Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 278419 / HA ZA 09-2759
Vonnis van 18 augustus 2010
HANS CAREL MARCAR HENDRIKS
in hoedanigheid van curator in het faillissement van White House Publishers B.V. te Utrecht,
wonende te Utrecht,
eiser,
advocaat mr. J.J.W. Remme te Utrecht,
de naamloze vennootschap
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. T.T. van Zanten te Amsterdam.
Partijen zullen hierna de curator en ABN AMRO worden genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de akte aanvulling dagvaarding
- de akte van ABN AMRO strekkende tot schorsing en hervatting
- de conclusie van antwoord
- het tussenvonnis van 31 maart 2010
- het proces-verbaal van comparitie van 7 juli 2010
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
1.3. De rechten en verplichtingen die voor oorspronkelijk gedaagde voortvloeiden uit de rechtsverhouding die voorwerp vormt van de onderhavige procedure, zijn staande het geding ten gevolge van juridische splitsing van oorspronkelijk gedaagde, onder algemene titel overgegaan op thans gedaagde. Ten behoeve van het leesgemak zal in dit vonnis niet alleen thans gedaagde worden aangeduid met ABN AMRO (wanneer het gaat om thans gedaagde), maar ook oorspronkelijk gedaagde (wanneer het gaat om die vennootschap). Het dictum heeft uitsluitend betrekking op thans gedaagde.
2. De feiten
2.1. Bij vonnis van de rechtbank Utrecht van 28 juni 2001 is White House Publishers B.V. te Driebergen-Rijssenburg (hierna: White House) in staat van faillissement verklaard, met aanstelling van mr. J.C. Herweijer tot curator. Bij beschikking van dezelfde rechtbank van 14 augustus 2002 is mr. Herweijer in hoedanigheid vervangen door de curator.
2.2. Op 10 mei 2001 had één van de crediteuren van White House, [crediteur] (hierna: [crediteur]), ten laste van White House conservatoir derdenbeslag gelegd onder, onder anderen, Contrast Internet Diensten B.V. (hierna: CID). [crediteur] heeft White House vervolgens op 11 mei 2001 in hoofdzaak gedagvaard. Het beslag had een vordering van White House op CID getroffen ten bedrage van EUR 11.514,90.
2.3. ABN AMRO was evenals [crediteur] crediteur van White House. Ter verzekering van verhaal van hetgeen White House aan haar verschuldigd was en/of zou worden, had zij op 7 juni 2001 stil pandrecht gevestigd op onder meer de hiervoor genoemde vordering van White House op CID.
2.4. Na het faillissement van White House heeft ABN AMRO haar pandrecht aan CID medegedeeld. CID heeft hierop, na tussenkomst van het door ABN AMRO ingeschakelde incassobureau Solveon Incasso B.V. (hierna: Solveon), in totaal EUR 9.552,00 aan ABN AMRO betaald in de navolgende termijnen: EUR 3.000,00 op 16 januari 2003,
EUR 3.184,00 op 17 februari 2003, EUR 3.184,00 op 6 maart 2003 en EUR 184,00 op
8 april 2003.
2.5. De curator heeft bij brief van 26 maart 2003 Solveon in kennis gesteld van het beslag van [crediteur] en kopieën opgevraagd van eventuele geregistreerde pandakten met betrekking tot de vordering van White House op CID. De curator kondigde daarbij aan dat indien mocht blijken dat registratie niet voorafgaande aan de beslaglegging door [crediteur] had plaatsgevonden, hij bij de verdeling van de opbrengst de rechten zou uitoefenen die de wet aan beslagleggers toekent. Hierop heeft zich een correspondentie ontsponnen tussen de curator en eerst Solveon, later de advocaat van ABN AMRO. De curator vorderde hierbij
– nadat hem was gebleken dat de verpanding dateerde van na het beslag – afdracht van het door ABN AMRO onder CID geïncasseerde bedrag, en later daarbij ook rente en kosten. Van de zijde van Solveon/ABN AMRO werd steeds betwist, zij het in de loop van de correspondentie op wisselende gronden, dat ABN AMRO (formeel) tot betaling van enig bedrag aan de curator gehouden was.
2.6. Op 21 januari 2009 heeft ABN AMRO een bedrag van EUR 9.676,40 aan de curator betaald. ABN AMRO heeft haar advocaat naderhand laten toelichten dat het hier een coulancebetaling betrof.
