RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
Stichting Mot h.o.d.n. Kollektief Kafee Averechts, gevestigd te Utrecht, eiseres,
gemachtigde: mr. M.P.H. van Wezel, advocaat te Utrecht,
de minster van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder,
gemachtigde: mr. M.S. van Muiswinkel
Inleiding
1.1 Bij besluit van 6 juni 2008 heeft verweerder aan eiseres een bestuurlijke boete opgelegd van € 24.000,- wegens drie overtredingen van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: Wav). Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 11 september 2008 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Eiseres heeft hiertegen beroep bij deze rechtbank ingesteld.
1.2 Het geding is behandeld ter zitting van 28 mei 2010, waar eiseres is verschenen. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en E. Houkoop en verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
2.1 Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wav is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
2.2 In de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2007 (Stcrt. 2006, 250) (hierna: de Beleidsregels) is het beleid geformuleerd over de wijze van berekenen en opleggen van de bestuurlijke boete in het kader van de Wav en de daarop rustende bepalingen. Op grond van beleidsregel 1 en de bijbehorende Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav gesteld op € 8.000,- per illegaal tewerkgestelde vreemdeling.
2.3 In het op ambtseed opgemaakte boeterapport van 26 november 2007 dat de inspecteurs van de Arbeidsinspectie hebben opgesteld naar aanleiding van een controle, gehouden op 17 april 2007 in het eetcafé “Kollektief Kafee Averechts”, gevestigd te Utrecht, is vermeld dat de vreemdeling [A] (hierna: [A]), van onbekende nationaliteit, werkzaamheden heeft verricht bestaande uit het uitserveren van borden aan personen, dat de vreemdeling [B] (hierna: [B]), van Chinese nationaliteit, werkzaamheden heeft verricht bestaande uit het scheppen van rijst en groente op borden en dat de vreemdeling [C] (hierna: [C]), van Egyptische nationaliteit, werkzaamheden heeft verricht bestaande uit het overscheppen van rijst uit een pan in een wokpan. Onbetwist is dat eiseres voor [A], voor [B] en voor [C] niet beschikte over de vereiste tewerkstellingsvergunning.
2.4 Eiseres heeft aangevoerd dat ze niet als werkgever is aan te merken van [A], [B] en [C], nu deze geen arbeid ten dienste van eiseres hebben verricht en eiseres [A], [B] en [C] evenmin arbeid heeft laten verrichten. Ter ondersteuning van dit argument betoogt eiseres dat [A], [B] en [C] voor rekening en risico van stichting Lauw-Recht hebben gewerkt, dat eiseres haar café alleen ter beschikking heeft gesteld aan [A], [B] en [C] en dat de wetgever met de Wav geen risicoaansprakelijkheid heeft beoogd. De rechtbank overweegt als volgt. Degene die een vreemdeling feitelijk arbeid laat verrichten is volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de ABRvS) vergunningplichtig werkgever en deze is steeds verantwoordelijk voor het aanwezig zijn van de tewerkstellingsvergunning. Het is daarbij volgens de ABRvS niet van belang of er sprake is van een schriftelijke arbeidsovereenkomst of van een gezagsverhouding. De rechtbank verwijst bij wijze van voorbeeld naar de uitspraak van de ABRvS van 23 juni 2010 (LJN: BM8823).
Evenmin is van belang of de arbeid tegen beloning plaatsvindt, aangezien de Wav geen onderscheid maakt tussen betaalde en onbetaalde arbeid, aldus de ABRvS. Het feit dat in opdracht of ten dienste van een werkgever arbeid wordt verricht is voor het feitelijk werkgeversschap reeds voldoende (Kamerstukken II, 1993/94, 23 574, nr. 5, blz. 2). Uit de totstandkominggeschiedenis van de Wav volgt dat het werkgeversbegrip in de Wav ruim is geformuleerd, omdat in de praktijk steeds naar wegen werd gezocht om via sluipwegen en ingewikkelde constructies het verbod vreemdelingen te werk te stellen te ontgaan. Er is gekozen voor zo'n ruime definitie dat in feite altijd sprake is van een vergunningplicht, tenzij één van de uitzonderingen van toepassing is (Kamerstukken II, 1993/94, 23 574, nr. 3, blz. 4). Uit de uitspraak van de ABRvS van 11 juli 2007 (LJN: BA9298) volgt dat het slechts mogelijk maken van het verrichten van arbeid en het niet verhinderen daarvan - dus ook het laten verrichten in de passieve betekenis - wordt opgevat als het laten verrichten van arbeid. Niet in geschil is dat eiseres haar eetcafé ter beschikking heeft gesteld aan stichting Lauw-Recht en dat [A], [B] en [C], samen met personeel van eiseres, werkzaamheden hebben verricht in haar eetcafé. Gelet op het voorgaande staat voor de rechtbank vast dat eiseres [A], [B] en [C] arbeid heeft laten verrichten. Weliswaar beoogt de Wav niet als zodanig vrijwilligerswerk te beboeten, maar gelet op het ruime begrip arbeid in de Wav vallen toch ook deze activiteiten onder de reikwijdte van artikel 2, eerste lid, van de Wav. De beroepsgrond slaagt niet.
