ECLI:NL:RBUTR:2010:BN0024

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
25 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16-710430-10
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Brandstichting in bedrijfspand met gemeen gevaar voor goederen

Op 25 juni 2010 heeft de Rechtbank Utrecht uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van brandstichting in een bedrijfspand. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, samen met anderen, opzettelijk brand heeft gesticht in het pand waarin zijn bedrijf was gevestigd, met als doel verzekeringsgelden te verkrijgen. De brandstichting vond plaats op 20 januari 2010 en leidde tot aanzienlijke schade aan het pand en de naastgelegen bedrijven. De rechtbank oordeelde dat er geen levensgevaar voor anderen was te duchten, omdat er geen bewijs was dat er op het moment van de brand mensen in de directe omgeving aanwezig waren. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank legde ook een bijzondere voorwaarde op voor reclassering en begeleiding. De benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding, met de mogelijkheid om deze bij de burgerlijke rechter aan te brengen.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 16/710430-10 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 25 juni 2010
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1975] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats],
thans gedetineerd in P.I. Midden Holland, Huis van Bewaring De Geniepoort,
Alphen aan den Rijn.
1. Het onderzoek ter terechtzitting
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2010. De verdachte is in persoon verschenen en heeft zich ter terechtzitting laten bijstaan door mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie en van de standpunten door de raadsman van verdachte en door verdachte zelf naar voren gebracht.
2. De tenlastelegging
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan brandstichting in een bedrijfspand dan wel dat hij anderen daartoe heeft uitgelokt.
Voluit luidt de tenlastelegging tegen de verdachte, dat:
Primair
hij op of omstreeks 20 januari 2010 te Utrecht, althans in het arrondissement
Utrecht, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk brand heeft gesticht in (een) (bedrijfs)pand [bedrijf 1],
gelegen op of aan de [adres] aldaar, immers heeft / hebben
verdachte en / of (een of meer van) zijn mededader(s) toen aldaar opzettelijk
- (een) emmer(s) en/of jerrycan(s) met benzine en/of diesel, althans (een)
brandbare stof(fen) over de vloer en/of interieur uitgegoten/gesprenkeld en/of
- een spuitbus met haarlak in de magnetron gelegd en/of
- (vervolgens) naar buiten gegaan en/of (vervolgens) een doek(je)
aangestoken, althans in contact gebracht met open vuur, en/of (vervolgens) dat
doek(je) door de geopende deur (van voornoemd pand) naar binnen gegooid,
in elk geval opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met benzine en/of
diesel, althans met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan voornoemd
(bedrijfs)pand, althans een deel van de inboedel van voornoemd (bedrijfs)pand
geheel of gedeeltelijk is / zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan,
terwijl daarvan gemeen gevaar voor voornoemd (bedrijfs)pand en/of naastgelegen
(bedrijfs)panden en/of de in dat (bedrijfs)pand en/of de naastgelegen
(bedrijfs)panden aanwezige goederen/inboedel, in elk geval gemeen gevaar voor
goederen en/of levensgevaar voor de aanwezige(n) in de aangrenzende
(bedrijfs)panden, in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen, te
duchten was;
Subsidiair
[betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] en/of [betrokkene 4] en/of
[betrokkene 5] één of meer perso(o)n(en) (van wie de identiteit nog onbekend is)
op of omstreeks 20 januari 2010 te Utrecht, althans in het arrondissement
Utrecht, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk brand heeft gesticht in (een) (bedrijfs)pand [bedrijf 1],
gelegen op of aan de [adres] aldaar, immers heeft / hebben
verdachte en / of (een of meer van) zijn mededader(s) toen aldaar opzettelijk
- (een) emmer(s) en/of jerrycan(s) met benzine en/of diesel, althans (een)
brandbare stof(fen) over de vloer en/of interieur uitgegoten/gesprenkeld en/of
- een spuitbus met haarlak in de magnetron gelegd en/of
- (vervolgens) naar buiten gegaan en/of (vervolgens) een doek(je)
aangestoken, althans in contact gebracht met open vuur, en/of (vervolgens) dat
doek(je) door de geopende deur (van voornoemd pand) naar binnen gegooid,
in elk geval opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met benzine, en/of
diesel, althans met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan voornoemd
(bedrijfs)pand, althans een deel van de inboedel van voornoemde (bedrijfs)pand
geheel of gedeeltelijk is / zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan,
terwijl daarvan gemeen gevaar voor voornoemd (bedrijfs)pand en/of naastgelegen
(bedrijfs)panden en/of de in die (bedrijfs)pand en/of de naastgelegen
(bedrijfs)panden aanwezige goederen/inboedel, in elk geval gemeen gevaar voor
goederen en/of levensgevaar voor de aanwezige(n) in de aangrenzende
(bedrijfs)panden, in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen, te
duchten was;
welk feit hij, verdachte in of omstreeks de periode van 15 december 2009 tot
en met 20 januari 2010 te Utrecht, althans in Nederland, tezamen en in
vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft
uitgelokt
door voornoemd(e) perso(o)n(en)
- gevraagd brand te stichten en/of (een) ander(en) te benaderen brand te
stichten in voornoemd pand en/of
- geld te geven voor de aanschaf van benzine en/of diesel en/of andere voor de
brandstichting nodige goed(eren) en/of
- geld en/of een andere beloning in het vooruitzicht te stellen voor het
brandstichten in voornoemd pand en/of
- op andere wijze gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaft over het
pand en/of de wijze waarop de brandstichting zou kunnen/moeten plaatsvinden.
