ECLI:NL:RBUTR:2010:BN2769

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
27 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16-604164-08
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • P. Bender
  • M.P. Gerrits-Janssens
  • M.H.L. Schoenmakers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor de beschuldiging van seksueel misbruik van een minderjarig kind

In de strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van het seksueel binnendringen bij zijn minderjarige dochter en het plegen van ontucht, heeft de rechtbank Utrecht op 27 juli 2010 uitspraak gedaan. De zaak werd behandeld op de terechtzitting van 13 juli 2010, waar zowel de officier van justitie als de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De tenlastelegging omvatte zowel een primair als een subsidiair feit, waarbij de verdachte in de periode van 22 februari 2008 tot en met 5 maart 2008 zou hebben geprobeerd seksueel binnengedrongen te zijn bij zijn dochter, die op dat moment nog geen 12 jaar oud was.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er een vormverzuim heeft plaatsgevonden, aangezien de verdachte niet voorafgaand aan zijn verhoor door de politie in de gelegenheid is gesteld om een advocaat te raadplegen. Dit vormverzuim heeft echter geen gevolgen gehad voor de uitkomst van de zaak, omdat de rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte wettig en overtuigend schuldig te verklaren. De verklaring van de verdachte tijdens de terechtzitting kwam overeen met zijn eerdere verklaring bij de politie, maar de rechtbank vond het niet mogelijk om op basis van de getuigenverklaring van de moeder van het slachtoffer tot een bewezenverklaring te komen, aangezien het slachtoffer zelf niet gehoord was.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van de hem ten laste gelegde feiten, omdat niet onomstotelijk vast was komen te staan dat hij het feit had begaan. De uitspraak benadrukt het belang van rechtsbijstand en de noodzaak om verdachten op hun rechten te wijzen, zoals vastgelegd in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De rechtbank concludeerde dat, hoewel de aangifte serieus genomen moet worden, de bewijsvoering niet voldoende was om tot een veroordeling te komen.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 16/604164-08 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 27 juli 2010
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [1968] te [geboorteplaats]
wonende te [adres],[woonplaats]
raadsvrouw mr. M. Hoekzema, advocaat te Utrecht
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 13 juli 2010 waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
Het primaire en subsidiaire van de tenlastelegging zijn gewijzigd op vordering van de officier van justitie overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering. De vordering wijziging tenlastelegging is als bijlage II aan het vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Primair: in de periode van 22 februari 2008 tot en met 5 maart 2008 seksueel is binnengedrongen bij zijn dochter die toen de leeftijd van 12 jaren nog niet had bereikt.
Subsidiair: in de periode van 22 februari 2008 tot en met 5 maart 2008 ontucht heeft gepleegd met zijn minderjarige kind.
3 De voorvragen
De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het subsidiair ten laste gelegde feit gepleegd heeft en baseert zich daarbij op de verklaring van [A], de moeder van het slachtoffer die namens haar dochter aangifte heeft gedaan, en de verklaring van verdachte.
4.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring van zowel het primaire als het subsidiaire kan komen en voert daarbij aan dat niet vast is komen te staan wat er die nacht precies gebeurd is en of er überhaupt wel iets gebeurd is. Het slachtoffer is niet gehoord en verdachte heeft slechts een vaag vermoeden dat er zich iets heeft voorgedaan. Het is nu niet meer mogelijk de waarheid boven tafel te krijgen. Daarnaast heeft de raadsvrouw aangevoerd -met verwijzing naar de Salduz-jurisprudentie- dat de verklaring van verdachte bij de politie moet worden uitgesloten van het bewijs. Verdachte is immers niet gewezen op zijn recht om, voorafgaande aan het eerste verhoor, een advocaat te raadplegen.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt het volgende.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 30 juni 2009 (LJN: BH3079) uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: “het EHRM”) – met name de uitspraak van het EHRM inzake Salduz tegen Turkije van 27 november 2008 – afgeleid dat een door de politie aangehouden verdachte aan artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: “het EVRM”) een aanspraak op rechtsbijstand kan ontlenen die inhoudt dat hem de gelegenheid wordt geboden om voorafgaand aan het verhoor door de politie aangaande zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit, een advocaat te raadplegen. Dit brengt volgens de Hoge Raad mee dat de aangehouden verdachte voor de aanvang van het eerste verhoor dient te worden gewezen op zijn recht op raadpleging van een advocaat.
De rechtbank is van oordeel dat deze situatie zich hier voordoet. Uit het dossier is niet gebleken dat verdachte voorafgaand aan zijn verhoor door de politie in de gelegenheid is gesteld om een advocaat te raadplegen. De rechtbank constateert dit vormverzuim. Verdachte heeft echter op de terechtzitting van 13 juli 2010 nadat hem was gewezen op zijn recht geen antwoord te geven op vragen in vrijheid over zijn betrokkenheid kunnen verklaren. Nu deze verklaring van 13 juli 2010 overeenkomt met de eerder bij de politie afgelegde verklaring zal de rechtbank geen consequenties aan het vormverzuim verbinden.
De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting, komt er op neer dat hij bang is dat er iets is gebeurd. Hij weet dat echter niet zeker.
Weliswaar twijfelt de rechtbank geenszins aan de verklaring die door de moeder van [slachtoffer] is afgelegd, maar nu [slachtoffer] zelf niet gehoord is door deskundigen is niet onomstotelijk vast komen te staan dat verdachte het feit, zoals aan hem ten laste gelegd is, heeft begaan. De rechtbank stelt vast dat, hoewel zij aanneemt dat de aangifte naar eer en geweten afgelegd is, het een getuigenverklaring ‘van horen zeggen’ betreft. Deze verklaring alleen is onvoldoende om vast te stellen dat een en ander volgens aangifte heeft plaatsgevonden.
De rechtbank acht daarom niet wettig bewezen dat verdachte het feit heeft begaan en zal hem dan ook vrijspreken.
5 De beslissing
De rechtbank:
- spreekt verdachte vrij van het hem ten laste gelegde;
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Bender, voorzitter, mr. M.P. Gerrits-Janssens en
mr. M.H.L. Schoenmakers, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P. Groot-Smits, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 27 juli 2010.