2.5 Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder bevoegd was om eiseres de boete op te leggen.
2.6 Over de beroepgrond van eiseres dat de overtredingen niet aan haar kunnen worden verweten overweegt de rechtbank als volgt. Volgens vaste jurisprudentie van de ABRvS, bijvoorbeeld de uitspraak van 16 september 2009 (LJN: BJ7797), wordt in situaties waarin sprake is van het volledig ontbreken van verwijtbaarheid van boeteoplegging afgezien. Hiertoe dient de werkgever aannemelijk te maken dat hij al hetgeen redelijkerwijs mogelijk was, heeft gedaan om de overtreding te voorkomen. Niet is de rechtbank gebleken dat eiseres er alles aan heeft gedaan om de geconstateerde overtreding te voorkomen. Uit het boeterapport blijkt dat eiseres ervan op de hoogte was dat [A], [B] en [C] zonder tewerkstellingsvergunning geen arbeid mochten verrichten en dat ten tijde van de controle voor hen geen tewerkstellingsvergunning was aangevraagd. Door hen desondanks arbeid te laten verrichten heeft eiseres de Wav overtreden. Van een situatie waarin sprake was van het volledig ontbreken van verwijtbaarheid is dan ook geen sprake.
2.7 De overige gronden van eiseres richten zich tegen de hoogte van de opgelegde boete. Ter ondersteuning van het argument van eiseres dat de hoogte van de opgelegde boete niet evenredig is in verhouding tot de ernst en verwijtbaarheid van de overtreding - er is volgens eiseres sprake van verminderde verwijtbaarheid - betoogt eiseres dat de burgermeester van de gemeente Utrecht van de situatie op de hoogte was, dat leden van de Tweede Kamer in het restaurant hebben gegeten, dat Stichting Lauw-Recht subsidie heeft ontvangen van de gemeente Utrecht, dat eiseres geen financieel voordeel heeft beoogd of behaald met het project, dat eiseres een stichting is met ideële doelstellingen, dat eiseres slechts beschikt over beperkte financiële middelen, dat eiseres fungeert door werk van vrijwilligers en dat de kookavonden jarenlang in alle openheid hebben plaats gevonden. Eiseres voert hierbij tevens aan dat verweerder, bij de vaststelling van de hoogte van de boete, een verkeerde toets heeft aangelegd door te overwegen dat slechts kan worden gematigd als artikel 4:84 van de Awb hiertoe mogelijkheden biedt. De boete dient om deze redenen te worden gematigd, aldus eiseres.
2.8 Uit vaste jurisprudentie van de ABRvS (onder meer de uitspraken van 11 juli 2007, LJN: BA9310, 12 maart 2008, LJN: BC6443, 3 juni 2009, LJN: BI6078, 17 juni 2009, LJN: BI8488, 16 september 2009, LJN: BJ7797 en 26 mei 2010, LJN: BM5583) vloeit voorts het volgende voort.
Een bestuursorgaan mag beleidsregels vaststellen over het bepalen van de hoogte van een bestuurlijke boete. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen wat de ABRvS, in het bijzonder in de rechtspraak betreffende boetes wegens overtreding van de Wav, heeft overwogen over de wijze waarop met dergelijke beleidsregels moet worden omgegaan. Uit deze rechtspraak volgt dat een bestuursorgaan dergelijke beleidsregels als uitgangspunt dient te nemen bij het bepalen van de hoogte van een bestuurlijke boete, mits het de beleidsregels in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.
