ECLI:NL:RBUTR:2010:BN7096

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
15 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
277692 / HA ZA 09-2655
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzegging kostenmaatschap door advocaat en financiële compensatie voor gezamenlijk betaalde zaken

In deze zaak, die voor de Rechtbank Utrecht werd behandeld, ging het om de opzegging van een kostenmaatschap door een advocaat. De kostenmaatschap was op 1 februari 2006 aangegaan en de opzegging vond plaats op 15 juni 2009, met een beoogde uittredingsdatum van 1 juli 2009. De rechtbank oordeelde dat de opzegging niet in overeenstemming was met de contractueel overeengekomen opzegtermijn van zes maanden, zoals vastgelegd in het maatschapscontract. De opzeggende advocaat, [gedaagde], vorderde in reconventie financiële compensatie van de achterblijvende maat, [eiser], voor het voortgezet gebruik van gezamenlijk betaalde zaken die nog niet waren afgeschreven. De rechtbank oordeelde dat partijen de bedoeling hadden om de gezamenlijk aangeschafte zaken te blijven gebruiken totdat deze volledig waren afgeschreven. De rechtbank concludeerde dat [gedaagde] een schadevergoeding verschuldigd was aan [eiser] voor de gederfde kosten die voortvloeiden uit de te korte opzegtermijn. De rechtbank kende een bedrag van EUR 8.249,74 toe aan [eiser] en een bedrag van EUR 2.121,00 aan [gedaagde] voor de nog niet afgeschreven zaken. De proceskosten werden aan beide partijen toegewezen, waarbij [gedaagde] als grotendeels in het ongelijk gestelde partij werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan [eiser].

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK UTRECHT
Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 277692 / HA ZA 09-2655
Vonnis van 15 september 2010
in de zaak van
[eiser],
wonende en zaakdoende te [woonplaats],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. M.D. Vis te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende en zaakdoende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. M.G. Hop te ‘s-Gravenhage
Partijen zullen hierna[eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 17 februari 2010;
- de conclusie van antwoord in reconventie van 9 juni 2010;
- het proces-verbaal van comparitie van 24 juni 2010.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Partijen zijn met ingang van 1 februari 2006 samen met een derde, mr. [A.], in het kader van het door hen uitgeoefende beroep van advocaat een kostenmaatschap aangegaan. Zij oefenden hun beroep uit onder de naam[eiser] & [A.] Advocaten. Zowel[eiser] als [gedaagde] werkte vanuit de vestiging in Utrecht, terwijl [A.] werkzaam was vanuit de vestiging te Amersfoort. Met ingang van 1 april 2009 zijn voornoemde drie advocaten met een vierde advocaat, mr. [B.], een nieuwe kostenmaatschap aangegaan.
2.2. De eerste kostenmaatschapsovereenkomst, gebaseerd op een modelovereenkomst van de Orde van Advocaten, was vanaf 1 februari 2006 van kracht en bevatte, voor zover in deze zaak relevant, de volgende bepalingen:
“Artikel 2.1
Partijen gaan met ingang van 1 februari 2006 een kostenmaatschap aan met als doel de kosten die zij maken in het kader van de door partijen individueel uitgeoefende praktijk van Advocaat, volgens onderstaande bepalingen te delen.
Artikel 4.2
Binnen twee maanden na afloop van ieder boekjaar wordt een staat van kosten over dat boekjaar opgesteld en door de vennoten door ondertekening vastgesteld.
Artikel 5
Na vaststelling van de staat van kosten zal in overleg tussen de maten een staat van verdeling worden opgesteld, waarbij de verdeelsleutel zal worden bepaald op basis van het gebruik van het aangeschafte goed of de betrokken dienst, tenzij de maten tot een afwijkende verdeelsleutel besluiten.
Artikel 7
7.1 De kostenmaatschap eindigt ten aanzien van een vennoot op de dag volgend op die waartegen de kostenmaatschap is opgezegd.
7.2 Opzegging van de kostenmaatschap door - of aan - een vennoot geschiedt schriftelijk met inachtneming van een termijn van zes maanden, tenzij gezien overwegende belangen van de maatschap, respectievelijk van de betrokken vennoot, de tijdsduur tussen opzegging en uittreden aldus kennelijk onredelijk kort of lang is, in welk geval wordt opgezegd met inachtneming van een termijn en tegen een dag als gezien die belangen redelijk is.
