ECLI:NL:RBUTR:2010:BN7143

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
25 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16-710239-09
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlof tot tenuitvoerlegging van een Noorse straf in Nederland

Op 25 juni 2010 heeft de Rechtbank Utrecht uitspraak gedaan in een zaak betreffende de vordering tot tenuitvoerlegging van een Noorse straf in Nederland. De vordering was ingediend door de officier van justitie op basis van artikel 18 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen. De veroordeelde, geboren in 1957 en thans gedetineerd in het Huis van Bewaring te Nieuwegein, was eerder door de Bogarting lagmannsrett in Noorwegen veroordeeld tot een gevangenisstraf van 21 jaar voor de invoer van verdovende middelen en deelname aan een criminele organisatie. De rechtbank heeft kennisgenomen van verschillende stukken, waaronder de beslissing van de Noorse rechtbank en de instemming van de veroordeelde met de overbrenging naar Nederland.

Tijdens de openbare terechtzittingen op 30 maart en 11 juni 2010 zijn de officier van justitie, de veroordeelde en zijn raadsman gehoord. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vordering gegrond is op het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen en de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen. De rechtbank oordeelde dat de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in Nederland toelaatbaar is, aangezien voldaan is aan de eisen van het Verdrag en de WOTS.

Bij de beoordeling van de strafoplegging heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de rol van de veroordeelde in de criminele organisatie en de internationale context van de zaak. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de opgelegde straf in Noorwegen te hoog is in verhouding tot de Nederlandse maatstaven en heeft besloten om een gevangenisstraf van 9 jaar op te leggen, met aftrek van de reeds ondergane detentie. De rechtbank verleent verlof tot tenuitvoerlegging van de Noorse beslissing in Nederland.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 16/710239-09
lurisnummer: [nummer]
Beslissing van de meervoudige kamer voor strafzaken d.d. 25 juni 2010, naar aanleiding van de vordering ex artikel 18 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen van de officier van justitie in dit arrondissement d.d. 11 februari 2010, strekkende tot het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland van de rechterlijke beslissing van de Bogarting lagmannsrett (Hof van Beroep in Noorwegen) d.d. 18 september 2009, waarbij is veroordeeld:
[verdachte],
geboren op [1957] te [geboorteplaats],
thans gedetineerd in het Huis van Bewaring te Nieuwegein,
raadsman mr. W.C. den Daas, advocaat te Utrecht,
hierna te noemen: de veroordeelde,
terzake van invoer van verdovende middelen en deelneming aan een criminele organisatie, tot onder meer een gevangenisstraf van 21 jaar met aftrek van voorarrest.
1. De stukken
De rechtbank heeft onder meer kennis genomen van de volgende stukken:
- de brief d.d. 18 november 2009 van Det Kongelige Justis-Og Politidepartement (Noorwegen) aan het Ministerie van Justitie, Directoraat-Generaal Internationale Aangelegenheden en Vreemdelingenzaken, met het verzoek om akkoord te gaan met de overbrenging van de veroordeelde naar Nederland en waaruit blijkt dat de veroordeelde op 26 september 2007 is uitgeleverd aan Noorwegen, dat de veroordeelde op 18 september 2009 door de Bogarting lagmannsrett in Noorwegen is veroordeeld en op 27 oktober 2009 is begonnen met het uitzitten van zijn straf, welke op 26 juni 2028 zal zijn uitgezeten, waarbij de te verwachten datum van vervroegde invrijheidstelling in Noorwegen 26 juni 2021 is;
- het geschrift d.d. 16 november 2009, inhoudende de instemming van veroordeelde met betrekking tot overbrenging naar Nederland voor het ondergaan van het overblijvende gedeelte van zijn straf;
- de beslissing van 18 september 2009 van de Bogarting lagmannsrett in Noorwegen waaruit blijkt dat veroordeelde terzake van overtreding van § 162, eerste en derde lid, tweede punt, jo vijfde lid jo § 60a van de Noorse Strafwet en voor overtreding van § 162, eerste en tweede lid, jo § 60 vijfde lid, is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 21 jaar met aftrek van voorarrest van 814 dagen;
- de brief van 26 mei 2008 van Det Kongelige Justis-Og Politidepartement aan het Ministerie van Justitie, Directoraat-Generaal Internationale Aangelegenheden en Vreemdelingenzaken, met een verzoek tot uitbreiding van de feiten waarvoor de uitlevering van de veroordeelde is verzocht;
- de brief d.d. 28 mei 2008 van het Ministerie van Justitie, Directoraat-Generaal Internationale Aangelegenheden en Vreemdelingenzaken aan Det Kongelige Justis-Og Politidepartement inhoudende instemming met de uitbreiding van de feiten waarvoor de uitlevering van de veroordeelde is verzocht;
- de tekst van de toepasselijke artikelen van het Noorse Wetboek van Strafrecht;
- de geautoriseerde vertaling in de Nederlandse taal van voornoemde stukken;
- de stukken met betrekking tot de voorlopige aanhouding, de inverzekeringstelling en de bewaring van de veroordeelde;
- het proces-verbaal van de terechtzitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank op 30 maart 2010.
