ECLI:NL:RBUTR:2010:BM9266

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
16 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
254022 / HA ZA 08-1760
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verevening van pensioenrechten na echtscheiding met betrekking tot stamrecht en ouderdomspensioen

In deze zaak, die voor de Rechtbank Utrecht is behandeld, gaat het om de verevening van pensioenrechten na de echtscheiding van partijen, waarbij de vrouw (eiseres) aanspraak maakt op de stamrechtaanspraken van de man (gedaagde sub1) en de pensioenrechten die hij heeft opgebouwd bij zijn BV (gedaagde sub2). De vrouw stelt dat de stamrechtaanspraken van de man voor verevening in aanmerking komen, maar de rechtbank oordeelt dat dit niet het geval is. De vrouw vordert onder andere afstorting van de helft van het vereveningsdeel van het ouderdomspensioen en een bankgarantie voor haar aanspraken op bijzonder partnerpensioen. De rechtbank heeft de vrouw gevraagd om berekeningen te overleggen met betrekking tot het doelvermogen dat nodig is voor het nakomen van haar aanspraken. De vrouw heeft echter niet tijdig de benodigde mededelingen gedaan aan de externe pensioenverzekeraars, wat haar vordering bemoeilijkt. De rechtbank oordeelt dat de man verplicht is om de externe pensioenverzekeraars te machtigen om de helft van het vereveningsdeel van het ouderdomspensioen aan de vrouw uit te betalen. De rechtbank wijst de vorderingen van de vrouw voor een deel toe, maar wijst ook een aantal vorderingen af, waaronder die met betrekking tot het stamrecht, omdat dit niet als een pensioengerelateerde voorziening kan worden aangemerkt. De zaak wordt aangehouden voor verdere berekeningen en het inbrengen van bewijs.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK UTRECHT
254022 / HA ZA 08-176016 juni 2010
Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 254022 / HA ZA 08-1760
Vonnis van 16 juni 2010
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat: mr. E.H. de Jonge- Wiemans,
tegen
1. [gedaagde sub1],
wonende te [woonplaats],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
IR. [gedaagde sub2],
gevestigd te [woonplaats],
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat: mr. J.P.S. van Schaik.
Partijen zullen hierna [eiser], [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] genoemd worden. Gedaagden in conventie, tevens zijnde eisers in reconventie, zullen gezamenlijk [gedaagden] c.s. worden genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
• het tussenvonnis van 18 maart 2009;
• het proces-verbaal van comparitie van 29 juli 2009;
• de brieven van [eiser] d.d. 13 respectievelijk 27 augustus 2009 en de brief van [gedaagden] c.s. d.d. 12 augustus 2009, in vervolg op de ter comparitie gemaakte afspraken toegezonden, die de rechtbank als akten aanmerkt.
1.2. Hoewel [gedaagden] c.s. in de gelegenheid is gesteld om op de brief van [eiser] van 13 augustus 2009 te reageren, heeft hij van deze mogelijkheid geen gebruikt gemaakt.
1.3. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiser], geboren op [1948], en [gedaagde sub1], geboren op [1947], zijn op [1969] te [plaats] in algehele gemeenschap van goederen gehuwd.
2.2. [gedaagde sub2] exploiteert een onderneming die als kernactiviteit interim management als dienst aanbiedt. [gedaagde sub1] is per 15 januari 1992 bij [gedaagde sub2] in dienst getreden. Hij is de enige statutair directeur, de enige aandeelhouder en tevens de enige werknemer van [gedaagde sub2].
2.3. Een oud-werkgever van [gedaagde sub1], Rios Groep B.V. (hierna te noemen: Rios), heeft een schadeloosstelling ad ƒ 145.055,-- aan hem toegekend ter zake van de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst. Deze schadeloosstelling heeft [gedaagde sub1] aangewend ter verwerving van een stamrecht ten laste van [gedaagde sub2]. Medio november 1993 is dit bedrag gestort.
2.4. [gedaagde sub2] en [gedaagde sub1] hebben in november 1993 een stamrechtovereenkomst gesloten. In deze overeenkomst staat onder meer het volgende vermeld:
“Artikel 3
PERIODIEKE UITKERINGEN
1. Tegenover de in artikel 2 vermelde tegenprestatie zal de vennootschap aan uitkeringsgerechtigde een lijfrente groot f. 11.593,-- (zegge: elfduizendvijfhonderddrieennegentig gulden) per kwartaal, ingaande per
30-03-2003. Bij het berekenen van de uitkering is een rentepercentage van 8 % gehanteerd. De lijfrente-uitkering zullen plaatsvinden gedurende een periode van 10 jaar.”