7.3 Nadat de kostenmaatschap door een vennoot is opgezegd dient deze gedurende de opzegperiode zijn of haar deel van de te verdelen kosten aan de andere vennoten te vergoeden.”
2.3. De kostenmaatschapsovereenkomst die met ingang van 1 februari 2009 van kracht was (hierna: het maatschapscontract) bevatte gelijkluidende bepalingen (met uitzondering van de ingangsdatum).
2.4. [gedaagde], die sinds 1 februari 2006 stagiaire was van[eiser], werkte niet in loondienst van[eiser] maar als zelfstandig beroepsbeoefenaar.
2.5. De kosten die zich uitstrekten tot zowel de vestiging in Utrecht als die in Amersfoort werden gedeeld door[eiser], [gedaagde] en [A.] (en, vanaf 1 april 2009, ook met [B.]). De kosten die alleen betrekking hadden op de vestiging in Utrecht werden tot 1 april 2009 gedragen door[eiser] en [gedaagde] en vanaf die datum door [eiser], [gedaagde] en [B.]. Ten aanzien van de vestiging in Utrecht betaalde[eiser] altijd de rekeningen terzake van aangeschafte zaken en afgenomen diensten.[eiser] bracht deze kosten vervolgens gedeeltelijk bij [gedaagde] in rekening door middel van facturen in de maand volgend op die waarin hij zelf voornoemde rekeningen van derden had betaald. Gedurende de maanden dat voor[eiser] nog een andere stagiaire (dan [gedaagde]) werkzaam was bracht[eiser] een derde deel van de kosten in rekening aan [gedaagde]. Met betrekking tot de maanden waarin[eiser] geen andere stagiaire had bracht hij de helft van de kosten aan [gedaagde] in rekening.
2.6. Eind mei 2009, op de dag van de uitreiking van de stageverklaring aan [gedaagde], deelde laatstgenoemde tijdens een maatschapsvergadering mee dat hij, in verband met gezinsomstandigheden, twee tot drie dagen per week vanuit zijn huis in [woonplaats] wilde gaan werken. Daarbij sprak [gedaagde] ook de wens uit dat zijn kantoor aan huis een officiële vestiging van [eiser] & [A.] Advocaten zou worden. De overige advocaten deelden [gedaagde] toen mee dat zij er niet tegen waren dat hij enkele dagen per week vanuit huis zou gaan werken, maar dat zij wel bezwaar hadden tegen een nieuwe, officiële vestiging van het kantoor. Hierop deelde [gedaagde] mee dat hij, indien de maatschap bleef bij afwijzing van zijn voorstel, overwoog om de kostenmaatschap met ingang van 1 juli 2009 op te zeggen.
2.7. Op 8 juni 2009 vond opnieuw een maatschapsvergadering plaats. Ook bij die gelegenheid werd het voorstel van [gedaagde] tot oprichting van een nieuwe vestiging van het kantoor afgewezen. [gedaagde] heeft tijdens die vergadering de kostenmaatschapsovereenkomst opgezegd met ingang van 1 juli 2009. Deze opzegging is door [gedaagde] schriftelijk bevestigd bij brief van 15 juni 2009. Met ingang van laatstgenoemde datum heeft [gedaagde] zijn advocatenpraktijk vanuit zijn huis voortgezet.
2.8. [gedaagde] heeft alle facturen van[eiser] over de periode van 1 februari 2006 tot en met 30 juni 2009 betaald, met uitzondering van de factuur over april 2009 (met nummer 09/F067).
2.9. Met een beroep op artikel 7 van de overeenkomst van kostenmaatschap heeft[eiser] een derde deel van de door hem gemaakte kosten ter zake van de vestiging in Utrecht over de periode juli 2009 tot en met december 2009 aan [gedaagde] in rekening gebracht door middel van zes maandelijkse facturen. [gedaagde] heeft deze facturen niet betaald.
3. Het geschil
in conventie
3.1.[eiser] vordert dat [gedaagde], bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis, wordt veroordeeld tot betaling van EUR 8.249,74, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover met ingang van 15 oktober 2009, althans met ingang van een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, en te vermeerderen met de proceskosten en met de kosten van betekening en executie van het in deze te wijzen vonnis, begroot op EUR 200,--, en nakosten.