3. De voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4. De beoordeling van het bewijs
4.1. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het onder primair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen.
4.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat geen sprake is geweest van levensgevaar voor anderen als bedoeld in artikel 157 sub 2 van het Wetboek van Strafrecht, omdat niet kan worden vastgesteld dat zich ten tijde van de brand personen in de directe omgeving van het pand bevonden. De verdediging heeft voorts betoogd dat er veeleer sprake is van ‘uitlokking’ dan van ‘medeplegen’.
4.3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht het onder primair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen gelet op:
- de bekennende verklaring van verdachte afgelegd tijdens de terechtzitting van 11 juni 2010;
- het onderzoek door de Forensische Opsporing;
- het onderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut.
Medeplegen
Onder primair wordt verdachte verweten dat hij de brandstichting tezamen en in vereniging met een ander of anderen heeft gepleegd. Ter zitting heeft verdachte – onder meer – verklaard dat hij anderen, waaronder een medeverdachte, heeft gevraagd om brand te stichten. Op de dag van de brandstichting, zo heeft verdachte ter zitting verklaard, heeft hij telefonisch contact gehad met een (andere) medeverdachte; dit gesprek ging over de brandstichting. Hij heeft verklaard dat hij wist dat de brandstichting zou gaan plaatsvinden, alleen niet op welk tijdstip. Ook heeft verdachte ter zitting verklaard dat hij € 1.000,00 aan de brandstichters heeft betaald. Naar het oordeel van de rechtbank is aldus sprake van een bewuste en nauwe samenwerking die was gericht op de brandstichting en is de conclusie dat er sprake is van medeplegen gerechtvaardigd.
Levensgevaar
De rechtbank is, met de verdediging, van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat door de brandstichting gemeen gevaar voor anderen is ontstaan. Om het levensgevaar voor een ander of anderen als vaststaand te kunnen aannemen is vereist dat uit de inhoud van wettige bewijsmiddelen volgt dat dat levensgevaar inderdaad te duchten was. Dit betekent dat het levensgevaar ten tijde van de brandstichting naar algemene ervaringsregels voorzienbaar moet zijn geweest (HR 17 februari 2009, LJN BG1653, NJ 2009, 120). Gelet hierop kan het primair tenlastegelegde, voor zover inhoudende dat van de brandstichting levensgevaar voor een ander of anderen te duchten was, niet zonder meer worden afgeleid uit de bewijsmiddelen. Die houden immers niet in dat zich ten tijde van de brandstichting in de (directe) omgeving van het bedrijfspand personen bevonden. Bovendien heeft de brand plaatsgevonden om omstreeks 22.00 uur ’s avonds op een bedrijventerrein, zodat naar het oordeel van de rechtbank de kans dat daar personen aanwezig waren dermate gering moet worden geacht, dat niet kan worden gezegd dat door de brandstichting naar algemene ervaringsregels voorzienbaar levensgevaar te duchten was.
4.4. De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
(onder primair)
op 20 januari 2010 te Utrecht, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk brand heeft gesticht in een bedrijfspand [bedrijf 1], gelegen aan de [adres] aldaar, immers hebben verdachte en een of meer van zijn mededaders toen aldaar opzettelijk
- emmers en jerrycans met benzine en/of diesel, over de vloer en/of interieur uitgegoten/gesprenkeld en
- vervolgens naar buiten gegaan en vervolgens een doekje aangestoken, en vervolgens dat
doekje door de geopende deur van voornoemd pand naar binnen gegooid,
ten gevolge waarvan voornoemd bedrijfspand gedeeltelijk is verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor naastgelegen bedrijfspanden en de in de naastgelegen bedrijfspanden aanwezige goederen/inboedel te duchten was.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5. De strafbaarheid
5.1. De strafbaarheid van het feit
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op.
Medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is.
5.2. De strafbaarheid van verdachte
De verdediging meent dat verdachte in psychische overmacht heeft gehandeld, zodat hij moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De verdediging heeft daartoe aangevoerd, dat verdachte ten tijde van de brandstichting, door grote schulden en doodsbedreigingen aan zijn adres en dat van zijn vrouw en kinderen, onder grote psychische druk verkeerde. Bij de vraag of er sprake is van een situatie van psychische overmacht komt bovendien betekenis toe aan de persoonlijkheid van verdachte, aldus de verdediging.
De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake was van psychische overmacht bij verdachte.