2. De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De voorgeschreven termijnen en formaliteiten zijn in acht genomen. Ook overigens is bij het onderzoek ter terechtzitting niet gebleken van feiten en omstandigheden die aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de weg staan.
3. Het onderzoek ter terechtzitting
Ter openbare terechtzitting van 30 maart 2010 en 11 juni 2010 heeft de behandeling van de vordering plaats gehad. Daarbij zijn gehoord de officier van justitie, de veroordeelde en zijn raadsman mr. W.C. den Daas.
De veroordeelde heeft verklaard:
Dat hij [verdachte], geboren op [1957] te [geboorteplaats] is;
dat hij de Nederlandse nationaliteit bezit;
dat de onherroepelijke beslissing, waarbij hij in Noorwegen is veroordeeld, hem bekend is;
dat hij volhardt in zijn verzoek om de nog resterende vrijheidsstraf in Nederland te mogen ondergaan.
De officier van justitie heeft ter zitting de conclusie als bedoeld in artikel 28, achtste lid, van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen voorgelezen en deze vervolgens aan de rechtbank overgelegd.
4. De beoordeling van de toelaatbaarheid van de vordering
De vordering is gegrond op het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983, Trb 74 (verder te noemen: het Verdrag) en op de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (verder te noemen: de WOTS).
De overgelegde stukken voldoen aan de eisen gesteld in het Verdrag.
Blijkens de inhoud van die stukken zou de veroordeelde in Noorwegen op 26 juni 2021 vervroegd in vrijheid worden gesteld.
Uit de inhoud van de overgelegde stukken en uit de behandeling ter terechtzitting is gebleken dat is voldaan aan het bepaalde in de artikelen 3, 4, 5, 6 en 7 van het Verdrag en aan de artikelen 3, 4, 5, 6, 7 en 18 van de WOTS.
Van beletselen als bedoeld in artikel 30 lid 1, van de WOTS is niet gebleken.
Tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in Nederland is derhalve op het Verdrag en de WOTS gegrond en toelaatbaar.
5. De strafoplegging
De omstandigheid dat de tenuitvoerlegging toelaatbaar wordt geacht brengt ingevolge artikel 31, eerste lid van de WOTS juncto artikel 9, eerste lid sub b van het Verdrag mee dat de rechtbank voor de straf die de Bogarting lagmannsrett aan de veroordeelde heeft opgelegd, een sanctie in de plaats dient te stellen, welke op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld.
Ten laste van de veroordeelde is bij meergenoemde beslissing bewezen verklaard dat veroordeelde als schakel in de activiteit van een georganiseerde criminele groep op tenminste 9 verschillende data wederrechtelijk verdovende middelen heeft ingevoerd met hoeveelheden van in totaal 2.275 kg hasjiesj en dat hij verantwoordelijk was voor de opslag van 70 kg hasjiesj gedurende de periode februari 2006 tot en met juni 2006. De veroordeelde speelde een hoofdrol bij het transport en de opslag.
Deze feiten zijn strafbaar gesteld bij § 162, eerste en derde lid, tweede punt, jo vijfde lid jo
§ 60a van de Noorse Strafwet en bij § 162, eerste en tweede lid, jo § 60 vijfde lid.
De overeenkomstige feiten zijn naar Nederlands recht strafbaar gesteld in artikel
3 onder A en/of B en/of C van de Opiumwet en artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht. Terzake van deze feiten kan ook in Nederland een gevangenisstraf worden opgelegd.
De rechtbank acht de veroordeelde terzake van deze strafbare feiten strafbaar, nu niet is gebleken van feiten of omstandigheden die deze strafbaarheid zouden kunnen verminderen of opheffen.
Bij het bepalen van de sanctie heeft de rechtbank in aanmerking genomen hetgeen daaromtrent is voorgeschreven in artikel 11 van het Verdrag. Een van deze voorschriften luidt dat de rechtbank bij de omzetting is gebonden aan de vaststelling van de feiten voor zover deze uitdrukkelijk of impliciet blijken uit de door het gerecht van de Staat van veroordeling uitgesproken beslissing. Dit betekent dat de rechtbank bij het bepalen van de strafmaat dient uit te gaan van de door de Bogarting lagmannsrett vastgestelde leidinggevende rol van de veroordeelde in de criminele organisatie, die volgens de Noorse wetgeving een strafverzwarende invloed heeft bij de beoordeling van de door de veroordeelde gepleegde feiten.
