ECLI:NL:RBUTR:2010:BN2748

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
26 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16/710750-10 [P]
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van brandstichting in een bedrijfspand met gevaar voor goederen

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Utrecht op 26 juli 2010, is de verdachte beschuldigd van het medeplegen van brandstichting in een drogisterij, met gevaar voor goederen. De feiten zijn als volgt: op 6 februari 2010 werd de brandweer gealarmeerd door een automatische brandmeldinstallatie in een winkelcentrum, waar meerdere brandhaarden waren aangetroffen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte samen met een medeverdachte een plan had opgevat om brand te stichten in de drogisterij van de medeverdachte, met als doel om schade te claimen bij de verzekeringsmaatschappij. De rechtbank baseerde haar oordeel op camerabeelden, getuigenverklaringen en DNA-onderzoek. De verdachte werd herkend op camerabeelden en er werden sporen van brandstichting aangetroffen, waaronder jerrycans met benzine en aansteeklonten. De rechtbank oordeelde dat er geen levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel was, maar dat er wel gemeen gevaar voor goederen was. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, met aftrek van het voorarrest. De rechtbank hield rekening met de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het was begaan, maar ook met het feit dat de verdachte niet eerder was veroordeeld.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 16/710750-10 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 26 juli 2010
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1969] te [geboorteplaats],
thans gedetineerd P.I. Utrecht, Huis van Bewaring locatie Nieuwegein te Nieuwegein,
raadsman mr. H.G.J. Ligtenberg, advocaat te Utrecht.
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 12 juli 2010, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
De zaak is gelijktijdig maar niet gevoegd behandeld met de zaak van medeverdachte [medeverdachte]
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Samen met een ander of anderen opzettelijk brand heeft gesticht waardoor personen en/of goederen in gevaar werden gebracht.
3 De beoordeling van het bewijs
3.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het ten laste gelegde. De officier van justitie baseert zich daarbij op:
-de bekennende verklaring van [medeverdachte], welke verklaring overeenkomt met en ondersteund wordt door de camerabeelden van de [supermarkt];
-de afgeluisterde telefoongesprekken;
-de nagemaakte factuur van de ABN-AMRO bank en de briefjes uit de agenda van [verdachte] welke zijn aangetroffen in de woning van [verdachte];
-de na de brand in de drogisterij aangetroffen jas waarop een DNA mengprofiel is aangetroffen, bestaande uit het DNA van verdachte [verdachte] en een onbekende derde;
-de analyse van de historische printgegevens in combinatie met de uitgelezen inhoud van de in beslag genomen telefoons van de verdachten [medeverdachte] en [verdachte], de verklaringen over de gebruikte telefoons en telefoonnummers van beide verdachten en de stemherkenning van beide verdachten.
De officier van justitie concludeert dat het ten laste gelegde levensgevaar/gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen niet wettig en overtuigend bewezen kan worden en verzoekt verdachte van dat gedeelte vrij te spreken. De officier van justitie baseert zich daarbij op het tijdstip van de brand, de afstand van de woningen tot de brand en de jurisprudentie hierover.
3.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen, derhalve dient verdachte te worden vrijgesproken. De verdediging stelt dat het dossier geen aanknopingspunten biedt voor de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte] over de pressie en chantage van de kant van verdachte [verdachte]. [medeverdachte] heeft gehandeld uit onvrede over zijn slecht lopende winkel en zijn privé leven. [medeverdachte] heeft gaande weg het onderzoek zijn verklaringen aangepast, mede op de voor [verdachte] belastende punten. Niet uitgesloten kan worden dat [medeverdachte] actief heeft gewerkt aan het uitzetten van dwaalsporen die wijzen in de richting van [verdachte], daar waar het gaat om de jas en het gebruik van prepaidtelefoons.
3.3 Het oordeel van de rechtbank
3.3.1. De rechtbank acht bewezen dat verdachte het hem ten laste gelegde feit heeft begaan en baseert zich daarbij op het volgende.
3.3.2. Voorop wordt gesteld dat de verklaring van [medeverdachte] bruikbaar is voor het bewijs. De verdediging heeft niet om zijn verhoor verzocht, noch bij de rechter-commissaris, noch voor de terechtzitting, maar de officier van justitie heeft [medeverdachte] eigener beweging opgeroepen.