2.5. In de notulen van de bijzondere vergadering van aandeelhouders van [gedaagde sub2] gehouden op 3l december 2002 staat onder meer het volgende vermeld:
“ (…) 4. Uitstel ingangsdatum stamrechtuitkering
Op verzoek van de heer [gedaagde sub1] wordt besloten het moment van ingang van de stamrechtuitkeringen te verschuiven naar 1 april 2007. (…)”
2.6. Bij pensioenbrief van 14 december 1993 (hierna te noemen: de pensioenbrief) zijn door [gedaagde sub2] aan [gedaagde sub1] pensioentoezeggingen gedaan. De pensioenregeling is in eigen beheer uitgevoerd. In de pensioenbrief staat onder meer het volgende vermeld:
“(…) in aanmerking nemende:
dat de werknemer werkzaamheden verricht voor de vennootschap en per 15 januari 1992, in dienst is van de vennootschap; (…)
De vennootschap verleent vanaf de datum van de in diensttreding aan de werknemer de navolgende pensioenaanspraken, omvattende een ouderdoms- en weduwenpensioen, alsmede een overbruggingspensioen, zoals hierna omschreven. (…)
Ouderdomspensioen
Een levenslang ouderdomspensioen, ingaande 30 maart 2007 hierna te noemen de pensioendatum. (…)
Overbruggingspensioen
Een overbruggingspensioen ter grootte van de op het levenslang ouderdomspensioen in mindering gebrachte franchise voor de AOW vermeerderd met de premies voor de volksverzekeringen die tengevolge van de pensioenen verschuldigd zijn, ingaande op de pensioendatum en uit te keren tot uiterlijk de eerste van de maand waarin de werknemer 65 jaar wordt. (…)
_Weduwenpensioen
Een levenslang weduwenpensioen ten behoeve van de echtgenote van de werknemer, geboren [1948], ingaande op de dag van overlijden van de werknemer. (…)
De grootte van dit weduwenpensioen bedraagt:
a. bij overlijden van de werknemer vóór de pensioendatum, 70 % van het hiervoor genoemde levenslange ouderdomspensioen;
b. bij overlijden van de werknemer nadat het ouderdomspensioen is ingegaan, 70 % van het tot de dag van overlijden uitgekeerde ouderdomspensioen. (…)
Aanspraak bij beëindiging dienstbetrekking
Indien het dienstverband tussen de vennootschap en de werknemer voor de pensioendatum eindigt anders dan door overlijden, behoudt de werknemer aanspraak op een deel van de pensioenen. De aanspraak zal tijdsevenredig worden berekend zoals is voorgeschreven in artikel 8, lid 2 van de Pensioenen Spaarfondsenwet. Ingevolge lid 3 van dit artikel verkrijgt de werknemer bij beëindiging van het dienstverband tenminste aanspraak op een gedeelte van de pensioenen op de voet van de tot dan door en voor hem betaalde of door de vennootschap voor hem gereserveerde bedragen nodig voor de uitvoering van de pensioentoezegging. (…)
Echtscheiding
Indien het huwelijk van de werknemer met zijn echtgenote eindigt anders dan door overlijden, behoudt zijn echtgenote recht op een bijzonder weduwenpensioen op de voet van artikel 8a van de Pensioen- en Spaarfondsenwet. (…)
Aanpassing
De vennootschap heeft het voornemen waar mogelijk de ingegane pensioenen, zo deze door de vennootschap in eigen beheer worden gehouden, aan te passen aan de algemeen erkende opvattingen omtrent waardevastheid en welvaartvastheid, echter slechts indien en voorzover de uit extra beleggingsresultaten gevormde meerdere reserve zulks mogelijk maakt.
De op de pensioendatum of op het tijdstip van eerder overlijden van de werknemer ingaande pensioenen zijn gerelateerd aan de door het CBS te publiceren prijsindexcijfers van gezinsconsumptie reeks voor werknemersgezinnen, op basis van 1985 = 100. De verhoging zal worden berekend door steeds na een jaar, voor de eerste maal een jaar na ingang, het bedrag van het op de ingangsdatum vastgestelde pensioen te vermenigvuldigen met een breuk waarvan de teller gevormd wordt door het prijsindexcijfer van de betreffende maand van verhoging en de noemer door het prijsindexcijfer geldend op de ingangsdatum van het pensioen, met een minimum van 4 %. Mocht het CBS overgaan tot publikatie van genoemde prijsindexcijfers op een meer recente tijdsbasis, dan zullen de cijfers van de nieuwe reeks in aanmerking worden genomen, zodanig na koppeling van de cijfers aan de voorafgaande reeksen.”.
