RECHTBANK UTRECHT
Sector kanton
zaaknummer: 676540 UC EXPL 10-1902 LH 464
[eiser],
wonende te [adres],
verder ook te noemen [eiser],
eisende partij,
gemachtigde: mr. P.J.L.J. Duijsens,
de stichting
Stichting Bedrijfstakpensioenfonds Zorgverzekeraars,
gevestigd te Driebergen-Rijsenburg,
verder ook te noemen SBZ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. B.M.W. Hunnekens.
Het verloop van de procedure
De kantonrechter verwijst naar het tussenvonnis van 12 mei 2010.
[eiser] heeft voorafgaand aan de comparitie nog een stuk in het geding gebracht.
De comparitie is gehouden op 22 juni 2010. Daarvan is aantekening gehouden.
Hierna is uitspraak bepaald.
1.1. [eiser], geboren op [1951], is sinds 1 januari 2000 in dienst van SBZ, laatstelijk in de functie van boekhouder. Op de arbeidsovereenkomst is de CAO voor de Zorgverzekeraars (verder te noemen de CAO) van toepassing verklaard. SBZ is geen lid
van Zorgverzekeraars Nederland, aan werkgeverszijde partij bij de CAO.
1.2. Van de CAO heeft tot 1 april 1999 een Regeling Vrijwillig Vervroegd Uittreden (VUT) deel uitgemaakt, die de werknemers in de branche de mogelijkheid bood onder bepaalde voorwaarden op 60-jarige leeftijd of na 40 dienstjaren (waarvan tenminste 25 jaren in het ziekenfondswezen) vervroegd uit te treden, met het recht op een (VUT-)uitkering tot de laatste dag van de maand waarin de 65-jarige leeftijd wordt bereikt.
1.3. In de CAO die van 1 april 1999 tot en met 31 maart 2000 heeft gegolden, en die derhalve ten tijde van de indiensttreding van [eiser] bij SBZ op de arbeidsovereenkomst van partijen van toepassing was, is deze VUT-regeling met ingang van 1 januari 2000 komen te vervallen. In hoofdstuk XVI van deze CAO, waarin de VUT-regeling is omschreven zoals die tot 1 januari 2000 heeft gegolden, is voorafgaand aan die regeling bepaald: ‘De VUT-regeling zoals opgenomen in dit hoofdstuk geldt tot 1 januari 2000. Werknemers die voor
1 januari 2000 reeds gebruik maken van deze regeling behouden deze aanspraak tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd. Voor werknemers die na 1-1-2000 voldoen aan de kriteria van deze regeling geldt onder bepaalde voorwaarden een overgangsregeling (artikel 12).’ Bedoeld artikel 12, de laatste bepaling van genoemd hoofdstuk getiteld ‘overgangsregeling i.v.m. afschaffing van de VUT-regeling’ luidt: ‘Deze regeling is van toepassing op werknemers die op 1 januari 2000 in dienst zijn. In deze overgangsregeling wordt dezelfde definitie van het begrip salaris gehanteerd als bij de oorspronkelijke VUT-regeling.’ In dit artikel 12 is voorzien in de ‘afbouw’ van de VUT-regeling die tot 1 januari 2000 heeft gegolden, in die zin dat de uittredingsleeftijd en de hoogte van de VUT-uitkering is gerelateerd aan het geboortejaar van de werknemer voor wie de overgangsregeling geldt.
