklaring van [getuige 1] niet gebruikt kan worden, omdat uit het dossier niet blijkt hoe ver verwijderd [getuige 1] van het slachtoffer verwijderd was op het moment van zijn waarneming, deelt de rechtbank niet. Immers getuige [getuige 1] heeft verklaard dat hij binnen geroepen werd, omdat er gevochten werd. Hij is toen naar binnen gelopen en daar zag hij de hem bekende [verdachte] - verdachte dus- een trap geven met zijn rechter been tegen het hoofd van het op de grond liggende slachtoffer. De rechtbank ziet geen aanleiding om vraagtekens bij deze waarneming te plaatsen.
Het bovenstaande in onderlinge samenhang bezien, brengt de rechtbank tot de conclusie dat het bij het slachtoffer ontstane letsel is veroorzaakt doordat verdachte het slachtoffer een kopstoot heeft gegeven waardoor zij ten val kwam en waarna verdachte tegen haar lichaam en tegen haar hoofd heeft getrapt. Het is een algemene ervaringsregel dat delen van het hoofd en lichaam zodanig kwetsbaar zijn dat indien daarop dergelijk geweld wordt uitgeoefend, de aanmerkelijke kans bestaat dat dit de dood van het slachtoffer tot gevolg heeft. De rechtbank denkt hierbij aan hersenletsel en beschadiging van een nier. Het handelen van verdachte kan naar zijn uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op dodelijk letsel dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer zou overlijden. Verdachte heeft die kans zoals blijkt uit zijn wijze van handelen ook welbewust aanvaard en op de koop toe genomen.
Naar het oordeel van de rechtbank levert het bovenstaande een poging doodslag op.
Het verweer van de raadsman op dit punt wordt dan ook verworpen.
Het beroep op putatief noodweerexces zal besproken worden onder 5.2.
De rechtbank acht het feit ten laste gelegd onder 3 primair wettig en overtuigend bewezen gelet op het volgende:
Slachtoffer [slachtoffer 2] heeft geen aangifte willen doen tegen verdachte, maar hij heeft wel een verklaring afgelegd.
[slachtoffer 2] heeft verklaard, zakelijk weergegeven, dat hij op 16 augustus 2009 in Nieuwegein was en dat hij daar door verdachte hard op zijn neus geslagen is waardoor hij op de grond is gevallen en toen door verdachte tegen zijn lichaam geslagen en getrapt is waardoor hij letsel heeft . Uit de letselverklaring blijkt dat [slachtoffer 2] een elleboogfractuur en kneuzing van de duim heeft, alsmede een wond bij zijn oor en een schaafwond op zijn jukbeen. Verdachte heeft hierover ter terechtzitting op 24 juni 2010, zakelijk weergegeven, het volgende verklaard. Ik vloerde [slachtoffer 2] en ik schopte hem.
Anders dan verdachte heeft verklaard, hebben de getuigen [getuige 3] en [getuige 4] bij de rechter-commissaris verklaard dat verdachte de persoon is geweest die als eerste heeft geslagen. Zij hebben ook beiden gezien dat verdachte het slachtoffer heeft getrapt.
Bij de politie hebben deze getuigen verklaard dat verdachte het slachtoffer meerdere keren heeft getrapt en geslagen .
Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat verdachte, door het slachtoffer een slag toe te brengen waarna deze op de grond valt en hem vervolgens meerdere keren tegen het lichaam te trappen, wel de opzet had tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Wanneer tegen het lichaam getrapt wordt, kunnen vitale organen als nieren en borstkas ernstig beschadigd worden. Het handelen van verdachte kan naar het oordeel van de rechtbank naar zijn uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan het slachtoffer, dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan het slachtoffer willens en wetens (bewust) heeft aanvaard.
De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het hem ten laste gelegde heeft begaan met dien verstande dat:
1.
Primair
hij op 03 oktober 2009 te Nieuwegein ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen
misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven te beroven, met dat
opzet die [slachtoffer 1] een zogenaamde kopstoot heeft gegeven en die [slachtoffer 1] vervolgens met kracht een of meermalen tegen het hoofd en het lichaam heeft getrapt terwijl die [slachtoffer 1] op de grond lag, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
3.