Indien een beroep op psychische overmacht is gedaan, zal de rechter op grond van dat verweer moeten onderzoeken of de voorwaarden voor aanvaarding van psychische overmacht zijn vervuld. Die houden in dat sprake moet zijn van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden. Slechts dan zal de verwijtbaarheid aan het bewezenverklaarde komen te ontvallen. De door de raadsman geschetste, maar niet onderbouwde, feiten en omstandigheden leiden niet tot de conclusie dat de verdachte geen reële afweging meer heeft kunnen maken. Niet aannemelijk is geworden dat de verdachte geen andere keuze had om uit zijn financiële problemen te geraken dan door het pand waarin zijn bedrijf gevestigd was in de brand te steken en aldus verzekeringspenningen op te strijken. De verdachte had er ook voor kunnen kiezen om binnen de grenzen van de wet uit zijn problemen te komen. De omstandigheid dat de verdachte volgens de verdediging lijdt aan een aandachtsstoornis met hyperactiviteit, depressies en narcistische persoonlijkheidskenmerken maakt dit niet anders.
Aangezien er ook voorts geen andere omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van verdachte geheel uitsluit, is verdachte dus strafbaar.
6. De strafoplegging
6.1. De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van wat zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren waarvan acht maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met reclasseringscontact als bijzondere voorwaarde ook indien dat behandeling bij De Waag of een soortgelijke instelling inhoudt.
6.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat bij het bepalen van de straf rekening dient te worden gehouden met het feit dat verdachte handelde uit wanhoop en zijn opzet slechts zag op het veroorzaken van enige brandschade. Met de verzekeringsgelden die verdachte zou opstrijken kon hij zijn schulden aflossen, aldus de verdediging. Dat verdachte berouw heeft getoond dient in de visie van de verdediging ook een strafverminderende werking te hebben. Een lange gevangenisstraf zou veel schade toebrengen aan de gezinssituatie van verdachte, aldus de verdediging. Bovendien lijdt verdachte aan de ziekte van Crohn, waardoor detentie hem zwaarder valt.
6.3. Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte.
Samen met anderen heeft verdachte brand gesticht in het pand waarin zijn bedrijf gevestigd was, om van de verzekeringsmaatschappij gelden uitgekeerd te krijgen. Om de brandstichting te realiseren heeft hij weldoordacht anderen gebruikt om tegen betaling zijn plan te laten uitvoeren. Met dit feit heeft verdachte slechts zijn persoonlijke belangen voor ogen gehad. De eigenaar van het bedrijfspand heeft hierdoor aanzienlijke schade geleden. Mede door de nietsontziende wijze waarop de brand is gesticht geldt hetzelfde voor de naastliggende en achterliggende bedrijven, die van dezelfde aaneengesloten bebouwing deel uitmaken. Bovendien hebben andere goederen, die zich in de nabijheid van het bedrijfspand bevonden, gevaar gelopen.
Een dergelijk misdrijf rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur. De rechtbank is van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden noodzakelijk is. De rechtbank ziet geen ruimte voor een andere of lichtere sanctie. Een gedeelte van deze straf, te weten 8 maanden, zal de rechtbank voorwaardelijk opleggen om verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen. Deze straf is hoger dan die door de officier van justitie is gevorderd. De rechtbank is van oordeel dat de door de officier van justitie gevorderde straf, ondanks dat verdachte van een wezenlijk onderdeel van de tenlastelegging zal worden vrijgesproken, onvoldoende recht doet aan de ernst van het bewezen verklaarde feit.
De rechtbank deelt evenwel de conclusie van de reclassering, zoals verwoord in het rapport d.d. 7 juni 2010, dat begeleiding noodzakelijk is. Deze voorwaardelijke straf maakt een verplichte begeleiding door de reclassering mogelijk, ook indien dit behandeling bij De Waag, centrum voor ambulante forensische psychiatrie, inhoudt.
7. De benadeelde partij
De benadeelde partij [bedrijf 2]/ afd. [naam] vordert een schadevergoeding van € 8.451,55.
De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat de schade, te weten de kosten die zijn gemaakt voor taxatie van de schade, rechtstreeks verband houdt met het bewezen verklaarde feit. De benadeelde partij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. Zij kan haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
8. De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 47 en 157 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.
9. De beslissing
De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het onder 5.1 genoemde strafbare feit oplevert;
- verklaart verdachte daarvoor strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 36 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast:
* omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit;
* omdat verdachte tijdens de proeftijd de bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt als bijzondere voorwaarde:
* dat verdachte zich tijdens de proeftijd moet gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen die worden gegeven door of namens Reclassering Nederland, ook indien dit behandeling inhoudt bij De Waag, centrum voor ambulante forensische psychiatrie te Utrecht;
- draagt deze reclasseringsinstelling op om aan verdachte hulp en steun te verlenen bij de naleving van deze voorwaarde;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijke deel van de opgelegde gevangenisstraf;
Benadeelde partijen
- verklaart de benadeelde partij [bedrijf 2]/ afd. [naam] niet-ontvankelijk in haar vordering en bepaalt dat die vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt de benadeelde partij in de kosten van verdachte, tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.R. Krol, voorzitter, mr. M.A.A.T. Engbers en mr. M.H.L. Schoenmakers, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.A. van Wageningen en M.L. Hajonides, griffiers, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 25 juni 2010.