2.7. [gedaagde sub1] heeft tevens pensioenaanspraken bij verzekeringsmaatschappijen en/of -fondsen opgebouwd.
2.8. Bij beschikking van deze rechtbank d.d. 29 januari 2003 (in de procedure met zaak-/rekestnummer 148004/FA RK 02-3593) is tussen [eiser] en [gedaagde sub1] de echtscheiding uitgesproken en de echtscheidingsbeschikking is op 28 mei 2003 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.9. Bij eindbeschikking van 7 november 2007 (in de procedure met zaak-/rekestnummer 148004/FA RK 02-3593) heeft de rechtbank de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen vastgesteld. Tegen deze beschikking is geen hoger beroep ingesteld, zodat deze beschikking op 8 februari 2008 in kracht van gewijsde is gegaan.
2.10. Na daartoe verkregen verlof heeft [eiser] op 22 juli 2008 zowel onder het notariskantoor De Cock & Van Eijk te Doorn als onder het notariskantoor Veldjesgraaf en Koorelaar te Woudenberg conservatoir derdenbeslag doen leggen.
2.11. Na daartoe verkregen verlof heeft [eiser] onder meer onder de Coöperatieve Rabobank Woudenberg en Omstreken U.A. (hierna te noemen: de Rabobank) en de Postbank N.V. (hierna te noemen: de Postbank) op 23 juli 2008 respectievelijk op 24 juli 2008 conservatoir derdenbeslag doen leggen op alle gelden van [gedaagde sub1] en/of [gedaagde sub2]. Het onder de Rabobank gelegde beslag heeft een som van EUR 5.505,60, staande op ten naam van [gedaagde sub2] gestelde rekeningen, geraakt en het onder de Postbank gelegde beslag heeft een som van EUR 306.436,68, staande op ten naam van [gedaagde sub1] gestelde rekeningen, geraakt.
3. Het geschil
in conventie
3.1. [eiser] vordert, na wijziging van eis, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard tussenvonnis:
3.1.1. veroordeling van [gedaagde sub2] althans [gedaagde sub1] om de volledige jaarstukken in het geding te brengen van [gedaagde sub2] van de jaren 2006, 2007 en 2008, althans de halfjaarcijfers 2008 alsook de bijbehorende belastingaangiften en -aanslagen op straffe van een dwangsom van EUR 1.000,-- (met een maximum van EUR 100.000, ) voor elke dag dat [gedaagde sub2] althans [gedaagde sub1] weigert hieraan haar/zijn medewerking te verlenen;
3.1.2. veroordeling van [gedaagde sub1] om een volledig overzicht/opgave te verstrekken van alle externe (ouderdoms)pensioenen per 28 mei 2003 waarop [eiser] aanspraken heeft, alsook de datum waarop de pensioenen ingaan, op straffe van een dwangsom van EUR 1.000,-- (met een maximum van EUR 100.000,--) voor elke dag dat [gedaagde sub1] weigert hieraan zijn medewerking te verlenen.
3.2. [eiser] vordert, na wijziging van eis, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis:
3.2.1. veroordeling van [gedaagde sub1] en/of [gedaagde sub2] (hoofdelijk des de een betalende de ander zal zijn bevrijd) om aan een door [eiser] aan te wijzen (verzekerings)maatschappij af te storten de helft van de waarde van het stamrecht per 1 januari 2005 te weten EUR 88.678,--, vermeerderd met de oprenting van 8% op jaarbasis te rekenen vanaf 1 januari 2005 tot de dag der algehele voldoening, althans de dag van afstorting;
3.2.2. ingeval het onder 3.2.1. vermelde wordt afgewezen, veroordeling van [gedaagde sub2] en/of [gedaagde sub1] (hoofdelijk des
de een betalende de ander zal zijn bevrijd) om met ingang van 1 juli 2007 een bedrag van EUR 3.250,-- per kwartaal aan [eiser] te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag dat het bedrag betaalbaar had moeten worden gesteld tot aan de dag der algehele vergoeding met dien verstande dat het laatste kwartaalbedrag op 1 juli 2017 betaalbaar dient te worden gesteld;
3.2.3. ingeval het onder 3.2.1. vermelde wordt afgewezen, veroordeling van [gedaagde sub1] en/of [gedaagde sub2] (hoofdelijk des de een betalende de ander zal zijn bevrijd) tot het verstrekken van een aflopende bankgarantie tot een maximum van EUR 105.500,-- strekkende tot garantstelling voor de aan [eiser] toekomende kwartaalbetalingen van het aan haar toekomende deel van het stamrecht;