3.2. Het bedrag van EUR 8.249,74 bestaat uit EUR 2.993,49 (de factuur over april 2009) en EUR 5.986,98 (het totaalbedrag van de facturen over juli, augustus en september 2009). Ter vermijding van een hoger bedrag aan griffierecht vordert[eiser] thans geen bedrag ter zake van zijn facturen over de maanden oktober tot en met december 2009. De grondslag voor de vordering van[eiser] tot het bedrag van EUR 2.993,49 is dat [gedaagde] de op hem rustende, uit het maatschapscontract voortvloeiende verbintenis tot gedeeltelijke vergoeding van kosten moet nakomen. De grondslag voor de vordering van EUR 5.986,98 is, zo begrijpt de rechtbank, dat [gedaagde] toerekenbaar tekort is geschoten in de op hem rustende verbintenis om op te zeggen met een termijn van zes maanden (artikel 7.2 maatschapscontract), als gevolg waarvan[eiser] schade heeft geleden ter hoogte van de kostenvergoedingen die hij zou hebben ontvangen indien zou zijn opgezegd tegen een termijn van zes maanden (artikel 7.3 maatschapscontract).
3.3. [gedaagde] voert verweer. Hij betoogt primair dat[eiser] in zijn vorderingen niet ontvankelijk dient te worden verklaard. Subsidiair stelt [gedaagde] met betrekking tot de factuur over april 2009 dat hij een bedrag van EUR 2.632,33 aan[eiser] verschuldigd is, maar beroept hij zich op verrekening van die schuld met zijn reconventionele vordering op[eiser] (zie hierna). Ten aanzien van de vordering van[eiser] ter hoogte van EUR 5.986,98 betoogt [gedaagde], eveneens subsidiair, dat deze moet worden afgewezen omdat de facturen niet zijn gebaseerd op het maatschapscontract maar op een afzonderlijke, alleen tussen partijen geldende, overeenkomst waarop de bepalingen van het maatschapscontract ten aanzien van de opzegtermijn en het bijdragen in de kosten gedurende die opzegtermijn niet van toepassing zijn. Meer subsidiair, voor het geval wordt geoordeeld dat de facturen wel op het maatschapscontract zijn gebaseerd, stelt [gedaagde] dat de door hem gehanteerde opzegtermijn van twee weken redelijk is en op grond van artikel 7.2 van de overeenkomst van kostenmaatschap is toegestaan, als gevolg waarvan hij over de periode vanaf 1 juli 2009 niets aan[eiser] verschuldigd is.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5. [gedaagde] vordert dat[eiser] wordt veroordeeld tot betaling van EUR 5.356,98 (EUR 4.038,98 + EUR 1.318,--), te vermeerderen met de proceskosten.
3.6. Met betrekking tot zijn vordering ter hoogte van EUR 4.038,98 voert [gedaagde] als grondslag aan dat partijen, doordat zij gedurende de periode van 1 februari 2006 tot en met 30 juni 2009 samen zaken hebben aangeschaft, de gezamenlijke eigendom daarvan hebben verkregen, althans dat er ter zake van die zaken een gemeenschap is ontstaan, en dat [gedaagde] in verband met zijn vertrek per 1 juli 2009 voor zijn aandeel in de waarde van die zaken financieel moet worden gecompenseerd.
Met betrekking tot het bedrag van EUR 1.318,--, welk bedrag een deel betreft van de factuur van[eiser] over juni 2009, betoogt [gedaagde] dat hij dit onverschuldigd heeft betaald nu dit betrekking heeft op kosten die betrekking hebben op zaken en diensten waarvan het kantoor [eiser] & [A.] Advocaten vanaf 1 juli 2009 gebruik heeft gemaakt.
3.7.[eiser] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen nu volgens hem tussen partijen geen gezamenlijke eigendom of gemeenschap is ontstaan, aangezien de door [gedaagde] betaalde bedragen slechts vergoedingen betroffen voor het gebruik van die zaken. Voorts stelt[eiser] dat ter zake van de factuur over juni 2009 van onverschuldigde betaling geen sprake is.