[medeverdachte] heeft, gehoord als getuige ter terechtzitting, aangekondigd zich voor alle vragen te beroepen op zijn verschoningsrecht als (mede) verdachte, maar vervolgens een aantal vragen beantwoord. De raadsman en de officier van justitie hebben afstand gedaan van de getuige.
De verklaring van [medeverdachte] over [verdachte] betrokkenheid wordt, zoals hieronder weergegeven, op essentiële punten ondersteund door andere bewijsmiddelen (zoals weergegeven onder 3.3.5 tot 3.3.8).
3.3.3. [medeverdachte] heeft verklaard dat eind 2009/begin 2010 tussen [medeverdachte] en [verdachte] gesproken wordt over het stichten van brand in [medeverdachte]s bedrijf, drogisterij [drogisterij]. De brandschade zal door [medeverdachte] bij de verzekeringsmaatschappij worden geclaimd en [verdachte] zal de zaak weer op bouwen. In januari 2010 is [verdachte] met de (latere) brandstichter in de drogisterij [drogisterij] van [medeverdachte], waarbij ook [medeverdachte] aanwezig is.
[medeverdachte] verklaart dat hij op 6 februari 2010 vanuit café [café] in [plaats] gebeld wordt door [verdachte] en men spreekt af elkaar daar te ontmoeten. In het café ontmoet [medeverdachte] eerst de brandstichter. Even later arriveert [verdachte] die bij Albert Heijn een prepaid simkaart heeft aangeschaft. In het café wordt afgesproken dat die avond brand zal worden gesticht in drogisterij [drogisterij]. [medeverdachte] gaat terug naar de drogisterij en heeft, conform de afspraak, de achterdeur van het gezamenlijke magazijn van de drogisterij en de supermarkt van het slot gehaald zodat de brandstichter naar binnen kan. [medeverdachte] heeft inmiddels de kabels van de recorder, welke gekoppeld was aan de beveiligingscamera’s, losgekoppeld en verlaat kort daarop het pand in de wetenschap dat er die avond brand in de drogisterij zal worden gesticht.
Achteraf heeft [medeverdachte] van verdachte gehoord dat de brandstichter toen hij naar binnen ging een jas droeg die zijn, verdachtes, eigendom was. Deze jas is vervolgens in de winkel achtergelaten.
3.3.4. Uit het verslag betreffende de camerabeelden van de naast gelegen [supermarkt] volgt dat de deur van het magazijn op 6 februari 2010 rond 18.29 uur open wordt gezet. Om 18.31 uur gaat een onbekende man met een doos in zijn armen via de magazijndeur naar binnen. Hij draagt onder meer een beige jas en een lichtgekleurde pet. Om 18.44 uur verlaat [medeverdachte] het pand. Om 21.59 uur verlaat een onbekende man, gekleed in waarschijnlijk een rood met zwart geblokte ‘houthakkersblouse’ en met een zilvergrijze integraalhelm op het pand, met onder zijn arm een voorwerp gelijkend op een DVD speler.
Uit het proces-verbaal van bevindingen betreffende een verslag van de officier van dienst van de brandweer [plaats] volgt dat de brandweer op zaterdag 6 februari 2010 om 21.59 uur werd gealarmeerd door de automatische brandmeldinstallatie in winkelcentrum [winkelcentrum]. In de winkel waren drie brandhaarden en één brandhaard in het kantoor van de drogisterij. Twee brandhaarden waren bij aankomst van de brandweer reeds geblust door de sprinklerinstallatie. De overige twee brandhaarden zijn door de brandweer geblust. De in de winkel aanwezige sprinklerinstallatie is er één met de kleinste capaciteit onder de sprinklerinstallaties. Door brandstichting op meerdere plaatsen/ ruimtes, met brandbare vloeistoffen en de aanwezigheid van een installatie met een op zich geringe bluscapaciteit, was het goed mogelijk geweest dat de sprinkler installatie niet in staat was om de brand te beheersen en dat het gehele winkelcentrum of een groot deel daarvan was afgebrand met schade tot gevolg.
Uit een proces-verbaal bevindingen blijkt dat er op 6 februari 2010 te 21.58.55 uur een inbraakmelding binnenkwam van de [drogisterij], gevestigd in de [winkelcentrum] te [plaats] en dat vermoedelijk binnen 31 seconden op diverse plekken in de winkel brand gesticht wordt en dat tussen het eerste alarm en de inbraakalarmmelding bij de achterdeur 91 seconden zit.