Primair
hij op 16 augustus 2009 te Nieuwegein ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen
misdrijf om aan [slachtoffer 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te
brengen, met dat opzet die [slachtoffer 2] één of meermalen
- tegen het hoofd heeft gestompt waardoor die [slachtoffer 2] op de grond viel en
- tegen het lichaam heeft geslagen en getrapt, terwijl die [slachtoffer 2] op de grond lag,
zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5. De strafbaarheid
5.1. De strafbaarheid van de feiten
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Ten aanzien van feit 1 primair: poging doodslag
Ten aanzien van feit 3 primair: poging zware mishandeling;
5.2. De strafbaarheid van verdachte
De raadsman heeft ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde een beroep gedaan op (putatief) noodweerexces. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Door de toen heersende omstandigheden mocht verdachte redelijkerwijs veronderstellen dat hij in een noodweersituatie verkeerde, waarbij hij vanuit een hevige gemoedsbeweging heeft gehandeld en de grenzen van een proportionele en subsidiaire verdediging heeft overschreden. Verdachte dient daarom ontslagen te worden van alle rechtsvervolging, aldus zijn raadsman
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat dit verweer moet worden verworpen.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Het ten onrechte, maar op redelijke gronden denken dat je aangevallen wordt waarna de grenzen van de noodzakelijke veronderstelde verdediging worden overschreden, wordt putatief noodweerexces genoemd. Een dwaling ten aanzien van de omstandigheden derhalve. In deze heeft verdachte, in een bar, een woordenwisseling met een vrouw en wordt hij door haar geprovoceerd, aldus verdachte in zijn verklaring afgelegd ter terechtzitting van 24 juni 2010.
Volgens het proces-verbaal bevindingen waarin de beelden worden beschreven is aangeefster druk met haar armen en handen aan het bewegen. De rechtbank kan er daarom in mee gaan dat er een woordenwisseling is geweest tussen verdachte en het slachtoffer. Deze situatie levert echter naar de uiterlijke verschijningsvorm naar het oordeel van de rechtbank niet een onmiddellijk dreigend gevaar voor een ogenblikkelijke wederechtelijke aanranding op. En deze situatie geeft naar het oordeel van de rechtbank ook niet een redelijke aanleiding om te denken dat er sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar.
De rechtbank overweegt dat nu niet vast is komen te staan dat sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanval tegen verdachte dan wel van een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding, het beroep op (putatief)noodweerexces van de verdediging geen verdere bespreking behoeft.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6. De strafoplegging
6.1. De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van wat zij bewezen heeft geacht, gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren met aftrek van de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht en de maatregel terbeschikkingstelling met dwangverpleging.
6.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft een gevangenisstraf gelijk aan de duur van de voorlopige hechtenis bepleit en indien de rechtbank voornemens is een terbeschikkingstelling op te leggen deze op te leggen onder voorwaarden.
6.3. Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf en maatregel heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Verdachte heeft op een agressieve manier gereageerd tegen personen die hem in zijn ogen onheus bejegenden of bejegend hadden. Hierbij heeft hij geweld toegepast en heeft hij de slachtoffers (zwaar) lichamelijk en psychisch letsel toegebracht.
Verdachte heeft hierover verklaard dat hij door het ene slachtoffer verbaal werd geprovoceerd. Het andere slachtoffer moest het ontgelden, omdat verdachte niet wilde dat hij bevriend was met een vriend van verdachte.
Wat betreft de persoon van verdachte heeft de rechtbank acht geslagen op de inhoud van het pro justitia rapport van psychiater J. de Jong, de brief van psycholoog R.J.A. van Helvoirt, het rapport opgemaakt door het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) en het strafblad van verdachte. Op het strafblad van verdachte staan meerdere geweldsdelicten dan wel feiten met een agressieve component of lading, zoals mishandeling, vernieling en bedreiging.
De deskundigen De Jong en Helvoirt hebben in hun rapport respectievelijk brief gemeld dat ze door het gedrag van verdachte niet tot een volledig onderzoek kunnen komen. Wel komen beide deskundigen tot de conclusie dat er bij verdachte sprake is van een psychiatrisch ziektebeeld en hebben ze geadviseerd om verdachte ter observatie op te laten nemen in het PBC.
In het PBC komen de deskundigen tot de volgende conclusie.
Er is bij verdachte sprake van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de zin van een schizofreen proces, waarin nu eens meer paranoïde aspecten en dan weer gedesorganiseerde aspecten op de voorgrond staan. Daarnaast is er sprake van antisociaal gedrag. Deze ziekelijke stoornis van de geestvermogens was ook aanwezig ten tijde van de ten laste gelegde feiten.
