ECLI:NL:RBUTR:2010:BN2764

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
26 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16/710558-10 [P]
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van brandstichting in eigen bedrijfspand met gevaar voor goederen

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Utrecht op 26 juli 2010, is de verdachte beschuldigd van het medeplegen van brandstichting in zijn eigen drogisterij. De verdachte, eigenaar van de drogisterij, heeft samen met een medeverdachte plannen gemaakt om brand te stichten in het pand met als doel verzekeringsgeld te verkrijgen. Op 6 februari 2010 heeft de verdachte de toegangsdeur van het magazijn geopend, waardoor de brandstichter toegang kreeg tot het pand. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk brand heeft gesticht, wat heeft geleid tot aanzienlijke schade en gevaar voor de omliggende bedrijven. De rechtbank heeft de bekennende verklaring van de verdachte en andere bewijsmiddelen, zoals camerabeelden en afgeluisterde telefoongesprekken, in overweging genomen. De rechtbank oordeelde dat er geen levensgevaar voor anderen was, maar dat er wel gevaar voor goederen bestond. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarbij rekening werd gehouden met zijn geringe strafblad en de omstandigheden van de zaak. De rechtbank verwierp het verweer van de verdediging dat de verdachte onder psychische druk had gehandeld, en concludeerde dat de verdachte strafbaar was voor het bewezen verklaarde feit.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 16/710558-10 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 26 juli 2010
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1971] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres],
verblijvende: Huis van Bewaring Wolvenplein te Utrecht,
raadsman mr. W.J. Ausma, advocaat te Utrecht.
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 12 juli 2010, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
De zaak is gelijktijdig maar niet gevoegd behandeld met de zaak van medeverdachte [medeverdachte].
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Samen met een ander of anderen opzettelijk brand heeft gesticht waardoor personen of goederen in gevaar werden gebracht.
3 De beoordeling van het bewijs
3.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het ten laste gelegde. De officier van justitie baseert zich daarbij op:
-de bekennende verklaring van [verdachte], welke verklaring overeenkomt met en ondersteund wordt door de camerabeelden van de [supermarkt];
-de afgeluisterde telefoongesprekken;
de nagemaakte factuur van de ABN-AMRO bank en de briefjes uit de agenda van [medeverdachte] welke zijn aangetroffen in de woning van [medeverdachte];
-de na de brand in de drogisterij aangetroffen jas waarop een DNA mengprofiel is aangetroffen, bestaande uit het DNA van verdachte [medeverdachte] en een onbekende derde;
-de analyse van de historische printgegevens in combinatie met de uitgelezen inhoud van de in beslag genomen telefoons van de verdachten [verdachte] en [medeverdachte], de verklaringen over de gebruikte telefoons en telefoonnummers van beide verdachten en de stemherkenning van beide verdachten.
De officier van justitie concludeert dat het ten laste gelegde levensgevaar/gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen niet wettig en overtuigend bewezen kan worden en verzoekt verdachte van dat gedeelte vrij te spreken. De officier van justitie baseert zich daarbij op het tijdstip van de brand, de afstand van de woningen tot de brand en de jurisprudentie hierover.
3.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank, gelet op de bekennende verklaring van verdachte tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde kan komen.
Ten aanzien van het te duchten levensgevaar voor een ander, sluit de verdediging zich aan bij het standpunt van de officier van justitie.
3.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht bewezen dat verdachte het hem ten laste gelegde feit heeft begaan en baseert zich daarbij op de volgende bewijsmiddelen.