Gelet op de aard van het te nemen besluit zal het bestuursorgaan bij de besluitvorming in het concrete geval ook het in artikel 3:4 van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel in acht dienen te nemen. Dit betekent dat het bestuursorgaan zich bij het vaststellen van de hoogte van een boete moet afvragen of de uit de beleidsregels voortvloeiende boete, gelet op alle omstandigheden van het geval, evenredig is aan het door de wetgever beoogde doel. Tot de omstandigheden van het geval behoren in ieder geval de aard en de ernst van de overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en de omstandigheden waaronder deze is gepleegd. Wanneer het toepassen van het beleid niet evenredig is, is matiging van dit bedrag passend en geboden.
Artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), dat op het opleggen van een boete als waarom het hier gaat van toepassing is, brengt met zich dat de rechter zonder terughoudendheid toetst of de door het bestuursorgaan in het concrete geval opgelegde boete in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel. Als de rechter van oordeel is dat dit niet het geval is en hij op die grond het besluit vernietigt, neemt hij bij het zelf bepalen van de hoogte van de boete de beleidsregels eveneens als uitgangspunt.
2.9 De rechtbank ziet geen aanleiding om te oordelen dat in dit geval sprake is van een verminderde verwijtbaarheid of verminderde ernst op grond waarvan verweerder de boete had moeten matigen. De rechtbank overweegt dat het subjectief gezien mogelijk is dat eiseres heeft gedacht dat de Wav niet op haar van toepassing is. Met de Wav is immers niet beoogd om vrijwilligerswerk te beboeten, waardoor ze in de veronderstelling was dat ze geen werkgever is van [A], [B] en [C]. Geobjectiveerd bezien had eiseres zich echter moeten realiseren dat ze had moeten informeren of zij [A], [B] en [C] vrijwilligerswerk mocht laten verrichten, juist nu zij met vreemdelingen werkt op wie de vertrekplicht rust om Nederland te verlaten. Eiseres mocht dan ook niet aan de omstandigheden dat de gemeente Utrecht en de leden van de Tweede Kamer op de hoogte waren van de tewerkstelling en de gemeente Utrecht subsidie verleent aan Stichting Lauw-Recht, vertrouwen ontlenen dat haar geen boete zou worden opgelegd. De gestelde omstandigheden dat die instanties op de hoogte waren van de tewerkstelling doet niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van eiseres om als werkgever die vreemdelingen arbeid laat verrichten op de hoogte te zijn of zich op de hoogte te stellen van de op haar rustende verplichting en daarnaar te handelen. Daar komt bij dat de gemeente Utrecht en de leden van de Tweede Kamer niet bevoegd zijn om overtredingen van de Wav te sanctioneren. Die omstandigheden hebben dan ook geen gerechtvaardigd vertrouwen bij eiseres kunnen wekken dat verweerder de bevoegde instantie op het terrein van deze boete van boeteoplegging zou afzien. De beroepsgrond faalt.
2.10 Eiseres voert aan dat toepassing van beleidsregel 4 onredelijk is, omdat eiseres naar eigen zeggen geen financieel voordeel heeft behaald. Waar eiseres zich beroept op onevenredigheid van de beleidsregels zelf, overweegt de rechtbank, in navolging van de vaste jurisprudentie van de ABRvS (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 maart 2008, LJN: BC6442), dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder bij het vaststellen van de beleidsregels tot een onredelijke beleidsbepaling is gekomen. De cumulatie van de boetes is in overeenstemming met artikel 4 van de beleidsregels en de omstandigheid dat artikel steunt op artikel 19a, tweede lid, van de Wav. Uit de totstandkominggeschiedenis van artikel 19a, tweede lid, van de Wav (kamerstukken II 1993/94, 29523, nr. 3, blz. 17) volgt dat de mogelijkheid tot het cumuleren van boetes door de wetgever is beoogd. Dat voor de door [A], [B] en [C] verrichte werkzaamheden per vreemdeling een boete wordt opgelegd, volgt dan ook rechtstreeks uit de wet, gelezen met zijn geschiedenis. De beroepsgrond slaagt niet.