Volgens de deskundigen is er bij verdachte sprake van chaotisch en grensoverschrijdend gedrag en een incoherente gedachtegang, waarbij hem regelmatig ernstige oordeels- en kritiekstoornissen parten spelen. Het ontbreekt verdachte aan ziektebesef en daarom neemt hij zijn medicatie onregelmatig of niet in. Bij de hem ten laste gelegde feiten hebben vooral ernstige oordeels- en kritiekstoornissen gespeeld. Verdachte zijn de feiten in verminderde mate toe te rekenen.
De deskundigen achten het recidivegevaar bij verdachte hoog.
De deskundigen zijn van oordeel dat behandeling in een vrijwillig kader onvoldoende garanties biedt om het recidivegevaar terug te dringen te meer daar verdachte geen ziektebesef heeft en daarom niet van verdachte verlangd kan worden dat hij zich conformeert aan een behandeling waar hij het nut niet van inziet.
De deskundigen komen tot het advies om aan verdachte de maatregel van ter beschikkingstelling op te leggen en het bevel te geven dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Gelet op de inhoud van de rapporten, de ernst van de feiten en het strafblad van verdachte is de rechtbank van oordeel dat een terbeschikkingstelling noodzakelijk is.
Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat voldaan wordt aan de eisen die de wet daaraan stelt, te weten:
- bij verdachte bestond ten tijde van het plegen het bewezenverklaarde een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens;
- op het gepleegde misdrijf is een gevangenisstraf van vier jaren of meer gesteld;
- de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen die maatregel eist.
De rechtbank acht, gelet op de ernst van de problematiek en het gevaar dat verdachte voor anderen oplevert, dwangverpleging noodzakelijk.
De rechtbank overweegt voorts dat de maatregel van terbeschikkingstelling zal worden opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. De totale duur van de maatregel kan daarom een periode van vier jaar te boven gaan.
Voor een terbeschikkingstelling met voorwaarden ziet de rechtbank geen ruimte, omdat blijkens het rapport van het PBC daarmee onvoldoende de veiligheid van de maatschappij kan worden gegarandeerd.
Daarnaast acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van één jaar noodzakelijk. Bij de bepaling van de duur van die straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de mate waarin het feit aan verdachte kan worden toegerekend enerzijds en de impact die het feit op de samenleving heeft gehad anderzijds.
7. De benadeelde partij
De benadeelde partij [slachtoffer 1] vordert een schadevergoeding van € 1.639,14 voor het feit ten laste gelegd onder 1.
De rechtbank is van oordeel dat de schade een rechtstreeks gevolg is van dit bewezen verklaarde feit en acht verdachte aansprakelijk voor die schade.
Het gevorderde is voldoende aannemelijk gemaakt zodat de vordering zal worden toegewezen.
Met betrekking tot de toegekende vordering van de benadeelde partij zal de rechtbank tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen.
8. De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 36f, 37a, 37b, 45, 57, 302, 287, van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
9. De beslissing
De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van het onder 2 tenlastegelegde;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.3 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
Ten aanzien van feit 1 primair: poging doodslag
Ten aanzien van feit 3 primair: poging zware mishandeling;
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 1 (één) jaar;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Maatregel
- gelast de terbeschikkingstelling van verdachte, met verpleging van overheidswege;
Benadeelde partijen
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 1] van
€ 1.639,14 waarvan € 139,14 ter zake van materiële schade inclusief kosten van rechtsbijstand en € 1.500,- ter zake van immateriële schade;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 1], € 1.639,14 te betalen, bij niet betaling te vervangen door 26 dagen hechtenis, met dien verstande dat toepassing van de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schademaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Teruggave in beslag genomen goederen:
Met betrekking tot de in beslag genomen voorwerpen, te weten:
- een Gildan trui met ster in de zaak met het hoofdparketnummer als genoemd in de kop van dit vonnis;
- een inbeslaggenomen geldbedrag van € 860,- in de zaak met het oude parketnummer 16/446143-09,
zal de rechtbank de teruggave gelasten aan verdachte, bij wie deze voorwerpen in beslag zijn genomen.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Grapperhaus, voorzitter, mr. M.C. Oostendorp en mr. A.J.P. Schotman, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Janssens-Kleijn, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 8 juli 2010.