De bekennende verklaring van verdachte afgelegd ter zitting d.d. 12 juli 2010. Verdachte heeft - zakelijk weergegeven – verklaard dat hij de eigenaar is van de [drogisterij] te [plaats]. Eind 2009/begin 2010 heeft hij samen met [medeverdachte] gesproken over het stichten van brand in de drogisterij. Op 6 februari 2010 heeft hij, zoals afgesproken met [medeverdachte] en de latere brandstichter, de toegangsdeur van het gezamenlijke magazijn van de drogisterij en de supermarkt van het slot gehaald en de deur geopend zodat de latere brandstichter naar binnen kon komen. Deze is kort daarop via de door verdachte geopende deur het gezamenlijke magazijn van de drogisterij en een naastgelegen supermarkt binnengekomen en heeft zich naar de ruimtes van de [drogisterij] begeven. Verdachte heeft vervolgens de kabels van de recorder, welke gekoppeld was aan de beveiligingscamera’s, losgekoppeld en heeft kort daarop het pand verlaten in de wetenschap dat er die avond brand in de drogisterij zou worden gesticht. Afgesproken was dat [medeverdachte] de klus zou krijgen om de winkel na de brand weer op te bouwen.
Uit het proces-verbaal van bevindingen betreffende een verslag van de officier van dienst van de brandweer [plaats] volgt dat de brandweer op zaterdag 6 februari 2010 om 21.59 uur werd gealarmeerd door de automatische brandmeldinstallatie in winkelcentrum [winkelcentrum]. In de winkel waren drie brandhaarden en één brandhaard in het kantoor van de drogisterij. Twee brandhaarden waren bij aankomst van de brandweer reeds geblust door de sprinklerinstallatie. De overige twee brandhaarden zijn door de brandweer geblust. De in de winkel aanwezige sprinklerinstallatie is er één met de kleinste capaciteit onder de sprinklerinstallaties. Door brandstichting op meerdere plaatsen/ ruimtes, met brandbare vloeistoffen en de aanwezigheid van een installatie met een op zich geringe bluscapaciteit, was het goed mogelijk geweest dat de sprinklerinstallatie niet in staat was om de brand te beheersen en dat het gehele winkelcentrum of een groot deel daarvan was afgebrand met schade tot gevolg.
Uit een proces-verbaal bevindingen blijkt dat er op 6 februari 2010 te 21.58.55 uur een inbraakmelding binnenkwam van de [drogisterij], gevestigd in de [winkelcentrum] te [plaats] en dat vermoedelijk binnen 31 seconden op diverse plekken in de winkel brand gesticht wordt en dat tussen het eerste alarm en de inbraakalarmmelding bij de achterdeur 91 seconden zit.
Uit het proces-verbaal van politie betreffende het sporenonderzoek volgt onder meer dat diverse brandhaarden werden aangetroffen, jerrycans met een naar benzine ruikende vloeistof, een schenktuit, aansteeklonten, een lichtbruine jas en 2 kartonnen dozen welke geen eigendom waren van [drogisterij]. Tevens werden er verspreid in het pand, flessen en restanten van flessen, met in de flessenhals een verbrande doek, aangetroffen. Deze doeken roken naar benzine. Er werden geen braaksporen aangetroffen. De recorder waarop de bewakingsbeelden van de [drogisterij] worden opgenomen was weggenomen.
De rechtbank is, met de officier van justitie en de raadsman, van oordeel dat op basis van het dossier niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat door de brandstichting levensgevaar voor anderen dan wel gevaar voor zwaar lichamelijk letsel is ontstaan.
Om het levensgevaar voor een ander of anderen als vaststaand te kunnen aannemen is vereist dat uit de inhoud van wettige bewijsmiddelen volgt dat dat levensgevaar inderdaad te duchten was. Dit betekent dat het levensgevaar ten tijde van de brandstichting naar algemene ervaringsregels voorzienbaar moet zijn geweest (HR 17 februari 2009, LJN BG1653, NJ 2009, 120). Uit het proces-verbaal van de politie volgt dat zich direct boven de drogisterij geen woningen bevinden en dat de woningen tegenover de drogisterij zich op een afstand van ca. 16 meter bevinden. Gelet hierop kan het tenlastegelegde, voor zover inhoudende dat van de brandstichting levensgevaar (dan wel gevaar voor zwaar lichamelijk letsel) voor een ander of anderen te duchten was, niet zonder meer worden afgeleid uit de bewijsmiddelen.