2.11 Waar eiseres betoogt dat ten onrechte is aangenomen dat de doelstellingen van de Wav zijn geschonden, oordeelt de rechtbank, zoals ook volgt uit hetgeen de ABRvS heeft overwogen in haar uitspraak van 16 april 2008 (LJN: BC9623), dat de voormalige Centrale organisatie werk en inkomen in het kader van de aanvraag van een tewerkstellingvergunning had kunnen beoordelen of door het tewerkstellen van de desbetreffende vreemdelingen al dan niet sprake is van strijd met de doelstellingen van de Wav. Nu deze beoordeling niet heeft plaatsgevonden, kan niet worden vastgesteld of de doelstellingen van de Wav zijn geschonden. Het betoog van eiseres dat geen sprake is van verdringing op de arbeidsmarkt of van oneerlijke concurrentie en dat de boete dient te worden gematigd, omdat eiseres een stichting is met ideële doelstellingen kan, gelet op het voorgaande, dan ook niet slagen. De stelling van eiseres dat niet hoeft te worden beoordeeld of sprake is van oneerlijke concurrentie, aangezien het een feit is dat hiervan geen sprake is, kan de rechtbank niet volgen. Eiseres kan aan de omstandigheid dat niet is komen vast te staan of er sprake is van oneerlijke concurrentie geen argument ontlenen dat zij niet heeft gehandeld in strijd met de doelstellingen van de wet. De beroepsgrond slaagt niet.
2.12 Eiseres betoogt dat de hoogte van de boete de draagkracht van eiseres te boven gaat en dat door inning van de boete alleen goede doelen worden getroffen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres onvoldoende inzicht heeft gegeven in haar financiële situatie om de stelling dat eiseres in haar voortbestaan wordt bedreigd te onderbouwen en dat met eiseres op 28 juli 2008 een betalingsregeling is getroffen. De rechtbank overweegt dat financiële omstandigheden volgens vaste jurisprudentie van de ABRvS, bijvoorbeeld de uitspraak van 11 maart 2009 (LJN BH: 5544), op zichzelf bezien niet leiden tot matiging van de boete, maar dat de door de werkgever aangevoerde feiten en omstandigheden, waaronder de financiële omstandigheden, in het individuele geval dienen te worden beoordeeld door verweerder. Gelet op de inhoud van het bestreden besluit is verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende ingegaan op wat eiseres heeft aangevoerd over haar slechte financiële positie. Daarbij is van belang dat met eiseres een betalingsregeling is getroffen en dat eiseres haar financiële situatie in beroep niet inzichtelijk heeft gemaakt. Het betoog van eiseres dat verweerder het bestreden besluit onzorgvuldig heeft voorbereid door haar niet uit te nodigen om de financiële stukken over te leggen kan de rechtbank niet volgen. Het is immers aan eiseres om aannemelijk te maken dat ze in een slechte financiële positie verkeert. De beroepsgrond faalt.
2.13 Dat eiseres geen financieel voordeel heeft genoten, wat daar ook van zij, is geen omstandigheid waardoor de opgelegde boete moet worden gematigd, omdat deze omstandigheid niet afdoet aan de ernst en verwijtbaarheid van de overtreding. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.
2.14 Eiseres betoogt dat de door de verweerder gehandhaafde boetes onevenredig zijn, gelet op het verschil tussen het, vóór de invoering van de bestuurlijke boete in de Wav, gemiddelde bedrag van de strafrechtelijke boete van € 984,- ten opzichte van het door verweerder uiteindelijk in zijn beleid neergelegde boetebedrag van € 8.000,- per overtreding. De rechtbank overweegt, in navolging van de uitspraak van de ABRvS van 17 februari 2010 (LJN: BL4163), dat met de invoering van de, ten opzichte van het aan de Wav voorafgaand strafrechtelijk boeteregime hogere, bestuursrechtelijke boete blijkens de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2003/04, 29 523, nr. 3, blz. 6, Kamerstukken I 2004/05, 29 523, C, blz. 2) is beoogd om illegale tewerkstelling verder te ontmoedigen en verstoorde concurrentieverhoudingen weer recht te zetten. Zoals hiervoor is overwogen, heeft verweerder in redelijkheid de in de beleidsregels opgenomen boetenormbedragen kunnen vaststellen. De beroepsgrond faalt.