3.2.4. veroordeling van [gedaagde sub1] en/of [gedaagde sub2] (hoofdelijk des de een betalende de ander zal zijn bevrijd) om aan een door [eiser] aan te wijzen (verzekerings)maatschappij af te storten de helft van het ouderdomspensioen per 28 mei 2003, met andere woorden een bedrag van EUR 144.729,--, vermeerderd met de oprenting van haar pensioen van 4% op jaarbasis te rekenen vanaf 28 mei 2003 tot de dag der algehele voldoening althans de dag van afstorting;
3.2.5. veroordeling van [gedaagde sub1] en/of [gedaagde sub2] (hoofdelijk des de een betalende de ander zal zijn bevrijd) tot het verstrekken van een aflopende bankgarantie ter zake van het losgekoppelde nabestaandenpensioen (20% van het volledige ouderdomspensioen) welk bedrag vooralsnog wordt geprognosticeerd op een bedrag van EUR 100.000,--;
3.2.6. ingeval het onder nummer 3.2.4. en 3.2.5. vermelde wordt afgewezen, gelet op het onder nummer 5, 6, 8 en 9 van de inleidende dagvaarding gestelde veroordeling van [gedaagde sub1] en/of [gedaagde sub2] (hoofdelijk des de een betalende de ander zal zijn bevrijd) tot het verstrekken van een aflopende bankgarantie tot een door de rechtbank te bepalen bedrag (afhankelijk van de ingangsdatum van het pensioen) inzak het pensioen in eigen beheer bij [gedaagde sub2];
3.2.7. te bepalen dat de bedragen waar conservatoir beslag is gelegd, dienen te worden gebruikt voor het voeden van de door [eiser] gevraagde afstortingen/bankgaranties, althans dat het beslag onder de banken en notarissen van [gedaagde sub1] en/of [gedaagde sub2] pas wordt opgeheven ingeval [gedaagde sub2] en/of [gedaagde sub1] integraal hebben voldaan aan het in deze te wijzen vonnis;
3.2.8. veroordeling van [gedaagde sub1] om een overzicht/opgave per 28 mei 2003 te verstrekken van alle externe (ouderdoms)pensioenen waar [eiser] aanspraken op heeft alsook de datum waarop de pensioenen ingaan, op straffe van een dwangsom van EUR 1.000,-- (met een maximum van EUR 100.000,--) voor elke dag [gedaagde sub1] weigert hieraan zijn medewerking te verlenen;
3.2.9. veroordeling van [gedaagde sub1] tot het verstrekken van een onherroepelijke volmacht aan alle pensioeninstellingen inclusief het pensioen in eigen beheer bij [gedaagde sub2], inhoudende dat de pensioeninstellingen maandelijks rechtstreeks aan [eiser] dienen uit te keren het aandeel van het ouderdomspensioen van [gedaagde sub1], waarop [eiser] recht heeft vanaf de datum dat het pensioen ingaat, op straffe van een dwangsom van EUR 1.000,-- met een maximum van EUR 100.000,-- voor elke dag dat [gedaagde sub1] weigert hieraan zijn medewerking te verlenen;
3.2.10. ingeval een extern pensioen reeds is ingegaan, veroordeling van [gedaagde sub1] om het aan [eiser] toekomende aandeel, vanaf de dag dat [eiser] hierop recht had, tot aan de dag dat de onherroepelijke volmacht hiervoor in de plaats komt, ineens betaalbaar te stellen;
3.2.11. veroordeling van [gedaagde sub1] en/of [gedaagde sub2] (hoofdelijk des de een betalende de ander zal zijn bevrijd) in de volledige, althans forfaitaire proceskosten van de vrouw inclusief alle kosten die verbonden zijn geweest aan het leggen van de conservatoire beslagen.
3.3. [g[gedaagden] c.s. voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5. [gedaagden] c.s. vordert, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis:
a. opheffing van de door [eiser] ten laste van [gedaagden] c.s. gelegde beslagen onder de Postbank N.V. en de Coöperatieve Rabobank Woudenberg en Omstreken U.A.;
b. veroordeling van [eiser] tot betaling van een bedrag van EUR 20.241,16 aan [gedaagde sub2], vermeerderd met de wettelijke rente over voormeld bedrag vanaf 28 januari 2009 tot aan de dag der voldoening en kosten
3.6. [eiser] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen.
3.7. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
in conventie
4.1. Tegen de wijziging van eis als zodanig heeft [gedaagden] c.s. geen verweer gevoerd, zodat de rechtbank op de eis zal beslissen zoals deze na wijziging is komen te luiden.