De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van dit deel van de tenlastelegging.
Voor zover de verdediging heeft betoogd dat verdachtes opzet slechts gericht was op het veroorzaken van waterschade wordt dit verworpen: wie op meer plaatsen brand sticht met molotovcocktails, aanvaardt de aanmerkelijke kans dat een sprinklerinstallatie niet in staat is de brand te blussen voordat deze zich uitbreidt, zoals ook blijkt uit het onder 3.3 genoemde proces-verbaal met een verslag van de officier van dienst van de brandweer [plaats].
3.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 06 februari 2010 te [plaats], tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk brand heeft gesticht in de [drogisterij], immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) toen aldaar opzettelijk één of meer brandende molotovcocktails in genoemde winkel gegooid/gelegd, ten gevolge waarvan brand is ontstaan, terwijl daarvan
gemeen gevaar voor de winkels/panden in de omgeving van en aangrenzend aan genoemde [drogisterij] te duchten was;
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
4 De strafbaarheid
4.1 De strafbaarheid van het feit
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op.
Medeplegen van opzettelijk brand stichten terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is;
4.2 De strafbaarheid van verdachte
De verdediging stelt dat verdachte in psychische overmacht heeft gehandeld, zodat hij moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De verdediging heeft daartoe aangevoerd, dat verdachte door zijn medeverdachte [medeverdachte] voor en na de brandstichting, door bedreigingen aan zijn adres en dat van zijn vrouw en gezin onder grote psychische druk verkeerde waaraan hij geen weerstand kon bieden.
De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte door zijn medeverdachte [medeverdachte] is bedreigd en onder druk is gezet.
De rechtbank overweegt daartoe dat de telefoons van [verdachte] en [medeverdachte] gedurende ruim een maand, van 22 februari tot 31 maart 2010, zijn afgeluisterd. In die periode hebben zij in totaal 66 telefonische contacten met elkaar gehad. Deze tapgesprekken tussen [verdachte] en [medeverdachte], gevoerd relatief kort na de brandstichting, geven geen enkele aanleiding om er vanuit te gaan dat er sprake is geweest van druk, dwang of bedreigingen. Naar het oordeel van de rechtbank is de inhoud van deze gesprekken daarentegen amicaal, ongedwongen en persoonlijk.
De verklaring van verdachte [verdachte] dat deze telefoongesprekken met [medeverdachte] bedoeld waren om [medeverdachte] rustig te houden en dat het uitoefenen van de druk en het uiten van bedreigingen alleen in persoonlijke ontmoetingen plaatsvonden, acht de rechtbank niet geloofwaardig.
Voorts heeft verdachte ter zitting verklaard dat zijn medeverdachte [medeverdachte] geen concrete bedreigingen jegens hem of zijn gezin heeft geuit, maar dat hij zich bedreigd voelde door de plannen die [medeverdachte] voorstelde (een in scène gezette overval op de drogisterij of een brandstichting). De rechtbank acht echter niet aannemelijk dat verdachte daardoor onder psychische druk kwam te staan, gelet ook op de omstandigheid dat verdachte eigenaar is van twee drogisterijen en hij in het algemeen – gezien bijvoorbeeld de verklaringen van zijn personeelsleden en het reclasseringsrapport – weerbaar in het leven staat.
Niet uitgesloten is dat zich ná de brandstichting enige dreigende situatie heeft afgespeeld (nachtelijk bezoek van [medeverdachte] en vriendin) maar als die zich heeft voorgedaan kan dat ook goed passen in het beeld van [verdachte] als belanghebbende die nalaat “rekeningen” te voldoen aan zijn mededaders.
De verdediging heeft het betoog over de overmacht nog onderbouwd met de stelling dat [verdachte] van de brand geen enkele financieel voordeel heeft genoten en ook niet kón verkrijgen omdat hij bij uitkering van verzekeringsgelden gehouden was de zaak weer op te bouwen.