2.15 Over wat eiseres over de door verweerder gehanteerde onjuiste toets heeft aangevoerd, overweegt de rechtbank als volgt. In de beslissing op bezwaar heeft verweerder toegelicht voor de vaststelling van de hoogte van de op te leggen boete te handelen overeenkomstig de Beleidsregels en daarop slechts uitzondering te maken, indien onverkorte toepassing daarvan gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de Beleidsregels te dienen doelen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarmee in de beslissing op bezwaar niet geheel de juiste toets aangelegd. Zij verwijst daarvoor naar het kader dat is overwogen onder 2.9. Ter zitting heeft verweerder deze motivering echter aangevuld met de motivering dat hij, met in achtneming van alle omstandigheden van het geval, de oplegging van een boete van € 24.000,- evenredig vindt. Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid de in de Beleidsregels opgenomen boetenormbedragen kunnen vaststellen, zodat hij deze bij de vaststelling van de hoogte van de boete terecht als uitgangspunt heeft genomen. Weliswaar kan er sprake zijn van omstandigheden die op zichzelf staand niet, maar in onderling verband en samenhang eventueel wel zijn aan te merken als omstandigheden op grond waarvan de boete moet worden gematigd. De omstandigheden dat eiseres met behulp van vrijwilligers heeft meegewerkt aan een sympathiek project met ideële doelstellingen dat geen uitbuiting beoogt, geen winstoogmerk heeft en door de gemeente wordt gesubsidieerd, zijn tezamen bezien daarvoor echter te weinig. In de door eiseres gestelde omstandigheden tezamen ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding om in dit geval de boete te matigen. Doorslaggevend daarvoor acht de rechtbank dat eiseres uiteindelijk toch in het volle besef dat het gaat om vreemdelingen die geen verblijfsvergunning hebben gekregen, die vreemdelingen activiteiten heeft laten verrichten in het café. Die activiteiten liggen ook naar algemeen maatschappelijke opvattingen zo dicht aan tegen wat men doorgaans als arbeid aanmerkt, dat eiseres zich had moeten realiseren dat zij had moeten navragen of tewerkstellingsvergunningen nodig waren. Dat verweerder in de beslissing op bezwaar niet de juiste toetsingsmaatstaf heeft gehanteerd, is geen reden voor vernietiging. Redegevend daarvoor is dat (a) de hoogte van de boete ook bij de juiste toetsingsmaatstaf niet wijzigt, (b) de beslissing op bezwaar wel een deugdelijk begin van de motivering van de hoogte van de boete bevat en (c) de voltooiing van de motivering van de hoogte van de boete, mede in het licht van jurisprudentie van na de beslissing op bezwaar, ter zitting is gegeven. De beroepsgrond van eiseres faalt.
2.16 Eiseres heeft aangevoerd dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als beschermd door artikel 6 van het EVRM. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 22 april 2005 (LJN: AO9006) overwogen dat in boetezaken de redelijke termijn aanvangt op het moment dat vanwege het betrokken bestuursorgaan jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd. Een kennisgeving van de boete wordt als zo'n handeling aangemerkt. De berechting dient verder binnen twee jaar na aanvang van de termijn plaats te vinden, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is in dit geval niet gebleken. Nu aan eiseres een bestuurlijke boete is opgelegd die een punitief karakter draagt, zal de rechtbank in deze zaak aansluiten bij genoemde uitgangspunten uit het arrest van de Hoge Raad. Ook de ABRvS (uitspraak van 24 december 2008, LJN: BG8306) en de Centrale Raad van Beroep (uitspraken van 28 mei 2008, LJN: BD2637, en 14 maart 2007, LJN: BA0664) hebben in hun uitspraken over onderscheidenlijk een Wav-boete en boetenota's aansluiting gezocht bij genoemde uitgangspunten. Naar het oordeel van de rechtbank vangt de termijn aan met de boetekennisgeving op 11 februari 2008.
Dit betekent dat de periode van twee jaar met vijf maanden is overschreden. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2008 (LJN: BD0191), waar de Hoge Raad zijn arrest van 22 april 2005 heeft bevestigd en nader gespecificeerd, is een verlaging van 5 procent op haar plaats, nu de overschrijding van de redelijke termijn minder dan zes maanden bedraagt.
2.17 Gelet op artikel 6 van het EVRM en artikel 8:69 van de Awb ziet de rechtbank aanleiding om het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit deels te vernietigen, namelijk voor zover het de hoogte van de opgelegde boete betreft. De rechtbank ziet verder aanleiding om met toepassing van artikel 8:72a van de Awb zelf in de zaak te voorzien en de hoogte van de door eiseres aan verweerder te betalen boete te bepalen op € 22.800,-.
2.18 De rechtbank ziet aanleiding verweerder op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,-).
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 11 september 2008 wat de hoogte van de boete betreft;
- herroept het primaire besluit wat de hoogte van de boete betreft;
- bepaalt de hoogte van de boete op € 22.800,- (zegge: tweeëntwintigduizend en achthonderd euro);
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit, voor zover dat is vernietigd;
- bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,- aan haar vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 644,-, te betalen aan eiseres.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, als rechter, in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2010.
mr. N. Groot mr. D.A. Verburg
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
De uitspraak van de rechtbank is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de rechtbank waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.