1.4. In de opeenvolgende CAO’s die van 1 april 2000 tot en met 31 december 2005 hebben gegolden, is de onder 1.3. aangehaalde tekst van hoofdstuk XVI en van het daarvan deel uitmakende artikel 12 inhoudelijk ongewijzigd gehandhaafd. In de CAO die van 1 januari 2006 tot en met 31 mei 2007 heeft gegolden is de VUT-regeling gesplitst in een regeling, opgenomen in hoofdstuk XVI, voor medewerkers die vóór 1 januari 1950 zijn geboren en een regeling, opgenomen in hoofdstuk XVII, voor medewerkers die op of na 1 januari 1950 zijn geboren. In genoemd hoofdstuk XVI is de onder 1.3. aangehaalde tekst inhoudelijk ongewijzigd gehandhaafd. De eerste volzin van bedoeld artikel 12 (‘overgangsregeling i.v.m. afschaffing van de vut-regeling op 1 januari 2000’) luidt: ‘Deze regeling is van toepassing op werknemers die op 1 januari 2000 in dienst waren en dat vanaf 1 januari 2000 ononderbroken zijn gebleven.’ In artikel 2 lid 1 van genoemd hoofdstuk XVII is bepaald: ‘Aan de regeling kan deelnemen de werknemer die: a. direct voorafgaand aan de uittredingsleeftijd (-) een ononderbroken diensttijd in het zorgverzekeraarswezen heeft van tenminste 10 jaar. (-); b. op 1 januari 2000 in dienst was en dat vanaf 1 januari 2000 ononderbroken is gebleven; c. geboren is op of na 1 januari 1950.’ In de CAO’s die vanaf
1 juni 2007 zijn gesloten, is de VUT-regeling inhoudelijk niet gewijzigd.
1.5. Nadat was gebleken dat partijen over de uitleg van de VUT-regeling van inzicht verschilden, heeft de gemachtigde van [eiser] bij brief van 31 december 2009 aan SBZ meegedeeld dat hij op 61,5-jarige leeftijd, zijn uittredingsleeftijd ingevolge hoofdstuk XVII van de geldende CAO, gebruik wil maken van de VUT-regeling. Bij brief van 4 januari 2010 heeft SBZ zich op het standpunt gesteld dat [eiser] niet voldoet aan de voorwaarden voor deelname aan de VUT-overgangsregeling, omdat hij op 1 januari 2000 in dienst is getreden.
De vordering en de standpunten van partijen
2.1. [eiser] vordert dat wordt verklaard voor recht dat hij voldoet aan de voorwaarden tot deelname aan de VUT-overgangsregeling, zoals opgenomen in artikel 2 lid 1 van hoofdstuk XVII van de CAO. Voorts vordert [eiser] dat SBZ wordt veroordeeld tot medewerking aan de daadwerkelijke uitvoering van de VUT-overgangsregeling, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,-- per dag dat SBZ daarmee in gebreke blijft. Ten slotte vordert [eiser] dat SBZ wordt veroordeeld om aan hem te voldoen € 1.200,-- exclusief btw aan buitengerechtelijke incassokosten en dat zij wordt veroordeeld in de proceskosten.
2.2. [eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat, nu hij op 1 januari 2000 (vanaf 00.00 uur) in dienst was van SBZ, hij kan deelnemen aan de VUT-overgangsregeling die in de plaats is getreden van de oorspronkelijke, tot 1 januari 2000 gegolden hebbende, VUT-regeling. Hij heeft daarom recht op vervroegde uittreding op 61,5-jarige leeftijd, derhalve in december 2012. De bewoordingen van de CAO, bepalende dat de overgangsregeling geldt voor de (op of na 1 januari 1950 geboren) werknemer die ‘op 1 januari 2000 in dienst was en dat vanaf 1 januari 2000 ononderbroken is gebleven’, verlenen hem deze aanspraak, nu hij ook aan de overige voorwaarden voldoet. Deze objectieve, van de bedoeling van CAO-partijen geabstraheerde, uitleg van de (in de arbeidsovereenkomst van partijen geïncorporeerde) CAO past bij de omstandigheid dat partijen bij het aangaan van hun arbeidsovereenkomst niet met elkaar over de tekst van de toepasselijke arbeidsvoorwaarden hebben onderhandeld. Nu de CAO niet bepaalt dat voor deelname aan de VUT-regeling van hoofdstuk XVII van de CAO vereist is dat de werknemer ‘vóór 1 januari 2000 in dienst was’, komt aan het feit dat in de CAO die vanaf 1 januari 2006 gold de verleden tijd is gebruikt (‘waren’, ‘was’) geen betekenis toe, zoals SBZ betoogt. Kennelijk hebben CAO-partijen de eerdere formulering in de tegenwoordige tijd (‘zijn’), die taalkundig minder juist was, willen corrigeren toen het om fiscale redenen noodzakelijk was de VUT-regeling in twee hoofdstukken op te delen. Die gewijzigde formulering kan aan de uitleg van de CAO-bepaling ten gunste van [eiser] niet afdoen.