De stukken bieden echter voldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat [verdachte] wél financieel voordeel beoogde (en dat hij dit ook genoten zou hebben wanneer hij niet als verdachte in beeld was gekomen), in het bijzonder de schriftelijke verklaring van [medeverdachte] dat hij [verdachte] een factuur voor het volle bedrag (van de uitkering) zou sturen en later een creditfactuur , en het telefoongesprek waarin [verdachte] aangeeft dat hij niet van plan is de drogisterij op dezelfde locatie voort te zetten maar wel om de verzekeringsuitkering te ontvangen.
De rechtbank verwerpt het verweer van verdachte, nu uit het voorgaande is gebleken dat verdachtes verklaring daaromtrent op geen enkel punt steun vindt in de overige bewijsmiddelen.
Aangezien er ook voorts geen andere omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit, is verdachte dus strafbaar.
5 De strafoplegging
5.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van 24 maanden met aftrek van het voorarrest.
5.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat bij het bepalen van de strafmaat rekening dient te worden gehouden met de ondergeschikte rol van verdachte. Verdachte heeft geen financieel voordeel verkregen ten gevolge van de brand, in tegendeel verdachte verkeert thans in enorme financiële problemen. Bij een lange gevangenisstraf zullen deze financiële problemen nog verder toenemen. De verdediging pleit voor een gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest met daarbij een voorwaardelijk deel met daaraan gekoppeld als bijzondere voorwaarde verplicht reclasseringscontact. Eventueel zou daarnaast een werkstraf opgelegd kunnen worden.
5.3 Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte.
Samen met zijn medeverdachten heeft verdachte brand gesticht in het pand waarin zijn bedrijf gevestigd was, om zodoende van de verzekeringsmaatschappij gelden uitgekeerd te krijgen. Met dit feit heeft verdachte slechts zijn persoonlijke belangen voor ogen gehad. Ten gevolge van de brand is een aanzienlijke schade ontstaan. Mede door de nietsontziende wijze waarop de brand is gesticht hebben de naastliggende bedrijven, die van dezelfde aaneengesloten bebouwing deel uitmaken, gevaar gelopen.
De rechtbank houdt in het voordeel van verdachte rekening met zijn geringe strafblad d.d. 20 mei 2010 waaruit blijkt dat verdachte in het verleden eenmaal is veroordeeld voor een andersoortig misdrijf.
De rechtbank weegt ook mee dat de verdachte weliswaar eigen voordeel beoogde, maar dat zijn handelen zich tegen hem heeft gekeerd en dat hij uiteindelijk zelf grote financiële schade geleden heeft en zal lijden door de brandstichting.
Voorts heeft de rechtbank overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 van het wetboek van strafrecht, rekening gehouden met de omstandigheid dat verdachte op 7 mei 2010 is veroordeeld in verband met overtreding van artikel 21 RVV en nu opnieuw wordt schuldig verklaard aan een misdrijf voor de hierboven genoemde datum gepleegd.
Een dergelijk misdrijf rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur. De rechtbank is van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden noodzakelijk is. De rechtbank ziet geen ruimte voor een andere of lichtere sanctie.
De rechtbank ziet geen aanleiding een voorwaardelijke straf met als bijzondere voorwaarde verplicht reclasseringcontact op te leggen, gelet op de conclusie van de reclassering, zoals verwoord in het rapport d.d. 7 juni 2010: geadviseerd wordt geen verplicht reclasseringscontact op te leggen aangezien het recidiverisico als laag wordt ingeschat.
6 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 47, 63 en 157 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
7 De beslissing
De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 3.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Medeplegen van opzettelijk brand stichten terwijl daarvan gemeer gevaar voor goederen te duchten is;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 24 maanden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Grapperhaus, voorzitter, mr. I. Bruna en mr. H.A. Brouwer, rechters, in tegenwoordigheid van G. van Engelenburg, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 26 juli 2010