2.7. Nadere verzoeken van de curator aan ABN AMRO tot voldoening van bedragen aan rente en kosten leidden niet tot resultaat, waarna de curator ABN AMRO heeft gedagvaard.
3. Het geschil
3.1. De curator heeft oorspronkelijk gevorderd ABN AMRO te veroordelen tot betaling van:
a. EUR 13.514,73, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 januari 2010 tot aan de dag van volledige betaling
b. de kosten van het geding, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de dag van dagtekening van het vonnis tot de dag van volledige betaling,
c. de nakosten.
3.2. De onder a. genoemde hoofdsom was (oorspronkelijk) opgebouwd uit
- een bedrag gelijk aan de oorspronkelijke vordering van White House op CID
(EUR 11.514,90), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf datum faillissement tot en met 1 januari 2010, met verdiscontering van de betaling door ABN AMRO op 19 januari 2009 van EUR 9.676,40, dit laatste volgens de regels van art. 6:44 lid 1 BW (voor zover van belang: toerekening van de betaling eerst aan verschenen rente, dan aan hoofdsom) (saldo per 1 januari 2010: EUR 6.117,12)
- buitengerechtelijke kosten ten bedrage van EUR 5.586,11.
3.3. Ter gelegenheid van de comparitie van partijen op 7 juli 2010 heeft de curator zijn eis in die zin verminderd, dat hij in plaats van de wettelijke rente over de oorspronkelijke vordering van White House op CID vanaf de faillissementsdatum, thans (primair) de wettelijke rente over de door ABN AMRO bij CID geïncasseerde bedragen vordert vanaf de respectievelijke incassodata, en over het verschil tussen de oorspronkelijke vordering en het geïncasseerde totaalbedrag, vanaf de dag dat ABN AMRO dit verschil (EUR 1.962,90) aan CID mocht hebben kwijtgescholden.
3.4. De curator legt aan zijn vordering – zakelijk weergegeven – ten grondslag dat ten gevolge van de blokkerende werking van het beslag van [crediteur], ABN AMRO, wier pandrecht immers pas na dat beslag was gevestigd, jegens hem niet tot inning van de vordering van White House op CID bevoegd is geweest.
3.5. ABN AMRO voert als verweer – zakelijk weergegeven – dat de door de curator gestelde blokkerende werking van het beslag niet meebracht dat ABN AMRO niet tot inning van de aan haar verpande vordering op CID bevoegd was geweest. Wel zou volgens ABN AMRO de aanspraak van de curator op de incasso-opbrengst bevoorrecht zijn boven de aanspraken van ABN AMRO, indien en voor zover de vordering van [crediteur] op White House in de rechte zou komen zijn vast te staan dan wel door ABN AMRO zou zijn erkend. Dit had echter dienen plaats te vinden in het kader van een door de curator te verzoeken rangregeling. Nu dit alles niet is gebeurd, heeft ABN AMRO nooit een formele betalingsverplichting aan de curator gehad. Zij kan aldus ook niet worden aangesproken voor rente en kosten, aldus nog steeds ABN AMRO. Voor zover dit alles anders mocht zijn, meent ABN AMRO niettemin niet tot enige hoofdsom boven het door haar bij CID geïncasseerde bedrag te kunnen worden aangesproken, en zou de rente ook slechts over dat geïncasseerde bedrag mogen worden berekend. De door de curator gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zijn volgens ABN AMRO onvoldoende gespecificeerd.
3.6. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
De door ABN AMRO geïncasseerde bedragen
4.1. De kern van het geschil tussen partijen vormt de vraag of de blokkerende werking van het beslag van [crediteur] slechts behoud van de voorrang van de (eventuele) aanspraak van de curator op de executieopbrengst inhield, of daarentegen ook meebracht dat ABN AMRO – ten opzichte van de curator – onbevoegd was geweest de aan haar verpande vordering van White House op CID te innen.
