parketnummer: 16/712103-09 [P] en 16/600171-09 (vordering tenuitvoerlegging)
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 16 juni 2010
[verdachte]
geboren op [1968] te [geboorteplaats] (Marokko)
wonende te [woonplaats]
thans gedetineerd in de P.I. Utrecht, Huis van Bewaring, locatie Wolvenplein
raadsman mr. C.N.G. Starmans, advocaat te Utrecht
1. Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzittingen van 5 maart 2010 en 2 juni 2010, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
Ter terechtzittingen is ook de vordering tot tenuitvoerlegging behandeld met bovenvermeld parketnummer.
2. De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1: een overval op [bedrijf 1] heeft gepleegd, waarbij hij (met bedreiging) met geweld contant geld heeft buitgemaakt;
feit 2: een winkel heeft betreden, terwijl hij een winkelverbod had.
3. De voorvragen
De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
4. De ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging van feit 2
4.1. Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft overeenkomstig zijn pleitnota betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu in strijd met de richtlijnen geen transactie is aangeboden.
4.2. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie ziet geen reden het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren. Op grond van de richtlijnen is het aanbieden van een transactievoorstel aan verdachte uitgangspunt. Echter, in het geval van een veelpleger wordt hiervan afgeweken en wordt tot vervolging overgegaan. Nu verdachte als veelpleger is aan te merken, was afwijking mogelijk.
4.3. Het oordeel van de rechtbank
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het verweer van de raadsman strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie verworpen dient te worden. Gelet op de 'Richtlijn voor strafvordering Huisvredebreuk/lokaalvredebreuk' van het College van procureurs-generaal (Staatscourant 1999, 62 en 2009, nr. 19489; geldig tot 31-12-2010) is het aanbieden van een transactie uitgangspunt. Nu verdachte kan worden aangemerkt als veelpleger was afwijking hiervan gerechtvaardigd. De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
5. Schorsing van de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.
6. De beoordeling van het bewijs ten aanzien van feit 1
6.1. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte degene is die de overval op [bedrijf 1] heeft gepleegd en baseert zich daarbij op het volgende.
Hoewel de signalementen van de overvaller, die door de in de winkel aanwezige klanten en de filiaalleidster zijn opgegeven, vrij algemeen zijn, heeft verkoopster [getuige 1] een iets specifieker signalement opgegeven. De opgegeven signalementen komen overeen met het signalement van verdachte, zoals dat in het herkenningssysteem van de politie voorkomt. Er dient waarde te worden gehecht aan de verklaring van [getuige 1], dat zij de dader van de overval van vroeger herkende. [getuige 1] heeft verdachte bij een foslo-confrontatie herkend. Dat zij niet meteen na de overval heeft aangegeven dat zij de overvaller heeft herkend, doet hieraan niet af. Hiervoor heeft zij immers een plausibele verklaring gegeven. Ook heeft zij geen motief om de verkeerde persoon als dader van de overval aan te wijzen.
6.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen.
De raadsman heeft daartoe -zoals vervat in de pleitnota- aangevoerd dat de opsporing zeer speculatief richting zijn cliënt is geweest. Dit is te zien in de tijdens het verhoor van zijn cliënt door verbalisant [verbalisant] gestelde vragen en gemaakte opmerkingen. [getuige 1] is de enige relevante getuige. Zij heeft echter eerst gezwegen over de bekendheid met de dader. Nadat zij heeft aangegeven dat ze bekend is met de dader, heeft herkenning bij een foslo-confrontatie plaatsgevonden. De raadsman heeft de vraag opgeworpen wie [getuige 1] nu eigenlijk herkend heeft, de persoon die ze van vroeger kende, degene die ze wel eens voorbij zag fietsen op de [adres] of de overvaller. De andere personen, die aanwezig waren, hebben verdachte niet herkend als de dader. Opvallend is ook dat bij de opgegeven signalementen de meest onderscheidende kenmerken van zijn cliënt, twee littekens op de bovenneus, niet zijn waargenomen. Nu er wettig en overtuigend bewijs ontbreekt, dient zijn cliënt te worden vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde.
6.3. Het oordeel van de rechtbank
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting is het volgende gebleken.