4.2. In deze procedure vordert [eiser] verevening van de tijdens het huwelijk van partijen (zijnde de periode vanaf 24 oktober 1969 tot 28 mei 2003) door [gedaagde sub1] opgebouwde ouderdomspensioenrechten. Zij stelt dat de volgende posten verevend dienen te worden:
• het bij [gedaagde sub2] ondergebrachte stamrecht;
• de door [gedaagde sub1] bij pensioenverzekeraars/-fondsen (niet zijnde [gedaagde sub2]) opgebouwde ouderdomspensioenrechten (door partijen aangeduid als de “externe” pensioenen);
• de door [gedaagde sub1] bij [gedaagde sub2] in eigen beheer opgebouwde ouderdomspensioenrechten (door partijen aangeduid als het “interne” pensioen).
Daarnaast vordert [eiser] dat [gedaagde sub2] en/of [gedaagde sub1] zekerheid stellen voor haar aanspraak op de tot de datum van de ontbinding van het huwelijk van partijen bij [gedaagde sub2] in eigen beheer opbouwde weduwenpensioenrechten als bedoeld in de pensioenbrief.
4.3. Gelet op de stellingen van partijen is tussen hen niet in geschil dat de door [gedaagde sub1] bij [gedaagde sub2] en bij “externe” pensioenverzekeraars/-fondsen ondergebrachte en vanaf 24 oktober 1969 tot 28 mei 2003 opgebouwde ouderdomspensioenrechten, dienen te worden verevend. Wel verschillen partijen van mening of het bij [gedaagde sub2] ondergebrachte stamrecht als een pensioengerelateerde voorziening dient te worden aangemerkt dat voor verevening in aanmerking komt.
Stamrecht
4.4. De rechtbank is van oordeel dat het stamrecht niet als een pensioengerelateerde voorziening als bedoeld in de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding (WVPS) c.q. niet als ouderdomspensioen in de zin van artikel 1 lid 1, aanhef en onder d, WVPS kan worden aangemerkt. Aan dit oordeel ligt het volgende ten grondslag.
4.5. Op grond van de WVPS komen de door [gedaagde sub1] vanaf 24 oktober 1969 tot 28 mei 2003 opgebouwde ouderdomspensioenrechten voor verevening in aanmerking. In de Memorie van Toelichting op de WVPS (Kamerstukken II 1990/91, 21 893, nr. 3, blz. 21) staat dat elke betaling welke zijn grond vindt in een toezegging van betaling van ouderdomspensioen mede in de verevening dient te worden betrokken. Op bladzijde 9 van deze Memorie van Toelichting staat dat pensioenvoorzieningen die niet in het kader van een arbeidsovereenkomst zijn opgebouwd (te weten lijfrenten) buiten de regeling van de WVPS vallen.
4.6. Vaststaat dat Rios in 1993 een schadeloosstelling ad ƒ 145.055,-- aan [gedaagde sub1] heeft toegekend ter zake van de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst. De door Rios verstrekte schadeloosstelling is aangewend om een stamrecht ten laste van [gedaagde sub2] te verkrijgen. Deze schadeloosstelling vindt geen grond in een toezegging van betaling van ouderdompensioen. Derhalve moet worden vastgesteld dat de betaling van (lijfrente)uitkeringen die uit hoofde van de stamrechtovereenkomst verschuldigd is, geen grondslag vindt in een toezegging van betaling van ouderdompensioen. De omstandigheid dat (een voormalige advocaat van) [gedaagde sub1] de in [gedaagde sub2] ondergebrachte stamrechtvoorziening als “pensioenvermogen” van [gedaagde sub2] heeft aangeduid, doet aan het voormelde niet af.
4.7. Nu het stamrecht niet als een pensioengerelateerde voorziening kan worden aangemerkt als bedoeld in de WVPS, komt het stamrecht niet voor verevening in aanmerking. Dit brengt met zich dat de deelvorderingen van [eiser] als vermeld onder nummer ?3.2.1. tot en met ?3.2.3. van dit vonnis zullen worden afgewezen.
4.8. Ten overvloede overweegt de rechtbank met inachtneming van een arrest van de Hoge Raad van 17 oktober 2008, NJ 2009, 41, het volgende. In het onderhavige geval gaat het om aanspraken voortvloeiende uit een tussen [gedaagde sub1] en Rios in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking gesloten afspraak op grond waarvan Rios bij die beëindiging een zodanige koopsom voor een stamrechtovereenkomst onder [gedaagde sub2] heeft gestort, zodat [gedaagde sub1] met ingang van 1 juli 2007 en voor de duur van 10 jaar recht heeft op periodieke uitkeringen. Nu deze aanspraken op uitkering zien op de periode na ontbinding van de huwelijksgemeenschap van [eiser] en [gedaagde sub1], vallen deze aanspraken niet in deze ontbonden huwelijksgemeenschap. Ook vanwege deze omstandigheid kan [eiser] geen aanspraak doen gelden op de helft van de (lijfrente)uitkeringen die uit hoofde van de stamrechtovereenkomst aan [gedaagde sub1] verschuldigd zijn.