3.8. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
in conventie
ontvankelijkheid[eiser]
4.1. [gedaagde] betoogt primair dat[eiser] in zijn vorderingen niet ontvankelijk dient te worden verklaard nu hij betaling vordert van facturen die zijn gebaseerd op het maatschapscontract, met als gevolg dat[eiser] in de dagvaarding had moeten aangeven dat hij optreedt voor en met instemming van de kostenmaatschap. De rechtbank verwerpt dit verweer. Op grond van het maatschapscontract dienen de kosten tussen de maten te worden verrekend en heeft elke maat die kosten “voorschiet” persoonlijk een vordering op de andere maten die in die kosten behoren te delen. In afwijking van het maatschapscontract (artikelen 4.2 en 5, zie 2.2) werd na afloop van elke maand een staat van kosten met een verdeling opgesteld (en niet na afloop van elk boekjaar), die werden weergegeven in de maandelijkse facturen van[eiser] aan [gedaagde]. Laatstgenoemde heeft alle facturen altijd zonder protest betaald. Gelet op deze omstandigheden is[eiser] ontvankelijk in zijn vorderingen.
vorderingen op grond van het maatschapscontract
4.2. Een subsidiair verweer van [gedaagde] houdt in dat de facturen van[eiser] niet zijn gebaseerd op het maatschapscontract maar op een afzonderlijke, alleen tussen partijen geldende, overeenkomst waarop de bepalingen van het maatschapscontract ten aanzien van de opzegtermijn en de betaling van kosten gedurende die opzegtermijn niet van toepassing zijn. De rechtbank verwerpt ook dit verweer. Vaststaat dat het de bedoeling was van alle bij de kostenmaatschapsovereenkomsten betrokken advocaten dat de kosten, die zowel op de vestiging in Utrecht als op de vestiging in Amersfoort betrekking hadden, werden gedeeld door[eiser], [gedaagde] en [A.] (en, vanaf 1 april 2009 ook [B.]) en dat de kosten die alleen betrekking hadden op de vestiging in Utrecht werden gedragen door [eiser] en [gedaagde] (respectievelijk door [eiser], [gedaagde] en [B.] vanaf 1 april 2009). Deze bedoeling is neergelegd in de opeenvolgende maatschapscontracten en partijen hebben ook altijd in overeenstemming daarmee gehandeld. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat zelfs indien het standpunt van [gedaagde] juist zou zijn, de tussen partijen geldende overeenkomst zou moeten worden aangemerkt als een duurovereenkomst die voor onbepaalde tijd is aangegaan, welke ook niet zonder een redelijke opzegtermijn had kunnen worden opgezegd.
opzegtermijn
4.3. [gedaagde] betoogt (meer subsidiair) dat de door hem gehanteerde opzegtermijn van twee weken redelijk is en op grond van artikel 7.2 van het maatschapscontract is toegestaan. In verband daarmee voert hij de volgende omstandigheden aan:
a) sinds de verhuizing naar een nieuw kantoorpand per 1 december 2006 heeft [gedaagde] een hoge huur voor kantoorruimte aan[eiser] betaald, en werden de maandelijkse facturen van[eiser] veel hoger;
b) er werden weinig nieuwe zaken aan [gedaagde] doorgespeeld; de wel aan hem doorgespeelde zaken leverden hem in drie jaar tijd slechts een omzet van EUR 30.000,-- tot EUR 35.000,-- op, terwijl daar een veel hogere bijdrage van [gedaagde] in de kosten tegenover stond;
c) het voorstel van [gedaagde] voor een kantoorvestiging in zijn woonplaats was voor[eiser] onbespreekbaar en nadat [gedaagde] dat voorstel had gedaan was er geen woord meer met[eiser] te wisselen en was de sfeer slecht, hetgeen tot spanningen bij [gedaagde] leidde;
d) partijen zijn feitelijk per 1 juli 2009 uit elkaar gegaan, zodat [gedaagde] nooit van de kantoorfaciliteiten gebruik heeft kunnen maken en het onredelijk is om hem gedurende zes maanden kosten door te berekenen.
4.4.[eiser] neemt het standpunt in dat op grond van het maatschapscontract een opzegtermijn van zes maanden het uitgangspunt moet zijn en dat de door [gedaagde] aangevoerde omstandigheden geen kortere opzegtermijn rechtvaardigen.
4.5. De rechtbank overweegt het volgende. Partijen zijn het erover eens dat de strekking van de door hen overeengekomen opzegtermijn in ieder geval is dat de opgezegde partij de gelegenheid krijgt om op zoek te gaan naar een vervanger. Met[eiser] is de rechtbank van oordeel dat de achterliggende gedachte hierbij is dat bij opzegging en uittreding door een van de maten de achterblijvers de gelegenheid moeten krijgen om het vertrek van de opzeggende partij financieel op te vangen. Gelet op artikel 7.2 van het maatschapscontract kunnen in verband met die strekking slechts bijzondere omstandigheden meebrengen dat een opzegtermijn korter dan zes maanden redelijk is.