3. SBZ betwist de vordering. [eiser] heeft op grond van het bepaalde in hoofdstuk XVII van de geldende CAO geen recht op deelname aan de VUT-regeling. Omdat het een overgangsregeling betreft, kunnen alleen werknemers die voorafgaand aan de inwerkingtreding ervan op 1 januari 2000 reeds in dienst waren, daaraan rechten ontlenen. Dit strookt met de door CAO-partijen vanaf 2006 in de verleden tijd gestelde voorwaarde (‘de werknemer die (-) op 1 januari 2000 in dienst was’). Hieruit volgt dat de strekking van de regeling is dat daarvoor alleen de werknemers die aanspraak konden ontlenen aan de oorspronkelijke, ruimere, VUT-regeling voor de overgangsregeling in aanmerking komen. [eiser] behoort niet tot die groep werknemers. De grammaticale uitleg die hij aan de bepaling geeft, zou tot het onaannemelijke gevolg leiden dat hij recht heeft op toepassing van de overgangsregeling, terwijl hij dat recht niet zou hebben gehad als hij een dag later (op 2 januari 2000) in dienst van SBZ zou zijn getreden. Bij afbouw van een regeling als de onderhavige is het gebruikelijk om de grens te trekken aan het eind van een jaar, in dit geval op 31 december 1999 (om 24.00 uur). De door SBZ verdedigde uitleg komt overeen met die welke de werkgeversvereniging die de CAO heeft afgesloten, blijkens de brief van 19 maart 2010 van Zorgverzekeraars Nederland aan de gemachtigde van SBZ, voorstaat.
De beoordeling van het geschil
4.1. Het geschil betreft de uitleg van een in de arbeidsovereenkomst van partijen geïncorporeerde CAO, waarvan een VUT-regeling onderdeel uitmaakt. De kantonrechter stelt bij de beoordeling van dit geschil het volgende voorop. Bij de uitleg van een geschrift zijn van alle omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen, van betekenis. Het gaat in dit geding om een regeling die naar haar aard bestemd is om de rechtspositie te beïnvloeden van derden die de bedoeling van CAO-partijen uit het betreffende geschrift - de CAO - of de daarbij behorende toelichting niet kunnen kennen en die op de bewoordingen daarvan geen invloed hebben gehad. De overwegingen die voor CAO-partijen ten grondslag hebben gelegen aan de wijze waarop de regeling in de opeenvolgende CAO’s vanaf 2000 is geredigeerd, waren voor buitenstaanders, zoals [eiser] en SBZ, niet kenbaar. De in de rechtspraak van de Hoge Raad voor de uitleg van een dergelijke regeling ontwikkelde ‘CAO-norm’ brengt niet mee dat de uitleg in een geval als het onderhavige dient plaats te vinden op grond van louter de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin de CAO is gesteld. De uitleg dient te geschieden naar objectieve maatstaven, waarbij onder meer acht kan worden geslagen op de elders in de CAO gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden. Wèl is in praktisch opzicht de taalkundige betekenis die deze bewoordingen, gelezen in de context van dat geschrift als geheel, in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van dat geschrift van groot belang, maar mede betekenis komt toe aan de ratio van de betreffende regeling, de redelijkheid van de uitkomst en de mate waarin de uitleg past binnen het systeem van de regeling als geheel, waarvan de bepaling waarop een beroep wordt gedaan deel uitmaakt. Verwezen wordt naar HR 20 februari 2004 NJ 2005, 493 (inzake Pensioenfonds DSM-Chemie/Fox).
