Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 207656 / HA ZA 06-244
Vonnis van 8 september 2010
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. H. Kroon te Hilversum,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. J. van de Riet te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 10 maart 2010;
- de akte uitlating tussenvonnis van [eiser] van 28 april 2010;
- de antwoordakte van [gedaagde] van 26 mei 2010.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. In haar tussenvonnis van 10 maart 2010 heeft de rechtbank de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte door [eiser], teneinde te kunnen reageren op stellingen die [gedaagde] bij akte van 21 oktober 2009 heeft ingenomen. Bij akte van
28 april 2010 heeft [eiser] op die stellingen gereageerd. Vervolgens heeft [gedaagde] nog een akte ingediend op 26 mei 2010.
2.2. In maart 2003 heeft [gedaagde] alle aandelen in [de vennootschap] (de vennootschap) verkocht aan [eiser] tegen een koopprijs van EUR 140.000,--. Bij notariële akte van 10 juni 2003 (de schuldbekentenis) zijn partijen met betrekking tot de koopprijs overeengekomen dat de hoofdsom en de daarover verschuldigde rente dienden te worden voldaan bij achterafbetaling in 60 maandtermijnen, voor het eerst te voldoen op 11 juli 2003. In de schuldbekentenis is opgenomen dat de hoofdsom of het restant daarvan met rente en kosten zonder voorafgaande opzegging dadelijk opeisbaar is indien de verschuldigde maandtermijn niet uiterlijk op de vervaldatum is betaald. Voorts is daarin opgenomen dat de schuldenaar in gebreke is door het enkele verloop van de termijn, zonder dat daartoe een bevel of andere akte van inverzuimstelling vereist wordt. Op verzoek van [gedaagde] is door een notaris op 28 december 2004 een grosse van de schuldbekentenis afgegeven. Op 6 januari 2005 heeft [gedaagde] vervolgens executoriaal beslag op de aandelen in de vennootschap gelegd. Bij beschikking van deze rechtbank van 6 april 2005 is het verzoek van [gedaagde] tot verlof van de verkoop van de inbeslaggenomen aandelen afgewezen.
2.3. [eiser] vordert onder meer dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van EUR 160.000,--. De grondslag van deze vordering komt er op neer dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] door op 6 januari 2005 executoriaal beslag te leggen op de aandelen van [eiser] in de vennootschap en dat beslag te handhaven (zie overweging 4.4 in het tussenvonnis van 14 februari 2007). [eiser] betoogt dat tussen partijen in augustus 2004, in afwijking van het betalingsschema dat is neergelegd in de schuldbekentenis, een betalingsregeling van EUR 250,-- per week is afgesproken. Op verzoek van [gedaagde] hebben partijen die betalingsregeling in oktober 2004 opengebroken en [eiser] heeft in die maand tweemaal een bedrag van EUR 10.000,-- naar [gedaagde] overgemaakt. Volgens [eiser] spraken partijen toen af dat [eiser] door zou gaan met het betalen van EUR 250,-- per week, met verhoging van dit bedrag zodra de toestand van de vennootschap dat toeliet. Ter onderbouwing van deze nadere, afwijkende betalingsafspraak voert [eiser] aan dat uit het (niet door [gedaagde] weersproken) door hem overgelegde betalingsoverzicht blijkt dat hij vanaf augustus 2004 daadwerkelijk wekelijks bedragen van EUR 250,-- of meer naar [gedaagde] heeft overgemaakt en dat op de door [gedaagde] overgelegde bankafschriften bij de betalingen van EUR 10.000,-- is vermeld: “volgens afspraak”. Gelet op deze nadere betalingsafspraak stond het [gedaagde] volgens [eiser] niet vrij om zonder voorafgaande ingebrekestelling tot executiemaatregelen over te gaan en is de beslaglegging onrechtmatig. Subsidiair, voor het geval de rechtbank concludeert dat [eiser] ten tijde van het leggen van het beslag wel in verzuim was, betoogt [eiser] dat [gedaagde] door het leggen van beslag misbruik van recht heeft gemaakt en onrechtmatig heeft gehandeld.