Externe pensioenen
4.9. De rechtbank zal de deelvordering van [eiser] als vermeld onder nummer ?3.2.9. van dit vonnis toewijzen, in de zin dat [gedaagde sub1] zal worden veroordeeld om aan de pensioenverzekeraars/-fondsen: ABP, PGGM, de stichting Philips Pensioenfonds, de stichting Pensioenfonds ING en Avero Achmea (als rechtsopvolger van Prudential Leven N.V.) binnen twee weken na betekening van het in deze te wijzen eindvonnis een onherroepelijke volmacht ter verstrekken, inhoudende dat deze pensioenverzekeraars/-fondsen met ingang van de datum waarop het ouderdomspensioen van [gedaagde sub1] ingaat, maandelijks rechtstreeks aan [eiser] dienen uit te keren de helft van dat deel van elk van de uit te betalen termijnen van het ouderdomspensioen van [gedaagde sub1] dat door hem gedurende het huwelijk van partijen is opgebouwd, op straffe van een dwangsom van EUR 1.000,-- voor elke dag vanaf twee weken na betekening van het in deze te wijzen eindvonnis dat [gedaagde sub1] weigert vorenbedoelde machtiging aan voormelde vijf pensioenverzekeraars/-fondsen te verstrekken, met een maximum van EUR 100.000,--. Aan dit oordeel ligt het volgende ten grondslag.
4.10. Tussen partijen niet in geschil dat het ouderdomspensioen dat [gedaagde sub1] gedurende zijn huwelijk met [eiser] bij “externe” pensioenverzekeraars/-fondsen heeft opgebouwd, dient te worden verevend.
4.11. [gedaagde sub1] heeft bij conclusie van antwoord, ter comparitie van partijen en/of bij brief van 13 augustus 2009 gesteld dat hij gedurende het huwelijk met [eiser] bij de volgende vijf “externe”pensioenverzekeraars/-fondsen ouderdomspensioen heeft opgebouwd:
• ABP
• PGGM
• de stichting Philips Pensioenfonds
• de stichting Pensioenfonds ING
• Avero Achmea (als rechtsopvolger van Prudential Leven N.V.),
(hierna te noemen: de vijf “externe” pensioenverzekeraars/-fondsen). Deze stelling van [gedaagde sub1] heeft [eiser] niet gemotiveerd betwist. [eiser] heeft weliswaar gesteld dat [gedaagde sub1] niet volledig is geweest in de opgave van de “externe” pensioenverzekeraars/-fondsen bij wie [gedaagde sub1] gedurende het huwelijk met [eiser] ouderdomspensioen heeft opgebouwd. Doch, ter motivering van die stelling heeft zij aangevoerd dat haar uit de jaarstukken van [gedaagde sub2] is gebleken dat ten behoeve van [gedaagde sub1] aan één externe pensioenverzekeraar pensioendotaties zijn gedaan, terwijl [eiser] niet weet wie deze pensioenverzekeraar is. Echter, [eiser] heeft niet gesteld op welk jaar de door haar bedoelde jaarstukken zien en in het verlengde daarvan niet gesteld in welk jaar de door haar bedoelde pensioendotaties zijn gedaan, terwijl dit wel van haar mocht worden verwacht. Zij heeft dan ook in het midden gelaten de mogelijkheid dat de door haar bedoelde pensioendotaties betrekking hebben op de periode n? 28 mei 2003. Bovendien heeft [eiser] bij schrijven van 27 augustus 2009 aangegeven dat zij informatie over pensioendotaties in [gedaagde sub2] vanaf 2003 wenst te beschikken, hetgeen er op wijst dat de bedoelde pensioendotaties betrekking hebben op de periode n? 28 mei 2003. Het ouderdompensioen dat vanaf 28 mei 2003, dus na ontbinding van het huwelijk tussen [eiser] en [gedaagde sub1], bij een externe pensioenverzekeraar wordt opgebouwd komt niet voor verevening in aanmerking. Gelet hierop is [gedaagde sub1] niet gehouden om informatie over de vanaf 28 mei 2003 opgebouwde pensioenrechten te verstrekken. Nu [eiser] niet heeft gesteld in welk jaar de haar bedoelde pensioendotaties zijn gedaan, levert de enkele omstandigheid dat [eiser] niet weet aan welke pensioenverzekeraar de door haar bedoelde pensioendotaties zijn gedaan, onvoldoende betwisting op van de stelling van [gedaagde sub1] dat hij gedurende het huwelijk van partijen bij voormelde vijf “externe” pensioenverzekeraars/-fondsen ouderdomspensioen heeft opgebouwd. De rechtbank zal dan ook van de juistheid van deze stelling uitgaan.