De veroordeelde heeft zich schuldig gemaakt aan het organiseren van de invoer door transporteurs van grote hoeveelheden softdrugs. De invoer en opslag van grote hoeveelheden softdrugs acht de rechtbank ernstige feiten.
Softdrugs zijn immers stoffen die bij langdurig gebruik kunnen leiden tot schade voor de gezondheid. De veroordeelde heeft zich om deze gevolgen niet bekommerd en slechts gehandeld uit winstbejag.
De rechtbank meent dat de ernst van de gepleegde feiten beoordeeld dient te worden naar de Nederlandse maatstaven en opvattingen, rekeninghoudend met internationaalrechtelijke gevoeligheden. De rechtbank houdt rekening met het feit dat zowel in Nederland als in Noorwegen deelneming aan een criminele organisatie en het importeren van grote hoeveelheden softdrugs als ernstige inbreuken op de rechtsorde gelden. Voorts meent de rechtbank dat veroordeelde, door zich in Noorwegen schuldig te maken aan voornoemde delicten, het risico heeft genomen daarvoor zwaarder te worden gestraft dan in Nederland
gebruikelijk is.
De door de raadsman van veroordeelde aangehaalde uitspraken van volgens hem vergelijkbare gevallen waarin veel lager is gestraft zijn derhalve reeds om deze reden in zoverre niet maatgevend voor de bepaling van de hoogte van de op te leggen straf, wat verder zij van de door de raadsman gestelde vergelijkbaarheid van de casus in de door hem aangehaalde uitspraken. Het kader waarbinnen de rechtbank haar beslissing wordt immers bepaald door de WOTS, hetgeen een internationaal kader inhoudt.
Wel maatgevend acht de rechtbank hetgeen is beslist in de zaak tegen de mededader van de veroordeelde, waarbij de rechtbank dan ook aansluiting zoekt. De mededader heeft volgens de Bogarting lagmannsrett een even grote rol als de veroordeelde gespeeld in de onderhavige feiten, zij het dat de mededader tevens schuldig is bevonden aan handel in harddrugs (11 kg heroïne) en de veroordeelde niet. Vanwege diens bekentenis is aan de mededader echter een strafkorting gegeven van anderhalf jaar, waardoor deze tot een lagere gevangenisstraf, te weten tot 19 jaar en zes maanden, is veroordeeld. Deze mededader is door deze rechtbank op 14 december 2009 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaren.
De rechtbank is van oordeel dat de in Noorwegen aan de veroordeelde opgelegde straf, in aanmerking genomen de straf die naar Nederlands recht op de feiten is gesteld, en mede in aanmerking genomen de persoon en de persoonlijke omstandigheden van veroordeelde, dusdanig hoog is dat volledige tenuitvoerlegging van de door de rechtbank van Noorwegen opgelegde straf in redelijkheid niet verantwoord is.
De rechtbank acht de maximale straf van 10 jaar en 8 maanden zoals door de officier van justitie wordt gevorderd geen recht doen aan de relatieve ernst van het delict door de beperkte tijd waarbinnen de strafbare feiten zijn gepleegd, immers van februari 2006 tot en met juni 2006. Ook weegt de rechtbank in de beoordeling mee dat de veroordeelde niet schuldig is bevonden aan de invoer van harddrugs (11 kg heroïne) in tegenstelling tot zijn mededader. Voorts acht de rechtbank van belang dat de veroordeelde niet eerder voor soortgelijke delicten is veroordeeld. Ten slotte wordt rekening gehouden met de gezondheidsproblemen en de familieomstandigheden van de veroordeelde.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaren gerechtvaardigd is en recht doet aan alle belangen, met aftrek van de reeds ondergane voorlopige hechtenis, de uit- en overleveringsdetentie en de ter executie doorgebrachte detentie in Noorwegen en Nederland.
6. De beslissing
De rechtbank acht de tenuitvoerlegging toelaatbaar en verleent verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland van de rechterlijke beslissing van de Bogarting lagmannsrett in Noorwegen d.d. 18 september 2009.
De rechtbank legt aan de veroordeelde op een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaren.
De rechtbank beveelt dat de tijd die door de veroordeelde vanaf het moment van aanhouding in voorlopige hechtenis, uit- en overleveringsdetentie en ter executie van de in Noorwegen opgelegde vrijheidsstraf in detentie is doorgebracht in Noorwegen en in Nederland bij de uitvoering van de opgelegde straf geheel in mindering wordt gebracht.
Aldus gedaan door mr. L.E. Verschoor-Bergsma, voorzitter, mr. M.A.A.T. Engbers en
mr. J.W. Frieling, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.A.B. Kleemans, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 25 juni 2010.