Op 29 oktober 2009 kwam een man bij [bedrijf 1] aan de [adres] te Utrecht binnen, nadat de klanten hadden afgerekend. De man had in zijn rechterhand een vuurwapen, althans een voorwerp dat daarop leek. Hij hief zijn rechterhand met daarin het (op een) vuurwapen (gelijkend voorwerp) omhoog en richtte dat op filiaalmanager [getuige 2]. De man zei tegen haar: “Geld, geld, ik wil geld”. Hij maakte bewegingen met zijn rechterarm met als doel dat ze moest opschieten. [getuige 2] heeft de kassa geopend en wat papiergeld, totaal €385,=, op de balie neergelegd. De man greep het geld met zijn linkerhand. Hij liep naar buiten en zei “niet naar buiten komen”. De aanwezige personen, filiaalmanager [getuige 2], verkoopster [getuige 1] en klanten [getuige 3] en [getuige 4] hebben verklaringen afgelegd. Uit de verklaringen van [getuige 2], [getuige 1] en [getuige 3] volgt onder meer dat de overvaller een spits, mager/ingevallen gezicht heeft. Volgens [getuige 1] heeft de overvaller een grote, lange spitse neus. [getuige 4] heeft opgemerkt dat de overvaller geen gave huid had. Hij had rechts donkere plekjes op zijn wang.
[getuige 1] heeft een dag na haar aangifte een korte, aanvullende verklaring afgelegd. Zij heeft verklaard dat ze de dader van de overval van vroeger uit de wijk [adres] herkende. Hij werd Appie genoemd. Jaren later was [getuige 1] Appie al eens tegengekomen. Het was haar opgevallen dat hij eruit zag als een junkie. Op de vraag waarom ze dit niet eerder aan de politie heeft gezegd, heeft zij verklaard dat ze door de hele schok was vergeten het gelijk tegen de politie te zeggen. Ze heeft ook getwijfeld of ze het moest zeggen. Ze wist niet wat ze bij [bedrijf 1] zouden gaan denken, als ze te weten zouden komen dat zij de overvaller kende. Op 11 november 2009 heeft ze de overvaller voorbij [bedrijf 1] op de [adres] zien fietsen. In de zomer van 2009 heeft ze hem ook zien fietsen.
In het herkenningssysteem van de politie is verdachte opgenomen. Als één van zijn bijnamen staat vermeld: Appie. Als signalement is opgenomen, lang/smal gelaat, opvallend grote neus (scheef) en huid/moedervlekken op het gelaat. [getuige 1] heeft verdachte op 25 november 2009 herkend bij een foslo-confrontatie. De foslo-confrontatie met aangever [getuige 2] was negatief. De door de rechtbank opgedragen oslo-confrontatie met getuigen [getuige 3] en [getuige 4] is in opdracht van de officier van justitie afgebroken toen verdachte op advies van zijn raadsman verdere medewerking weigerde. Deze getuigen zijn vervolgens ook niet op enige andere wijze met verdachte geconfronteerd. Naar aanleiding van een door de rechtbank ambtshalve geïnitieerde onderzoeksvraag heeft het Nederlands Forensisch Instituut voorts gerapporteerd dat de bij de overval gemaakte (beveiligings)camerabeelden van onvoldoende kwaliteit waren om deze te kunnen vergelijken met (het gezicht van) verdachte. Ter zitting op 5 maart 2010 heeft de rechtbank waargenomen dat verdachte op de rechterwang twee kleine en lichtere moedervlekken
heeft.
Verdachte ontkent ten stelligste betrokkenheid bij de overval.
Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat verdachte degene is geweest, die op 29 oktober 2009 [bedrijf 1] heeft overvallen. De rechtbank overweegt daartoe het navolgende.
De rechtbank stelt vast dat de betrokkenheid van verdachte bij het hem tenlastgelegde feit feitelijk voor het overgrote deel slechts kan worden gebaseerd op de verklaringen die zijn afgelegd door de getuige [getuige 1]. Forensisch (steun)bewijs en andere getuigenverklaringen op grond waarvan de betrokkenheid van verdachte bij genoemde overval met enige mate van zekerheid zou kunnen blijken ontbreken immers. Het voorgaande maakt dat de rechtbank de verklaringen van de getuige [getuige 1] zeer nauwgezet dient te wegen en te beoordelen.
De rechtbank is daarbij tot de conclusie gekomen dat de door getuige [getuige 1] afgelegde verklaringen en haar herkenning van verdachte een onvoldoende zekere basis vormen voor de veroordeling van verdachte. Het is naar het oordeel van de rechtbank namelijk niet met voldoende zekerheid uit te sluiten dat [getuige 1] zich heeft vergist bij haar constatering dat de persoon, die zij van vroeger kende als [verdachte], en die zij later aanwees als verdachte, de overval heeft gepleegd.
Hierbij is allereerst van belang dat niet uit het dossier blijkt en/of wordt bevestigd dat [getuige 1] direct al aan haar collega’s of de politie heeft verteld dat zij de overvaller (her)kende. In de door haar op 29 oktober 2009 om 20.30 uur ten overstaan van de politie afgelegde eerste verklaring heeft zij er op geen enkele wijze aan gerefereerd dat de verdachte haar bekend voorkwam of zelfs kende. Eerst op 30 oktober 2009 omstreeks 14.00 uur heeft zij dit ten overstaan van de politie verklaard.