Uit het proces-verbaal van politie betreffende het sporenonderzoek volgt onder meer dat diverse brandhaarden werden aangetroffen, jerrycans met een naar benzine ruikende vloeistof, een schenktuit, aansteeklonten, een lichtbruine jas en 2 kartonnen dozen welke geen eigendom waren van [drogisterij]. Tevens werden er verspreid in het pand, flessen en restanten van flessen, met in de flessenhals een verbrande doek , aangetroffen. Deze doeken roken naar benzine. Er werden geen braaksporen aangetroffen. De recorder waarop de bewakingsbeelden van de [drogisterij] worden opgenomen was weggenomen.
3.3.5. [verdachte] heeft ter terechtzitting bevestigd dat hij bij [medeverdachte] in de winkel is geweest, ook enkele weken voor de brand.
Getuige [getuige] herkent [verdachte] van een foto en bevestigt dat hij de man is die in januari 2010 in de drogisterij bij [medeverdachte] is geweest.
3.3.6. [medeverdachte] heeft verklaard dat hij op 6 februari 2010 omstreeks 15.00 uur naar verdachte [verdachte] heeft gebeld, maar geen contact kreeg. Ongeveer twee/tweeënhalf uur later heeft medeverdachte [verdachte] hem teruggebeld op zijn mobiel, volgens [medeverdachte] met de telefoon van [café].
Uit de historische verkeersgegevens van de gsm met nummer [nummer] van medeverdachte [medeverdachte] volgt dat er op 6 februari 2010 vanaf zijn gsm tweemaal (14.34 uur en 16.49 uur) gebeld is naar de gsm met nummer [nummer] van verdachte [verdachte]. Voorts blijkt dat te 17.09 uur vanaf de vaste aansluiting van café [café] is gebeld naar de gsm van [medeverdachte]
Uit het onderzoek naar telefoonnummer [telefoonnummer] komt naar voren dat kort na de brandstichting op 6 februari 2010, om resp. 23.34 uur, 23.35 uur en 23.51 uur via het nummer [telefoonnummer] contact is gezocht met het nummer van verdachte [medeverdachte] Bij deze contacten wordt door het nummer [telefoonnummer] de paallokatie [adres] te [plaats] aangestraald, welke locatie op korte afstand is gelegen van de woning van verdachte [verdachte]. Uit het dossier volgt dat verdachte [medeverdachte] op dat moment op het politiebureau althans in de drogisterij in bijzijn van politie en brandweer verbleef in verband met zijn verhoor/aangifte ter zake de brandstichting.
Uit de historische verkeersgegevens van telefoonnummer [telefoonnummer] over de periode 1 januari 2010 tot en met 31 maart 2010 volgt dat deze simkaart op 6 februari 2010 te 17.44 uur voor het eerst wordt gebruikt en opgewaardeerd en dat dit gebeurt in [plaats]. De simkaart is op dat moment geplaatst in een Siemens SL55 met IMEInummer [nummer].
Tijdens een doorzoeking van de woon-/verblijfplaats van verdachte [verdachte] is deze gsm van het merk Siemens SL55 aangetroffen met daarin een simkaart van Albert Heijn met het hiervoor genoemde telefoonnummer [telefoonnummer].
In de contactlijst van deze simkaart staat, naast enkele servicenummers, slechts (tweemaal) het mobiele nummer van [medeverdachte] ([telefoonnummer]).
Op 22 februari 2010 heeft telefoonnummer [telefoonnummer] contact met een nummer in gebruik bij medeverdachte [medeverdachte] Middels stemherkenning wordt vastgesteld dat op dat moment verdachte [verdachte] de gebruiker is van telefoonnummer [telefoonnummer].
Uit de historische verkeersgegevens blijkt voorts dat telefoonnummer [telefoonnummer] alleen op 6, 7 en 22 februari 2010 gebruikt wordt en daarbij hoofdzakelijk contacten heeft met telefoonnummers in gebruik van medeverdachte [medeverdachte]
[A], de vriendin van verdachte [verdachte], verklaart dat de Siemens met het telefoonnummer [telefoonnummer] in gebruik is bij [verdachte], voorts heeft zij het bijbehorende nummer, onder de bijnaam die zij gebruikt voor [verdachte], in haar telefoon staan.