2.4. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat het leggen en handhaven van het beslag niet onrechtmatig is. Hij betoogt dat al van meet af aan (2003) sprake was van betalingsachterstanden en hij betwist een aanvullende, afwijkende betalingsafspraak met [eiser] te hebben gemaakt. Dankzij de bemiddeling van een derde (de heer [A]) heeft [eiser] door middel van de twee betalingen van elk EUR 10.000,-- in oktober 2004 de op dat moment bestaande achterstand ingelopen. De vermelding “volgens afspraak” op de bankafschriften duidt volgens [gedaagde] niet op een afspraak in de door [eiser] bedoelde zin. Begin december 2004 had [eiser] opnieuw een betalingsachterstand. Op grond van hetgeen partijen in de schuldbekentenis zijn overeengekomen (zie 2.1) is [eiser] volgens [gedaagde] in december 2004 als gevolg van die betalingsachterstand in verzuim geraakt en is het restant van de nog niet door [eiser] afgeloste koopsom voor de aandelen toen opeisbaar geworden. [gedaagde] betoogt dat hij als gevolg daarvan gerechtigd was het restant van de hoofdsom op te eisen (door middel van de brieven van 2 december 2004 en 20 december 2004) en dat [eiser] het verzuim niet heeft gezuiverd door op 24 december 2004 EUR 5.000,-- te betalen.
2.5. De rechtbank stelt vast dat [eiser] geen stuk heeft overgelegd waarin de door hem gestelde afwijkende betalingsafspraak door partijen op schrift is gezet. Voorts overweegt de rechtbank dat de omstandigheid dat [eiser] sinds augustus 2004 wekelijks (minstens) EUR 250,-- aan [gedaagde] heeft overgemaakt, in het licht van de navolgende omstandigheden onvoldoende is om een dergelijke aanvullende afspraak aan te kunnen nemen. In de eerste plaats vindt een dergelijke afspraak geen steun in de brieven die de raadsman van [gedaagde] op 2 december 2004 en 20 december 2004 aan [eiser] schreef. Met name kan uit de brief van 20 december 2004, waarin is vermeld dat [gedaagde] de hoofdsom over het restant daarvan opeiste omdat blijkens zijn bankgegevens was gebleken dat [eiser] in gebreke was gebleven met het betalen van de verschuldigde maandtermijn, niet worden afgeleid dat betaling van een wekelijkse termijn was overeengekomen. Belangrijker nog is dat de door [eiser] gestelde afwijkende betalingsafspraak niet blijkt uit de brief die de raadsman van [eiser] op 24 december 2004 aan de raadsman van [gedaagde] heeft gestuurd. Die brief is niet door [eiser] overgelegd maar hij heeft wel een samenvatting gegeven van hetgeen in die brief staat en die samenvatting is niet door [gedaagde] weersproken. In die brief is namens [eiser] aangegeven dat hij de mogelijke betalingsachterstand, die door [gedaagde] werd begroot op ongeveer EUR 3.000,--, zou voldoen voor de kerstdagen, hetgeen ook is geschied door middel van de betaling van EUR 5.000,-- op 24 december 2004. Indien de rechtbank er veronderstellenderwijs van uit gaat dat partijen in oktober 2004 inderdaad zijn overeengekomen dat [eiser] wekelijks EUR 250,-- zou betalen, of meer indien de toestand van de vennootschap dat zou toelaten, kon van een betalingsachterstand in december 2004 echter geen sprake zijn, gelet op de vier betalingen van elk EUR 500,-- in de periode van 1 tot en met 22 december 2004. Het had in dat geval voor de hand gelegen dat in de brief van 24 december 2004 een beroep was gedaan op de nadere, afwijkende afspraken en dat in die brief was benadrukt dat van een betalingsachterstand geen sprake was. Dergelijke mededelingen zijn in die brief echter niet gedaan, hetgeen een sterke aanwijzing voor het ontbreken van een aanvullende, afwijkende betalingsafspraak oplevert. De vermelding op de bankafschriften van de woorden “volgens afspraak” bij de betalingen van EUR 10.000,-- in oktober 2004 levert naar het oordeel van de rechtbank geen steun op voor de stelling dat partijen hadden afgesproken dat [eiser] wekelijks minstens EUR 250,-- zou betalen. Zij wijzen eerder in de richting van een aanvullende afspraak om, naar aanleiding van de bemiddeling door de heer [A], de op dat moment ingelopen betalingsachterstand ongedaan te maken.