4.2. Uit het voorgaande volgt dat de bedoeling die CAO-partijen met de door hen per 1 januari 2000 en per 1 januari 2006 tot stand gebrachte VUT-regeling hebben gehad, bij de uitleg die in de rechtsverhouding tussen [eiser] en SBZ daaraan toekomt, geen rol van betekenis speelt. Een schriftelijke toelichting, waaruit die bedoeling van CAO-partijen voor derden kenbaar blijkt, ontbreekt in dit geval. Voor zover SBZ heeft willen betogen dat de bedoeling van CAO-partijen blijkt uit de toelichting die de Adviseur Werkgeverszaken van Zorgverzekeraars Nederland bij brief van 19 maart 2010 aan haar gemachtigde heeft verstrekt, volgt de kantonrechter haar daarin niet. Deze brief dient veeleer te worden beschouwd als een pleidooi, jaren na dato, voor de van werkgeverszijde voorgestane uitleg van de VUT-regeling, terwijl niet is gesteld of gebleken dat de vakorganisaties die partij bij de CAO zijn zich daarbij zouden willen aansluiten.
4.3. SBZ wordt evenmin gevolgd, waar zij heeft betoogd dat uit het feit dat het eerste lid van artikel 2 van hoofdstuk XVII van de CAO’s, die vanaf 1 januari 2006 hebben gegolden, in de verleden tijd is gesteld (‘op 1 januari 2000 in dienst was’) blijkt dat de door haar verdedigde uitleg de juiste is. Met [eiser] is de kantonrechter van oordeel dat aan het enkele feit dat in genoemde CAO’s niet meer, zoals in de CAO’s die in de daaraan voorafgegane jaren golden, de tegenwoordige tijd werd gebruikt, geen betekenis toekomt, omdat die taalkundige herformulering werd doorgevoerd toen externe omstandigheden (te weten fiscale regelgeving) ertoe noopten de VUT-regeling opnieuw te bezien, terwijl partijen het erover eens zijn dat met de opdeling van de VUT-regeling in twee afzonderlijke hoofdstukken geen inhoudelijke wijziging is beoogd. Dit brengt mee dat aan de bedoelde herformulering niet het ingrijpende gevolg toekomt, dat SBZ daaraan wenst te verbinden.
4.4. Dat de bedoeling van CAO-partijen buiten beoordeling moet blijven en dat de inmiddels in de verleden tijd gestelde formulering niet ten nadele van [eiser] strekt, betekent evenwel niet dat de vordering toewijsbaar is. De hierboven, onder 4.1., uiteengezette wijze waarop in dit geding de uitleg van de CAO-regeling dient te geschieden, brengt mee dat bij de beoordeling van het geschil niet kan worden volstaan met de door [eiser] bepleite taalkundige uitleg van de woorden ‘de werknemer die (-) op 1 januari 2000 in dienst was en dat vanaf 1 januari 2000 ononderbroken is gebleven.’ Een uitleg naar objectieve maatstaven in vorenbedoelde zin leidt ertoe dat deze bewoordingen mede dienen te worden uitgelegd aan de hand van de ratio van de onderhavige VUT-regeling, de redelijkheid van de uitkomst en de mate waarin de gekozen uitleg past binnen het systeem van de regeling als geheel.