Het bovenstaande in onderlinge samenhang bezien, brengt de rechtbank tot de conclusie dat verdachte [verdachte] in de periode van 6 februari 2010 t/m 22 februari 2010 de gebruiker is geweest van telefoonnummer [telefoonnummer] en dat hij contact heeft gehad met [medeverdachte] op de tijdstippen kort voor en kort na de brand.
3.3.7. Na de brand wordt in het kantoor van de drogisterij een jas aangetroffen. Op zondagochtend 7 februari 2010 wordt in de nabije omgeving van de drogisterij een zilvergrijze helm aangetroffen . DNA onderzoek wijst uit dat op de helm het DNA profiel van een onbekende man wordt aangetroffen. Op de jas wordt een DNA-mengprofiel van twee personen aangetroffen. Dit mengprofiel komt overeen met het DNA mengprofiel van verdachte [verdachte] en dat van de onbekende man. De kans dat dit mengprofiel afkomstig is van verdachte [verdachte] en de onbekende man is meer dan een miljard waarschijnlijker dan dat dit mengprofiel afkomstig is van twee willekeurig gekozen andere personen.
3.3.8. Beide verdachten hebben verklaard dat na de brand door [verdachte] een factuur is opgesteld ten bedrage van € 1.190,00 voor verrichte schoonmaakwerkzaamheden. Deze factuur is door [medeverdachte] betaald. Uit de verklaringen van beide verdachten volgt dat deze schoonmaakwerkzaamheden nooit zijn uitgevoerd.
In de agenda van verdachte [verdachte] zijn drie handgeschreven briefjes aangetroffen, met daarop: het adres van de drogisterij [drogisterij], het emailadres van verdachte [medeverdachte] en de tekst “voor u diversen werkzaamheden 10/99 verricht. Schoonmaak € 1190,-“.
Voorts is in de agenda een brief aangetroffen met daarop het logo van de ABN-AMRO bank gericht aan [medeverdachte] In de brief staan enkele schadebedragen met betrekking tot de brand en de vermelding dat het totale bedrag zal worden bijgeschreven op de rekening van de [drogisterij]. Medeverdachte [medeverdachte] heeft verklaard dat hij deze brief heeft opgesteld. [verdachte] heeft bij de politie een schriftelijke verklaring overgelegd met de strekking dat hij [medeverdachte] het volledige bedrag in rekening zou brengen en later een creditfactuur zou sturen, zodat [medeverdachte] over het geld kon beschikken en dit ter terechtzitting bevestigd.
3.3.9. De verdediging heeft gesteld dat hier sprake is van een vooropgezet en gedetailleerd plan van een in het nauw gedreven [medeverdachte] om verdachte [verdachte] er bij te betrekken.
[verdachte] heeft verklaard dat [medeverdachte] voor hem een Simkaart heeft gekocht bij Albert Heijn en het toestel met de Simkaart later, ná 6 februari 2010, aan hem heeft overhandigd.
[verdachte] heeft verklaard dat hij zijn jas eerder was kwijtgeraakt en dat hij aan [medeverdachte] had gevraagd of zijn jas bij [medeverdachte] was blijven hangen.
De rechtbank acht deze lezing op onderdelen onwaarschijnlijk, bijvoorbeeld voor zover [verdachte] aangeeft dat een speciale expertise vereist is om een Simkaart te kopen bij Albert Heijn, zo ook dat daarvoor het toestel moet worden meegenomen.
De rechtbank acht het vooral ook hoogst onwaarschijnlijk dat [medeverdachte] alle hierboven genoemde punten zo in detail heeft voorbereid als door de verdediging betoogd.
De rechtbank is bovendien van oordeel dat het niet aannemelijk is dat [medeverdachte] een dergelijk gedetailleerd dwaalspoor weet te creëren en tegelijkertijd zelf zo overduidelijk in beeld komt op de camera’s waarvan het niet anders kan dan dat hij het bestaan kende. Voorts acht de rechtbank in dit verband van belang dat [medeverdachte] een voor zichzelf zeer belastende verklaring heeft afgelegd, terwijl het voor hemzelf ontlastende deel (bedreiging door [verdachte]) niet tevoren met een feitelijke onderbouwing is “afgedekt” , hoewel dat bij het plannen van zo’n dwaalspoor te verwachten zou zijn.