4.2. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 mei 1988, NJ 1988, 748 (Banque de Suez/Bijkerk q.q.), voor zover thans van belang, overwogen dat het strookt met de strekking van art. 505 lid 4 Rv (Oud) en het stelsel volgens hetwelk, kort gezegd, de faillissementscurator in de executierechten van de faillissementsschuldeisers treedt, om aan de nemen
“dat na de faillietverklaring van de beslagdebiteur/hypotheekgever de curator zich ten behoeve van de boedel tegenover de hypotheekhouder kan beroepen op voormeld verbod [zoals vervat in art. 505 lid 4 Rv (Oud), toevoeging rechtbank] en dat dit beroep tot gevolg heeft dat de hypotheekhouder de in art. 1223 lid 2 BW bedoelde bevoegdheid niet kan uitoefenen […]”
4.3. Uit deze overweging blijkt onmiskenbaar dat volgens de Hoge Raad, volgens het toen geldende recht, de hypotheekhouder zijn recht van parate executie in faillissement verliest ten voordele van de faillissementscurator, indien sprake is geweest van een aan het hypotheekrecht voorafgaand (conservatoir) beslag waarop de faillissementscurator zich beroept. Zou in weerwil hiervan toch door de hypotheekhouder worden geëxecuteerd, dan zou dus ook inderdaad sprake zijn van onbevoegde executie. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen grond om aan te nemen dat de bescherming die de faillissementscurator aan deze regel onder het vóór 1 januari 1992 geldende beslag- en executierecht kon ontlenen, naar thans geldend recht minimaal niet ook zou gelden. Evenmin is er grond om aan te nemen dat dit naar huidig recht niet ook zou gelden met betrekking tot inning van beslagen en nadien (stil) verpande vorderingen. Ook (conservatoir) derdenbeslag heeft immers, naar huidig recht, blokkerende werking (art 475h lid 1 j? 720 Rv). En inning van een vordering door de pandhouder druist net zo goed in tegen de blokkerende werking van het voorafgaand beslag, als executie door die pandhouder.
4.4. Onder het thans geldende recht is voor de blokkerende werking van het beslag niet vereist dat er door de beslaglegger of, in geval van faillissement van de beslagdebiteur, de betreffende faillissementscurator (vooraf) beroep op wordt gedaan tegenover de eventuele latere verkrijger/executant. De vraag, in algemene zin, of de blokkerende werking van het beslag een daartoe strekkend beroep van de beslaglegger vergt, is ter gelegenheid van de invoering van het nieuwe beslag- en executierecht door de wetgever onder ogen gezien; deze vraag is toen van regeringszijde, zonder weerwoord vanuit het parlement, uitdrukkelijk ontkennend beantwoord (MvA I Inv. op art. 453a Rv, Parl. Gesch. NBW, Wijzigingen Rv, RO en Fw, p. 121, waarnaar ook wordt verwezen in MvA I Inv. op art. 475h Rv, aw p. 166). Voor zover uit de hiervoor besproken uitspraak van de Hoge Raad anders zou voortvloeien voor het toen geldende recht, moet derhalve naar het oordeel van de rechtbank deze beperking van de blokkerende werking van het beslag, geacht worden met de invoering van het thans geldende beslag- en executierecht te zijn vervallen.
4.5. Deze vaststelling noodzaakt tot de conclusie dat in het onderhavige geval ABN AMRO onbevoegdelijk de vordering van White House op CID heeft geïncasseerd. Dat de curator zijn rechten jegens ABN AMRO pas heeft ingeroepen nadat deze incasso grotendeels al had plaatsgevonden, maakt dit – gelet op het voorgaande – niet anders. De curator heeft zijn aanspraken op ABN AMRO tot afdracht van het geïncasseerde bedrag mede gebaseerd op deze onbevoegdheid. De vordering is op deze grond toewijsbaar, en zal aldus worden toegewezen.
Het verschil tussen de vordering van White House op CID en het door ABN AMRO geïncasseerde bedrag
4.6. Vast staat dat ABN AMRO niet het gehele bedrag heeft geïncasseerd dat White House, althans ten tijde van de beslaglegging en de verpanding, van CID te vorderen had. Met betrekking tot het bedrag van dit verschil (EUR 1.962,90) heeft de curator ter comparitie van partijen de mogelijkheid geopperd dat ABN AMRO dit wellicht aan CID had kwijtgescholden, zich op het standpunt gesteld dat ABN AMRO daartoe niet bevoegd was geweest, en in verband daarmee zijn vordering ook op dit onderdeel gehandhaafd. De curator heeft uiteindelijk echter niet de stelling ingenomen, ook niet nadat ter comparitie de vertegenwoordiger van ABN AMRO had verklaard zich niet meer te herinneren of dit verschil was kwijtgescholden, dát van kwijtschelding sprake is geweest. De vordering van de curator op dit onderdeel ontbeert daarom feitelijke grondslag, wat er verder zij van de daarbij door de curator gegeven juridische kwalificaties. De rechtbank zal daarom dit onderdeel van de vordering van de curator afwijzen.