Met de raadsman is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval aan de herkenning door [getuige 1] bij de foslo-confrontatie van verdachte geen doorslaggevende waarde kan worden gehecht. Tegenover de politie heeft zij namelijk op 12 november 2009 verklaard dat zij de overvaller, die zij van vroeger kende als [verdachte], op 11 november 2009 nog heeft zien fietsen. Bij de rechter-commissaris heeft zij bevestigd dat zij hem ook in de zomer van 2009 nog had zien fietsen. De rechtbank constateert derhalve dat [getuige 1] ook los van de overval een beeld van [verdachte] (c.q. verdachte) had. Dit gegeven maakt dat de bewijswaarde van de fotoconfrontatie in belangrijke mate wordt gereduceerd. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit licht immers niet uit te sluiten dat [getuige 1] bij de fotoconfrontatie niet zozeer de overvaller, maar de persoon, die zij als [verdachte] van vroeger en van recenter langs fietsen kende, heeft herkend.
Voorts heeft de rechtbank meegewogen dat de getuige [getuige 2] (die de overvaller van dichtbij goed heeft kunnen zien) bij de fotoconfrontatie een ander dan verdachte heeft aangewezen als de overvaller. De door [getuige 2] en de aanwezige twee klanten opgegeven signalementen van de overvaller zijn tamelijk algemeen en weinig specifiek, en daarom ook op zichzelf onvoldoende om een bewezenverklaring ten aanzien van verdachte te kunnen schragen. De rechtbank overweegt hierbij tevens dat verdachte aan een aantal door deze getuigen in de signalementen genoemde uiterlijke kenmerken voldoet. Eén van de meest onderscheidende uiterlijke kenmerken van verdachte, een tamelijk groot en duidelijk zichtbaar litteken boven de neus, is echter door hen in hun beschrijvingen van de overvaller niet genoemd.
De rechtbank heeft in zijn afwegingen tevens betrokken dat de officier van justitie en de politie er voor hebben gekozen om twee bij de overval aanwezige en met naam en adres bekende klanten op geen enkel moment met verdachte te confronteren, ook niet na een daartoe expliciet door de rechtbank gegeven opdracht. Uit de zich in het dossier bevindende camerabeelden blijkt dat deze getuigen een (zeer) goed zicht hebben gehad op de overvaller. De rechtbank is dan ook van mening dat hierdoor de officier van justitie een belangrijke mogelijkheid tot verdere waarheidsvinding onbenut heeft gelaten. De daarvoor door de officier van justitie gegeven redenen acht de rechtbank -zeker in het licht van de ernst van het hier aan de orde zijnde strafrechtelijke verwijt- onvoldoende steekhoudend.
De rechtbank merkt tenslotte op dat zij zeker niet uitsluit dat de overvaller en de door de getuige [getuige 1] aangewezen [verdachte] (verdachte) toch één en dezelfde persoon zijn. De rechtbank is echter van oordeel dat er zich in het thans door de officier van justitie aan de rechtbank voorgelegde dossier onvoldoende bewijsmiddelen bevinden om zulks ook met een voldoende mate van zekerheid te kunnen vaststellen.
De rechtbank heeft dan ook uit de bewijsmiddelen niet de overtuiging gekregen dat de verdachte de overval heeft gepleegd, zodat verdachte van het onder 1 tenlastegelegde moet worden vrijgesproken.
7. De beoordeling van het bewijs ten aanzien van feit 2
7.1. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht feit 2 wettig en overtuigend bewezen.
7.2. Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft geen bewijsverweren gevoerd.
7.3. Het oordeel van de rechtbank
Feiten en omstandigheden
Verdachte is met ingang van 12 januari 2009 voor de duur van 12 maanden namens de directie van het bedrijf [bedrijf 2] schriftelijk de toegang tot [bedrijf 2], [adres] te Utrecht, ontzegd. Op 18 juli 2009 heeft verdachte in De [bedrijf 2] aan de [adres] te Utrecht verbleven, terwijl tegen hem voornoemd schriftelijk winkelverbod gold. Verdachte heeft verklaard dat hij zich op 18 juli 2009 in De [bedrijf 2] bevond. Hij wist eigenlijk wel dat hij een winkelverbod had. Hij heeft naar eigen zeggen een foutje gemaakt.
Bewijsoverweging
Verdachte heeft ter terechtzitting op 2 juni 2010 verklaard dat hij niet wist dat hoe lang het winkelverbod duurde. Hij heeft wel een papier over het winkelverbod ontvangen, maar hij heeft het niet gelezen. De rechtbank overweegt dat verdachte het schriftelijke winkelverbod in ontvangst heeft genomen en dat daarop in duidelijke bewoordingen de termijn van het verbod is vermeld zodat verdachte wist of in ieder geval behoorde te weten hoe lang het gold.