4.6. De door [gedaagde] aangevoerde omstandigheid met betrekking tot de hogere huur en andere kosten sinds de verhuizing naar een ander kantoorpand (omstandigheid a), kan naar het oordeel van de rechtbank niet als een bijzondere omstandigheid worden beschouwd die een kortere opzegtermijn rechtvaardigt. Vaststaat dat [gedaagde] zowel voor als na de verhuizing naar het nieuwe kantoorpand per 1 december 2006 tegen die verhuizing nooit enig bezwaar heeft geuit in de richting van[eiser]. Ook heeft [gedaagde] nooit bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de maandelijkse huurtermijn (EUR 480,--) en de overige bedragen die hem sinds de verhuizing door[eiser] in rekening werden gebracht. Dat die huur en de overige kosten onredelijk hoog waren is ook niet gesteld of gebleken.
4.7. Tegen de stelling van [gedaagde] dat er weinig nieuwe zaken aan hem door het kantoor werden doorgespeeld (omstandigheid b) voert[eiser] aan dat het [gedaagde] vanaf het begin duidelijk is geweest dat hij zijn eigen praktijk moest opbouwen en dat er geen afspraken zijn gemaakt tussen partijen, dan wel toezeggingen zijn gedaan door[eiser] over door [gedaagde] te genereren omzet. Voorts voert[eiser] aan dat hij, toen [gedaagde] zijn stagiaire werd, al 10 jaar werkzaam was als advocaat met een eigen netwerk, waardoor het vanzelfsprekend was dat meer mensen door[eiser] wensten te worden bijgestaan. Tenslotte stelt[eiser] in dit verband dat [gedaagde] in het begin van zijn stage wel zaken van[eiser] heeft gekregen en dat[eiser] [gedaagde] in contact heeft gebracht met mensen die vervolgens cliënt van [gedaagde] zijn geworden. [gedaagde] heeft geen van deze stellingen weersproken. Gelet hierop vloeit de omstandigheid dat er weinig zaken aan [gedaagde] werden doorgespeeld voort uit de afspraken die partijen aan het begin van de stage van [gedaagde] hebben gemaakt, zodat ook dit geen omstandigheid oplevert die een kortere opzegtermijn rechtvaardigt.
4.8. Tegen omstandigheid c) - de slechte sfeer die zou zijn ontstaan omdat een vestiging in de woonplaats van [gedaagde] voor[eiser] onbespreekbaar was - voert[eiser] aan dat er pas een slechte sfeer is ontstaan nadat [gedaagde] had aangegeven een opzegtermijn van twee weken in acht te willen nemen. De rechtbank acht dit aannemelijk. Ook de andere maten voelden immers niets voor een nieuwe vestiging, zodat[eiser] zich in zijn afwijzing van het voorstel van [gedaagde] door een meerderheid gesteund wist. Bovendien had[eiser] er geen bezwaar tegen dat [gedaagde] wel enkele dagen per week vanuit zijn huis zou gaan werken, hetgeen[eiser] ook aan [gedaagde] had meegedeeld. Dat het voorstel van [gedaagde] voor een nieuwe vestiging ertoe heeft geleid dat[eiser] geen woord meer met [gedaagde] wenste te wisselen ligt dan ook niet voor de hand. Het ligt daarentegen wel voor de hand dat[eiser] ontstemd was nadat [gedaagde] aankondigde dat hij, indien de maatschap zou blijven bij haar afwijzing van een nieuwe vestiging, overwoog tegen 1 juli 2009 op te zeggen, nu dit voor[eiser] forse financiële consequenties zou hebben. Ook in de brief van 15 juni 2009 waarin [gedaagde] de kostenmaatschapsovereenkomst heeft opgezegd is de slechte sfeer niet als reden voor opzegging aangevoerd. Onder deze omstandigheden kan de slechte sfeer, die is ontstaan doordat [gedaagde] aankondigde te willen opzeggen tegen een termijn van twee weken, niet gelden als een bijzondere omstandigheid die een opzegtermijn van gelijke duur rechtvaardigt.