4.7. Wat de door de curator gevorderde rente betreft heeft ABN AMRO, voor het geval dat zij geacht zou worden inningsonbevoegd te zijn geweest – hetgeen de rechtbank nu dus als vaststaand aanneemt –, geen ander verweer gevoerd dan dat deze rente niet over het bedrag van de oorspronkelijke vordering van White House op CID zou mogen worden berekend, doch slechts over het door ABN AMRO geïncasseerde bedrag. De rechtbank honoreert dit verweer. Voor het overige zal de rente zoals (na eisvermindering) primair gevorderd worden toegewezen.
4.8. Voor de bepaling van hetgeen nog door ABN AMRO verschuldigd zal zijn, dient rekening te worden gehouden met haar betaling op 21 januari 2009 van EUR 9.676,40. Volgens de regels van art. 6:43 en 6:44 BW dient in het onderhavige geval de betreffende betaling achtereenvolgens steeds te worden toegerekend aan de oudste verbintenissen (c.q. de afdrachtverplichtingen vermeerderd met rente met betrekking tot achtereenvolgens steeds de oudste incassodata), en op de oudste verbintenis die niet volledig kan worden voldaan, achtereenvolgens – voor zover nog mogelijk – aan verschenen rente, hoofdsom en lopende rente.
4.9. De rechtbank verwerpt het verweer van ABN AMRO dat de curator de door hem gevorderde buitengerechtelijke kosten zodanig onvoldoende heeft gespecificeerd dat deze in het geheel niet voor toewijzing in aanmerking zouden kunnen komen. De door de curator overgelegde urenspecificatie in combinatie met de door hem bij dagvaarding overgelegde correspondentie tussen hem en ABN AMRO tonen voldoende aan dat ten behoeve van de curator substantieel tijd is besteed aan de incasso van zijn aanspraken op ABN AMRO. De hiermee verband houdende redelijke kosten komen in beginsel voor vergoeding in aanmerking.
4.10. Niet echter is voldoende aannemelijk gemaakt dat ten behoeve van de curator werkzaamheden zijn verricht die een hogere vergoeding rechtvaardigen dan is aanbevolen in het rapport Voor-werk II. In verband met dit een en ander zal de gevorderde vergoeding wegens buitengerechtelijke incassowerkzaamheden ambtshalve worden gematigd tot een bedrag gelijk aan twee punten van het toepasselijke liquidatietarief, met een maximum van 15% van de hoofdsom, zijnde EUR 768,00.
4.11. ABN AMRO zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van de curator op basis van het toegewezen bedrag op:
- dagvaarding EUR 72,25
- vast recht 316,00
- salaris advocaat 768,00 (2,0 punten × tarief EUR 384,00)
Totaal EUR 1.156,25
De nakosten, waarvan de curator betaling vordert, zullen op de in het dictum weergegeven wijze worden begroot.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. veroordeelt ABN AMRO om aan de curator te betalen een bedrag van EUR 9.552,00 (negenduizend vijfhonderdtweeënvijfig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over:
- het bedrag van EUR 3.000,00 (drieduizend euro) vanaf 16 januari 2003
- het bedrag van EUR 3.184,00 (drieduizend honderdvierentachtig euro) vanaf
17 februari 2003
- het bedrag van EUR 3.184,00 (drieduizend honderdvierentachtig euro) vanaf
6 maart 2003
- het bedrag van EUR 184,00 (honderdvierentachtig euro) vanaf 8 april 2003,
alles tot de dag van volledige betaling,
met verdiscontering van de betaling van EUR 9.676,40 (negenduizend zeshonderdzesenzeventig euro en veertig eurocent) op 21 januari 2009 in overeenstemming met hetgeen is overwogen in 4.8.
5.2. veroordeelt ABN AMRO om aan de curator te betalen een bedrag van EUR 768,00 (zevenhonderdachtenzestig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 januari 2010 tot de dag van volledige betaling,
5.3. veroordeelt ABN AMRO in de proceskosten, aan de zijde van de curator tot op heden begroot op EUR 1.156,25, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag vanaf de vijftiende dag na de dag van dagtekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4. veroordeelt ABN AMRO in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- EUR 131,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden en de veroordeelde niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan, met een bedrag van EUR 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.5. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6. wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.W. Frieling en in het openbaar uitgesproken op 18 augustus 2010.?