Gelet op de in het voorgaande genoemde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat verdachte en zijn medeverdachte(n) zich schuldig hebben gemaakt aan het ten laste gelegde feit. Verdachten hebben samen het plan opgevat om, met een financieel oogmerk, brand te stichten in de drogisterij van [medeverdachte] Uit de genoemde verklaring van [medeverdachte], die op diverse punten wordt ondersteund door de uitkomsten van het onderzoek van de historische gegevens betreffende de telefonische contacten tussen beide verdachten, de uitkomsten van het DNA onderzoek, het na de brand door [medeverdachte] aan [verdachte] overgemaakte geld en de afspraken over verbouwing en facturering door [verdachte] blijkt naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachten.
3.4 Gedeeltelijke vrijspraak
De rechtbank is, met de officier van justitie en de raadsman, van oordeel dat op basis van het dossier niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat door de brandstichting levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander is ontstaan.
Om levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander als vaststaand te kunnen aannemen is vereist dat uit de inhoud van wettige bewijsmiddelen volgt dat dat gevaar inderdaad te duchten was. Dit betekent dat levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander ten tijde van de brandstichting naar algemene ervaringsregels voorzienbaar moet zijn geweest (HR 17 februari 2009, LJN BG1653, NJ 2009, 120). Uit het proces-verbaal van de politie volgt dat zich direct boven de drogisterij geen woningen bevonden en dat de woningen tegenover de drogisterij zich op een afstand van ca. 16 meter bevinden. Gelet hierop kan het tenlastegelegde, voor zover inhoudende dat van de brandstichting levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten was, niet zonder meer worden afgeleid uit de bewijsmiddelen.
De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van dit deel van de tenlastelegging.
3.5 De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
op 06 februari 2010 te [plaats], tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk brand heeft gesticht in de [drogisterij], immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) toen aldaar opzettelijk één of meer brandende molotovcocktails in genoemde winkel gegooid/gelegd, ten gevolge waarvan brand is ontstaan, terwijl daarvan
gemeen gevaar voor de winkels/panden in de omgeving van en aangrenzend aan genoemde [drogisterij] te duchten was;
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
4 De strafbaarheid
4.1 De strafbaarheid van het feit
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op.
Medeplegen van opzettelijk brand stichten terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is;
4.2 De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
5 De strafoplegging
5.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar en daarbij de bijzondere voorwaarde dat verdachte zich zal houden aan de aanwijzingen hem gegeven door of namens de Reclassering Nederland.
5.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft gelet op de bepleite vrijspraak geen standpunt ingenomen met betrekking tot de strafoplegging.
5.3 Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte.
Samen met zijn medeverdachten heeft verdachte brand gesticht in het pand waarin het bedrijf van een medeverdachte gevestigd was, zodat deze van de verzekeringsmaatschappij gelden uitgekeerd zou krijgen. Vervolgens zou verdachte tegen betaling werkzaamheden verrichten verband houdende met de opbouw van voornoemde winkel.
Met dit feit heeft verdachte slechts zijn persoonlijke belangen voor ogen gehad. Ten gevolge van de brand is een aanzienlijke schade ontstaan. Mede door de nietsontziende wijze waarop de brand is gesticht, hebben de naastliggende bedrijven, die van dezelfde aaneengesloten bebouwing deel uitmaken, gevaar gelopen.
De rechtbank heeft in het voordeel van verdachte rekening gehouden met zijn strafblad, waaruit blijkt dat verdachte nooit eerder is veroordeeld ter zake het plegen van strafbare feiten.
Uit een schrijven van de reclassering d.d. 19 mei 2010 komt naar voren dat geen meerwaarde wordt gezien in het uitbrengen van een strafadvies, nu verdachte het tenlastegelegde ontkent.
De rechtbank ziet, mede gelet op het geringe strafblad van verdachte en het ontbreken van een strafadvies, geen aanknopingspunten om aan verdachte een voorwaardelijke straf op te leggen..
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van het voorarrest passend en geboden is. De rechtbank ziet geen ruimte voor een andere of lichtere sanctie.
6 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 47 en 157 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
7 De beslissing
De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 3.5 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Medeplegen van opzettelijk brand stichten terwijl daarvan gemeer gevaar voor goederen te duchten is;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 24 maanden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Grapperhaus, voorzitter, mr. I. Bruna en mr. H.A. Brouwer, rechters, in tegenwoordigheid van G. van Engelenburg, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 26 juli 2010