4.9. Als omstandigheid d) voert [gedaagde] aan dat hij sinds 1 juli 2009 nooit van de kantoorfaciliteiten gebruik heeft kunnen maken, waardoor het onredelijk is dat[eiser] hem gedurende zes maanden kosten doorberekent. Dit is naar het oordeel van de rechtbank een omstandigheid die buiten beschouwing moet blijven bij de beantwoording van de vraag wat een redelijke opzegtermijn zou zijn geweest. Partijen zijn immers in het maatschapscontract overeengekomen dat de opzeggende partij gedurende de opzegtermijn in de kosten deelt.
4.10. Met inachtneming van het voorgaande concludeert de rechtbank dat op [gedaagde] op grond van het maatschapscontract de verplichting rustte om op te zeggen met inachtneming van een opzegtermijn van zes maanden. Door op 15 juni 2009 op de te zeggen tegen een termijn van twee weken is [gedaagde] toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van die verbintenis en dient hij de schade te vergoeden die[eiser] als gevolg daarvan heeft geleden. Hoewel[eiser] wel heeft geprobeerd een vervanger voor [gedaagde] te vinden is dat tot heden niet gelukt.[eiser] heeft dus daadwerkelijk financieel nadeel ondervonden door de opzegging door [gedaagde] tegen 1 juli 2009. De schade van[eiser] bestaat uit de gederfde vergoeding voor kosten die[eiser] over de periode van de 15 juni 2009 tot 15 december 2009 van [gedaagde] had ontvangen bij inachtneming door [gedaagde] van een opzegtermijn van zes maanden. Voor de bepaling van de hoogte daarvan kan aansluiting worden gezocht bij de bedragen blijkend uit de door[eiser] aan [gedaagde] gezonden facturen.
4.11. Over de periode juli tot en met december 2009 heeft[eiser] in totaal EUR 9.479,33 inclusief BTW (EUR 7.965,82 exclusief BTW) bij [gedaagde] in rekening gebracht. Voor de bepaling van de hoogte van de schade dient de BTW buiten beschouwing te blijven, aangezien de betaling van schadevergoeding niet aan BTW-heffing is onderworpen. Het bedrag ter hoogte van EUR 7.965,82 kan geacht worden betrekking te hebben op de hypothetische opzegtermijn van zes maanden, dus op de periode van 15 juni 2009 tot 15 december 2009. De schade per maand kan worden gesteld op (afgerond) EUR 1.328,-- (7.965,82 : 6). [gedaagde] heeft de factuur van[eiser] over juni 2009 betaald, als gevolg waarvan de schade van[eiser] over de tweede helft van juni 2009 ter hoogte van EUR 664,-- (1.328 : 2) reeds is vergoed. Derhalve is [gedaagde] nog een schadevergoeding verschuldigd van (afgerond) EUR 7.301,-- (7.965 – 664). Aangezien[eiser] in deze procedure EUR 5.986,98 vordert, kan dit deel van zijn vorderingen worden toegewezen.
factuur over april 2009
4.12. Op grond van het maatschapscontract heeft[eiser] over april 2009 een bedrag van EUR 2.993,49 aan [gedaagde] in rekening gebracht. [gedaagde] erkent terzake daarvan een bedrag van EUR 2.632,33 verschuldigd te zijn maar hij betoogt dat hij het restant niet verschuldigd is, nu dit betrekking heeft op de kosten ter zake van de kantooraudit die geldt van januari 2009 tot en met december 2011, waarvan [gedaagde] slechts tot en met juni 2009 heeft geprofiteerd. De rechtbank verwerpt dit verweer nu [gedaagde] op grond van het maatschapscontract ook in dit deel van de kantoorkosten dient bij te dragen. Ook de vordering van[eiser], voor zover deze betrekking heeft op nakoming van de betalingsverplichting van het factuurbedrag van EUR 2.993,49, zal dus worden toegewezen.
wettelijke rente
4.13. De vordering van[eiser] ter zake van wettelijke rente met ingang van
15 oktober 2009 is niet door [gedaagde] weersproken en zal worden toegewezen.
proceskosten
4.14. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van[eiser] in conventie op:
- dagvaarding EUR 85,98
- vast recht 313,00
- salaris advocaat 768,00 (2,0 punten × tarief EUR 384,00)
Totaal EUR 1.166,98
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook op de hierna onder “De beslissing” beschreven wijze worden toegewezen.
in reconventie
4.15. [gedaagde] betoogt dat partijen, doordat zij gedurende de periode van 1 februari 2006 tot en met 30 juni 2009 samen zaken hebben aangeschaft, de gezamenlijke eigendom daarvan hebben verkregen, althans dat er ter zake van die zaken een gemeenschap is ontstaan, en dat [gedaagde] voor de waarde van die zaken financieel moeten worden gecompenseerd.[eiser] betwist dit en voert in verband daarmee aan dat de door [gedaagde] betaalde bedragen slechts vergoedingen betroffen voor het gebruik van die zaken.