De rechtbank acht op grond van de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden wettig en overtuigend bewezen dat verdachte feit 2 heeft begaan.
7.4. De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
2.
op of omstreeks 18 juli 2009 te Utrecht, althans in het arrondissement
Utrecht, wederrechtelijk is binnengedrongen in een besloten lokaal gelegen aan
de [adres] aldaar en in gebruik bij [bedrijf 2],
althans bij een ander of anderen dan bij verdachte, welk binnendringen daarin
bestond dat hij, verdachte, toen aldaar opzettelijk voornoemd lokaal is
binnengegaan, althans daar heeft vertoefd, terwijl aan hem, verdachte, door of
namens rechthebbende de toegang tot voornoemd lokaal (schriftelijk) was
ontzegd voor een periode van één jaar, ingaande op 12 januari 2009.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
8. De strafbaarheid
8.1. De strafbaarheid van het feit
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op.
Feit 2: het in een besloten lokaal bij een ander in gebruik wederrechtelijk binnendringen.
8.2. De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
9. De strafoplegging
9.1. De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht, te weten feit 1 en 2, gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en als bijzondere voorwaarde reclasseringstoezicht.
9.2. Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte van feit 1 dient te worden vrijgesproken. Indien de rechtbank het openbaar ministerie ontvankelijk verklaart in de vervolging van feit 2, dient artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, het rechterlijk pardon, te worden toegepast.
9.3. Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte.
Zoals hierboven is overwogen, heeft de rechtbank feit 1 niet bewezen geacht. Verdachte wordt enkel schuldig bevonden aan het overtreden van het winkelverbod, welke verbodsbepaling in artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht is neergelegd. Voor toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, zoals door de raadsman is bepleit, is geen aanleiding. Uit zijn strafblad volgt dat verdachte reeds eerder veroordeeld is voor overtreding van artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 week met een proeftijd van 2 jaar. Deze sanctie heeft verdachte er kennelijk niet van weerhouden een winkelverbod te overtreding. Mede in aanmerking nemende het belang van degelijke winkelverboden bij het tegengaan van criminaliteit en overlast van winkeliers is naar het oordeel van de rechtbank derhalve thans oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, en wel voor de duur van 1 week, geboden.
10. Voorlopige hechtenis
De rechtbank heeft bij beslissing van 3 juni 2010 de voorlopige hechtenis reeds opgeheven.
11. Het beslag
De rechtbank zal de teruggave gelasten van de hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen aan verdachte, omdat deze redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt.
12. De vordering tot tenuitvoerlegging
12.1. De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden, die aan verdachte is opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Utrecht van 14 april 2009 ten uitvoer zal worden gelegd.
12.2. Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde feit, zodat de vordering tot tenuitvoerlegging op die grond dient te worden afgewezen. Voorts betoogt de raadsman dat, in het geval de rechtbank feit 2 bewezen acht, de tenuitvoerlegging niet dient te worden bevolen nu sprake is van een andersoortig feit.
12.3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig heeft gemaakt aan een nieuw strafbaar feit, zijnde overtreding van artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht, en daarmee de algemene voorwaarde heeft overtreden. Gelet hierop kan de vordering tot tenuitvoerlegging worden toegewezen. De rechtbank zal hiertoe niet besluiten. Uit de advisering van Centrum Maliebaan volgt dat verdachte een goed contact heeft met zijn reclasseringswerkster. Totdat verdachte gedetineerd kwam te zitten, kwam hij zijn afspraken goed na. De rechtbank acht het wenselijk dat betrokkene in het kader van verplicht reclasseringscontact begeleid blijft. Gelet hierop zal de rechtbank de proeftijd met een jaar verlengen.
13. De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 14f, 14g en 138 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
14. De beslissing
De rechtbank:
Ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van het onder 2 tenlastegelegde feit;
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van het onder 1 tenlastegelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde onder 2 bewezen, zodanig als hierboven is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart het onder 2 bewezen verklaarde strafbaar;
- verklaart dat het onder 2 bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
het in een besloten lokaal bij een ander in gebruik wederrechtelijk binnendringen.
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 1 week;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Beslag
- gelast de teruggave aan verdachte van de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten:
- 1 rode LACOSTE pet;
- 1 zwarte muts met opschrift sultan;
- 1 grijze muts met klep;
- 1 zwarte NIKE muts;
- 1 zwarte muts met grijze band;
- 1 blauwe muts;
- 1 grijze camouflage broek.
Vordering tenuitvoerlegging (parketnummer 16/600171-09)
- wijst de vordering tot tenuitvoerlegging af, maar verlengt de proeftijd met één jaar.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Kuijer, voorzitter, mr. P.M.E. Bernini en mr. H.A. Brouwer, rechters, in tegenwoordigheid van mr. N.H.M. van Ek, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 16 juni 2010.