2.6. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [eiser] zijn stelling, dat partijen een van het betalingsschema afwijkende betalingsregeling zijn overeengekomen, onvoldoende heeft onderbouwd. [eiser] zal daarom niet worden toegelaten bewijs van die stelling te leveren en de rechtbank gaat er dan ook van uit dat het betalingsschema, dat partijen in 2003 zijn overeengekomen en dat is vastgelegd in de schuldbekentenis, in december 2004 nog steeds van kracht was. [eiser] heeft, nadat hij zijn betalingsachterstand in oktober 2004 ongedaan had gemaakt, weliswaar diverse betalingen van EUR 250,-- en, vanaf 23 november 2004, van EUR 500,-- aan [gedaagde] gedaan, maar begin december 2004 was opnieuw sprake van een betalingsachterstand. Als gevolg daarvan was, gelet op de inhoud van de schuldbekentenis, het restant van de hoofdsom vanaf dat moment opeisbaar. Dit was ook het geval bij eerdere betalingsachterstanden maar [gedaagde] had in die eerdere gevallen het restant van de hoofdsom nog niet opgeëist. Bij brief van 2 december 2004 eiste [gedaagde] dit restant, ter hoogte van EUR 110.294,--, wel bij [eiser] op. Aan [eiser] werd door [gedaagde] toen een termijn van twee dagen gesteld. Nadat betaling van voornoemd bedrag was uitgebleven heeft [gedaagde] het restant van de hoofdsom bij brief van 20 december 2004 nogmaals opgeëist. Uit het voorgaande volgt dat [eiser] vanaf begin december 2004 in verzuim was ten aanzien van de betaling van het restant van de hoofdsom. Dat verzuim kon alleen worden gezuiverd door betaling van het gehele restant van de hoofdsom aan [gedaagde]. De betalingen in december 2004 door [eiser], waaronder de betaling op
24 december 2004 van EUR 5.000,--, hebben dus niet tot gevolg gehad dat voornoemd verzuim is gezuiverd. Het voorgaande brengt mee dat het restant van de hoofdsom ook op
6 januari 2005, de dag waarop het beslag is gelegd, opeisbaar was. Het primaire standpunt van [eiser], dat het door [gedaagde] gelegde executoriale beslag onrechtmatig is, wordt dan ook verworpen.
2.7. Subsidiair betoogt [eiser] dat [gedaagde] door het leggen van beslag misbruik van recht heeft gemaakt en onrechtmatig heeft gehandeld. Ter onderbouwing hiervan stelt [eiser] dat eind 2004 geen sprake meer was van een betalingsachterstand en dat hij toen zelfs EUR 4.641,19 meer had betaald dan waartoe hij op grond van het betalingsschema verplicht was. Daarnaast voert [eiser] aan dat tussen partijen sinds eind 2004 sprake was van een arbeidsconflict en dat zij sinds december 2004 onderhandelden over beëindiging van de arbeidsovereenkomst van [gedaagde] (die sinds de verkoop van de aandelen in de vennootschap bij de vennootschap in dienst was als technisch directeur). Tevens voert [eiser] aan dat zijn raadsman in diens brief van 24 december 2004 aan de raadsman van [gedaagde] heeft gemeld dat [eiser] recentelijk overeenstemming had bereikt over de verkoop van de aandelen in de vennootschap en dat [eiser] onverkort zijn verplichtingen jegens [gedaagde] zou nakomen, zodat de verkoop van die aandelen geen enkele invloed zou hebben op de contractuele verhouding tussen partijen.
2.8. De rechtbank overweegt dat het argument van [eiser], dat eind 2004 geen sprake meer was van een betalingsachterstand, geen stand kan houden nu het betalingsschema als gevolg van het opeisen door [gedaagde] van het restant van de hoofdsom was vervallen. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het leggen van beslag op de aandelen in de vennootschap, terwijl partijen in onderhandeling waren over beëindiging van de arbeidsovereenkomst en in de wetenschap dat [eiser] die aandelen aan derden wilde verkopen, geen misbruik van recht door [gedaagde] oplevert. [eiser] was in 2003 met betrekking tot de koop van de aandelen met [gedaagde] een betalingsschema overeengekomen welk schema met name vanaf begin 2004 stelselmatig niet werd nagekomen. Kort nadat [eiser] zijn forse betalingsachterstand in oktober 2004 was ingelopen liet hij weer een betalingsachterstand ontstaan. Zolang [eiser] aandeelhouder van de vennootschap was had [gedaagde] een concreet verhaalsobject (de aandelen) binnen handbereik. Bij verkoop en levering van de aandelen door [eiser] aan derden zou dat niet meer het geval zijn. Bovendien is niet gesteld of gebleken dat [eiser], ter opheffing van het beslag, zekerheid aan [gedaagde] heeft geboden, bijvoorbeeld in de vorm van een bankgarantie. Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat zowel het leggen van het beslag als het handhaven daarvan door [gedaagde] geen misbruik van recht opleveren en dus niet onrechtmatig jegens [eiser] zijn. De vorderingen van [eiser] zullen dan ook worden afgewezen.
2.9. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- vast recht 1.120,00
- salaris advocaat 4.263,00 (3,0 punten × tarief EUR 1.421,00)
Totaal EUR 5.383,00
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. wijst de vorderingen af,
3.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op EUR 5.383,00,
Dit vonnis is gewezen door mr. J.K.J. van den Boom en in het openbaar uitgesproken op 8 september 2010.?