4.16. De rechtbank overweegt als volgt. In artikel 5 van het maatschapscontract is opgenomen dat de verdeling van kosten wordt bepaald op basis van het gebruik van het aangeschafte goed of de betrokken dienst (zie 2.2). Het maatschapscontract bevat geen bepaling waaruit kan worden afgeleid dat ter zake van zaken die ten behoeve van het kantoor zijn aangeschaft gezamenlijke eigendom of een gemeenschap is ontstaan. [gedaagde] heeft ook geen omstandigheden aangevoerd waaruit gezamenlijke eigendom of een gemeenschap kunnen worden afgeleid. Voorts ontbreekt in het maatschapscontract een regeling voor het geval dat een van de maten uit de kostenmaatschap treedt en de achterblijvende maten gebruik blijven maken van zaken waarvoor de uittredende maat in de aanschafkosten heeft gedeeld. Voor die situatie, die zich thans voordoet, legt de rechtbank het maatschapscontract in die zin uit, dat partijen hebben bedoeld in het kader van de kostenmaatschap aangeschafte zaken gezamenlijk te blijven gebruiken totdat zij volledig zijn afgeschreven. De aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid brengt in dergelijke gevallen in beginsel mee dat de achterblijvende maten aan de uittredende maat een vergoeding verstrekken voor de nog niet afgeschreven zaken, in verband met het voortgezet gebruik van die zaken, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een dergelijke vergoedingsplicht achterwege dient te blijven. In verband daarmee overweegt de rechtbank het volgende.
4.17.[eiser] betoogt dat het in strijd met de redelijkheid en billijkheid zou zijn indien hij [gedaagde] financieel voor deze zaken zou moeten compenseren omdat [gedaagde] zich bij toetreding tot de kostenmaatschap per 1 februari 2006 niet heeft “ingekocht” en ook geen vergoeding aan[eiser] heeft hoeven te betalen voor het gebruik van alle zaken die zich op dat moment al in de vestiging te Utrecht bevonden, en waarvan de aanschafprijs geheel voor rekening van[eiser] is gekomen. Van die zaken heeft [gedaagde] ruim drie jaar kosteloos gebruik kunnen maken. De rechtbank verwerpt dit verweer. Op de vraag of partijen hebben gesproken over een vergoeding van [gedaagde] voor de reeds aanwezige computerapparatuur, bibliotheek en kantoorinventaris bij toetreding van [gedaagde] tot de kostenmaatschap, heeft[eiser] ter zitting aangevoerd dat hij [gedaagde] de kans heeft willen geven een praktijk op te bouwen en het hem daarom financieel niet moeilijk heeft willen maken. Hieruit vloeit naar het oordeel van de rechtbank voort dat het de bedoeling was dat [gedaagde] niets zou hoeven te betalen voor het gebruik van de bij zijn toetreding al aanwezige zaken. Nu geen andere omstandigheden zijn aangevoerd of gebleken concludeert de rechtbank dat op[eiser] een, uit de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid voortvloeiende, verplichting rust om [gedaagde] een vergoeding te verstrekken in verband met het voortgezet gebruik van de nog niet afgeschreven zaken. Ter bepaling van de hoogte daarvan overweegt de rechtbank het volgende.