4.12. [eiser] heeft gesteld dat de door [gedaagde sub1] bij de vijf “externe” pensioenverzekeraars/-fondsen opgebouwde ouderdomspensioenrechten nog niet zijn verevend. De rechtbank begrijpt dat [eiser] met deze stelling bedoelt dat zij jegens de vijf “externe”pensioenverzekeraars/-fondsen geen recht op uitbetaling van de helft van het vereveningsdeel van het door [gedaagde sub1] bij deze vijf “externe”pensioenverzekeraars/-fondsen opgebouwde ouderdomspensioen heeft verkregen, omdat zij noch [gedaagde sub1] de mededeling ex artikel 2 lid 2 WVPS aan deze vijf “externe”pensioenverzekeraars/-fondsen heeft gedaan met betrekking tot het door [gedaagde sub1] opgebouwde ouderdomspensioen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde sub1] deze stelling niet gemotiveerd betwist. [gedaagde sub1] heeft weliswaar gesteld – zo begrijpt de rechtbank – dat hij de mededeling ex artikel 2 lid 2 WVPS aan PGGM, ABP en de stichting Philips Pensioenfonds heeft gedaan, doch hij heeft niet (gemotiveerd) gesteld dat deze mededeling ziet op de door hem bij deze drie pensioenverzekeraars/-fondsen opgebouwde ouderdomspensioenrechten. Dat de bedoelde mededeling aan de vijf “externe” pensioenverzekeraars/-fondsen heeft gedaan, blijkt evenmin uit de door hem in het geding gebrachte afschriften van brieven van de vijf “externe” pensioenverzekeraars/-fondsen. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat [eiser] in reactie op voormelde stelling van [gedaagde sub1] heeft gesteld, dat [gedaagde sub1] de mededeling ex artikel 2 lid 2 WVPS slechts met betrekking tot de door [eiser] bij PGGM opgebouwde ouderdomspensioenrechten heeft gedaan, terwijl [gedaagde sub1] deze stelling niet gemotiveerd heeft betwist. Voorts heeft de stichting Philips Pensioenfonds bij brief van 25 augustus 2009 onder meer aangeven dat [gedaagde sub1] geen pensioenverevening bij haar heeft aangevraagd ter zake van het reeds ingegane pensioen, hetgeen afbreuk doet aan de stelling van [gedaagde sub1] dat hij aan (enkele van) de “externe” pensioenverzekeraars/-fondsen wel de mededeling ex artikel 2 lid 2 WVPS heeft gedaan. De stelling van [gedaagde sub1] dat de rechtbank reeds bij beschikking van 7 november 2007 (in de procedure met zaak-/rekestnummer 148004/FA RK 02-3593) een definitieve beslissing heeft gegeven over de verevening van de bij PGGM en bij de stichting Philips Pensioenfonds opgebouwde pensioenrechten, berust op een onjuiste lezing van deze beschikking. De rechtbank heeft immers bij voormelde beschikking overwogen dat zij op grond van de stellingen van partijen heeft begrepen dat geen beslissing meer nodig is. Met inachtneming van het voorgaande stelt de rechtbank als gesteld en onvoldoende gemotiveerd betwist vast, dat [gedaagde sub1] geen mededeling ex artikel 2 lid 2 WVPS aan de vijf “externe” pensioenverzekeraars/-fondsen met betrekking tot het door hem opgebouwde ouderdomspensioen heeft gedaan.