4.5. Waar het deze ratio en dat systeem aangaat, neemt de kantonrechter in aanmerking dat in de opeenvolgende CAO’s steeds tot uitdrukking is gebracht dat de VUT-regeling, waarop [eiser] zich thans beroept, in de plaats is gekomen van de - ruimere - regeling die tot 1 januari 2000 heeft gegolden. Dit is geschied door middel van de tekst waarmee tot 1 januari 2006 de toenmalige VUT-regeling aanving: ‘De VUT-regeling zoals opgenomen in dit hoofdstuk geldt tot 1 januari 2000. (-) Voor medewerkers die na 1 januari 2000 voldoen aan de criteria van deze regeling geldt (-) een overgangsregeling.’ Dat deze tekst sinds 1 januari 2006 niet langer deel uitmaakt van hoofdstuk XVII, waarop [eiser] zijn aanspraak baseert, doet hieraan niet af, omdat de in de latere CAO’s over twee hoofdstukken verdeelde VUT-regeling voor de beoordeling van dit geschil moet worden beschouwd één samenhangend geheel te vormen. Partijen verschillen er niet over van mening dat de VUT-regeling, waarvan [eiser] gebruik wil gaan maken, ook na 1 januari 2006 nog altijd als een overgangsregeling moet worden aangemerkt. Uit de aangehaalde tekst volgt dat de oorspronkelijke VUT-regeling tot en met 31 december 1999 (‘tot 1 januari 2000’, onderstreping ktr.) heeft gegolden en dat werknemers die daarna vervroegd willen uittreden moeten voldoen aan de voorwaarden van de overgangsregeling van artikel 12. In de bedoelde tekst wordt dit enigszins slordig aangeduid met de woorden ‘medewerkers die na 1 januari 2000 voldoen aan de criteria’ (onderstreping ktr.). In de overgangsregeling van genoemd artikel 12 is bepaald dat deze uitsluitend geldt voor werknemers die ‘op 1 januari 2000 in dienst’ (onderstreping ktr.) zijn/waren. Nu deze overgangsregeling moet worden gelezen in het licht van de hierboven aangehaalde tekst dient artikel 12, dat de titel ‘overgangsregeling i.v.m. afschaffing van de vut-regeling’ draagt, aldus te worden verstaan dat de nieuwe regeling alleen geldt voor werknemers die vóór 1 januari 2000 reeds rechten aan de oorspronkelijke, ruimere, VUT-regeling konden ontlenen. Deze uitleg strookt met de omstandigheid dat de overgangsregeling voorziet in een ‘afbouw huidige VUT’, in die zin dat vanaf 1 januari 2000 de uittredingsleeftijd en de hoogte van de uitkering zijn gekoppeld aan het geboortejaar van de werknemer. Van een afbouw kan slechts sprake zijn in relatie tot werknemers die tevoren in de termen van de gunstigere regeling vielen. Tot die groep behoorde [eiser], die nimmer aanspraak heeft kunnen maken op de VUT-regeling die reeds was vervallen toen hij bij SBZ in dienst trad, niet.
4.6. Waar het de bedoelde redelijkheid van de uitkomst betreft, neemt de kantonrechter in ogenschouw dat de ingangsdatum van een wijziging van een regeling als de onderhavige pleegt te worden bepaald op het eind van een maand of jaar. Dat is in dit geval ook gebeurd, nu de oude VUT-regeling tot 1 januari 2000 heeft gegolden. Het is evenzeer gebruikelijk om aansluitend aan het vervallen van de oude regeling de gewijzigde regeling te doen ingaan. Dat brengt in dit geval mee dat het tijdstip waarop kennelijk de VUT-overgangsregeling in werking trad 31 december 1999 te 24.00 uur (oftewel 1 januari 2000 te 00.00 uur) was. Niet aannemelijk is dat de overgangsregeling ertoe strekt dat ook op een werknemer, zoals [eiser], die op 1 januari 2000 in dienst is getreden, de overgangsregeling nog toepassing vindt. Het ligt (veel) meer voor de hand om de situatie van de werknemer die op 1 januari 2000 in dienst treedt te vergelijken met die van degene die op 2 januari 2000 (of later) in dienst treedt. Dat CAO-partijen de positie van iemand als [eiser] op één lijn zouden hebben willen stellen met werknemers die reeds vóór het vervallen van de oude VUT-regeling in dienst waren, en wier ‘verkregen rechten’ zij klaarblijkelijk hebben willen afbouwen, is niet goed voorstelbaar.
4.7. Op het voorgaande stuit de vordering van [eiser] af. Hij wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten. Op vordering van SBZ zal deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van SBZ, tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 600,-- aan salaris gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.V.M. Gehlen, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2010.