4.18. De zaken die in de periode 1 februari 2006 - 30 juni 2009 zijn aangeschaft betreffen literatuur, kantoorinventaris, computerapparatuur, een printer, kantoorartikelen, een website en software, voor in totaal EUR 12.116,93 inclusief BTW (EUR 10.182,29 exclusief BTW). [gedaagde] maakt sinds 1 juli 2009 geen gebruik meer van deze zaken. Uit het oordeel van de rechtbank, dat [gedaagde] op 15 juni 2009 had dienen op te zeggen met een termijn van zes maanden, vloeit voort dat ter bepaling van zijn vordering op[eiser] moet worden uitgegaan van de waarde op 15 december 2009. Gelet op het door [gedaagde] verstrekte overzicht is het overgrote deel van de hiervoor genoemde zaken aangeschaft in 2007, met uitzondering van de literatuur, die over de gehele looptijd is aangeschaft. Met inachtneming daarvan schat de rechtbank de waarde van die zaken per 15 december 2009 op de helft van de aanschafprijs exclusief BTW, dus op (afgerond) EUR 5.091,--. [gedaagde] heeft deels voor de helft, deels voor een derde in de aanschafkosten bijgedragen. Indien ervan wordt uitgegaan dat [gedaagde] de helft van alle aanschafkosten aan[eiser] heeft vergoed zou bij de vaststelling van een eventueel vorderingsrecht van [gedaagde] in verband met zijn uittreding uit de kostenmaatschap kunnen worden uitgegaan van de helft van de huidige waarde, dus van EUR 2.545,50,--. Bij een derde deel zou dit EUR 1.697,-- zijn. Bij middeling van die bedragen komt de rechtbank uit op (afgerond) EUR 2.121,--. Nu [gedaagde] geen aanknopingspunten heeft aangegeven op grond waarvan de waarde exacter kan worden benaderd, zal de rechtbank uitgaan van EUR 2.121,-- als schatting van het bedrag waarvoor[eiser] hem dient te compenseren. De reconventionele vordering ter zake van bovengenoemde zaken zal dan ook tot dat bedrag worden toegewezen.
4.19. Voorts stelt [gedaagde] dat hij een deel van de factuur van[eiser] over juni 2009 (EUR 1.318,--) onverschuldigd heeft betaald nu deze kosten betrekking hebben op de periode vanaf 1 juli 2009 en hij sinds die datum niet meer in het kantoor heeft gewerkt.
Het bedrag van EUR 1.318,-- heeft voor EUR 975,-- betrekking op diensten (lease kopieerapparaat, huur en secretaresse) en voor EUR 343,-- betrekking op kantoorartikelen. De rechtbank overweegt dat van onverschuldigde betaling geen sprake is omdat
uit het maatschapscontract voortvloeit dat deze kosten ingeval van uittreding voor rekening van de uittredende maat komen. Met betrekking tot de kosten voor diensten gedurende de opzegtermijn is naar het oordeel van de rechtbank bovendien geen sprake van een op[eiser] rustende verplichting om [gedaagde] voor het niet genoten deel daarvan te compenseren. Voor zaken kan dit anders liggen. Het bedrag van EUR 343,-- heeft echter betrekking op zaken waarvan [gedaagde], indien hij de op hem rustende verplichting om op te zeggen met een termijn van zes maanden was nagekomen, gebruik had kunnen maken (Ricoh) of die een rechtstreeks gevolg zijn van de opzegging met een te korte termijn (briefpapier zonder vermelding van [gedaagde]). Onder deze omstandigheden rust op[eiser] geen, uit de aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid voortvloeiende, verbintenis om [gedaagde] voor deze zaken te compenseren. Deze vordering zal dus worden afgewezen.
4.20.[eiser] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in reconventie worden veroordeeld. De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] in reconventie op EUR 576,-- ter zake van salaris advocaat (1,5 punt x factor 1,0 x tarief EUR 384,--).
5. De beslissing
De rechtbank
in conventie
5.1. veroordeelt [gedaagde] om aan[eiser] te betalen een bedrag van EUR 8.249,74 (achtduizendtweehonderdnegenenveertig euro en vierenzeventig eurocent), te vermeerderden met de wettelijke rente over het toegewezen bedrag met ingang van 15 oktober 2009 tot de dag van volledige betaling,
5.2. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van[eiser] tot op heden begroot op EUR 1.166,98,
5.3. veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- EUR 131,-- aan salaris advocaat,
- te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden en de veroordeelde niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan, met een bedrag van EUR 68,-- aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4. verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5. wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.6. veroordeelt[eiser] om aan [gedaagde] te betalen een bedrag van EUR 2.121,00 (tweeduizendhonderdeenentwintig euro),
5.7. veroordeelt[eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op EUR 576,00,
5.8. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.K.J. van den Boom en in het openbaar uitgesproken op
15 september 2010.?