4.13. [eiser] heeft gesteld en [gedaagde sub1] heeft niet (gemotiveerd) betwist, dat zij niet tijdig de mededeling als bedoeld in artikel 2 lid 2 WVPS aan de vijf “externe” pensioenverzekeraars/-fondsen heeft gedaan. Dit brengt met zich dat [eiser] op grond van het bepaalde in artikel 2 lid 6 in verbinding met artikel 2 lid 2 en artikel 3 WVPS jegens [gedaagde sub1] een recht heeft op uitbetaling van de helft van dat deel van elk van de uit te betalen termijnen van het ouderdomspensioen, dat door hem gedurende hun huwelijk is opgebouwd. [eiser] vordert dat de feitelijke uitbetaling niet door [gedaagde sub1] maar door tussenkomst van de vijf “externe” pensioenverzekeraars/-fondsen zal geschieden. Dit wil zij doen bewerkstelligen doordat [gedaagde sub1] de vijf “externe” pensioenverzekeraars/-fondsen daartoe machtigt. Nu [gedaagde sub1] tegen deze vordering ter zake van de wijze van de feitelijke betaling geen (gemotiveerd) verweer heeft gevoerd, en aangezien is gesteld en niet is betwist dat [gedaagde sub1] niet is overgegaan tot uitbetaling van de helft van het vereveningsdeel van één reeds ingegaan (bij de stichting Philips Pensioenfonds opgebouwde) ouderdomspensioen – zie mede hetgeen onder nummer ?4.12. en ?4.20. is overwogen –, zodat de vrees van [eiser] dat [gedaagde sub1] niet uit eigen beweging tot uitbetaling van de helft van het vereveningsdeel van het ouderdomspensioen zal overgaan, gegrond is, komt de onderhavige deelvordering voor toewijzing in aanmerking.
4.14. Voor zover de deelvordering als vermeld onder nummer ?3.2.9. van dit vonnis betrekking heeft op het verstrekken van een machtiging door [gedaagde sub1] aan [gedaagde sub2], zal deze deelvordering worden afgewezen, nu [eiser] geen rechtens te respecteren belang bij deze deelvordering heeft. Immers, [eiser] heeft gesteld en [gedaagden] c.s. heeft niet gemotiveerd betwist, dat zij tijdig de mededeling ex artikel 2 lid 2 WVPS aan [gedaagde sub2] heeft gedaan. Hierdoor heeft zij rechtstreeks jegens [gedaagde sub2] een recht verkregen op uitbetaling van de helft van het vereveningsdeel van het ouderdomspensioen.
4.15. Nu [gedaagde sub1] tegen de gevorderde dwangsom als vermeld onder nummer ?3.2.9. van dit vonnis als zodanig geen verweer heeft gevoerd, zal deze worden toegewezen.
4.16. Met betrekking tot de deelvordering als vermeld onder nummer ?3.2.10. van dit vonnis overweegt de rechtbank als volgt.
4.17. Gezien de stellingen van partijen is tussen hen niet in geschil, dat het door [gedaagde sub1] bij ABP, PGGM, de stichting Pensioenfonds ING en Avero Achmea (als rechtsopvolger van Prudential Leven N.V.) opgebouwde ouderdomspensioen eerst met ingang van 1 april 2012 (zijnde de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin [gedaagde sub1] 65 jaar zal geworden) zal worden uitbetaald.
4.18. Tussen partijen is niet in geschil dat het door [gedaagde sub1] bij de stichting Philips Pensioenfonds opgebouwde pensioen reeds per 1 april 2007 – [gedaagde sub1] was toen 60 jaar – is ingegaan en wordt uitbetaald. [eiser] stelt dat zij recht heeft op uitbetaling van de helft van dat deel van elk van de met ingang van 1 april 2007 door de stichting Philips Pensioenfonds uitbetaalde dan wel nog uit te betalen termijnen van het ouderdomspensioen, dat door [gedaagde sub1] gedurende hun huwelijk is opgebouwd.
4.19. Krachtens artikel 1 lid 1 aanhef en onder d in verbinding met artikel 2 WVPS komt het ouderdomspensioen voor verevening in aanmerking. Ingevolge artikel 1 lid 3 WVPS wordt onder dit pensioen niet verstaan “een ingegaan tijdelijk pensioen of een aanspraak op tijdelijk pensioen op grond van regelingen ingevolge welke alleen een recht op uitkering van pensioen bestaat indien aan betrokkenen aansluitend aan hun dienstverband dat tijdelijk pensioen wordt dan wel zal worden uitgekeerd”. Uit de inhoud van de brief van de stichting Philips Pensioenfonds van 27 februari 2007 blijkt dat de stichting Philips Pensioenfonds over de periode van 1 april 2007 tot het 65e levensjaar van [gedaagde sub1] pensioen zal uitkeren en over de periode vanaf het 65e levensjaar van [gedaagde sub1] pensioen zal uitkeren. Hieruit volgt dat het over de periode van 1 april 2007 tot 1 april 2012 verschuldigde pensioen een tijdelijk pensioen is. Uit de inhoud van een ongedateerde doch op 22 mei 1987 door de stichting Philips Pensioenfonds verzonden brief blijkt dat het dienstverband tussen [gedaagde sub1] en Philips op 28 februari 1987 is beëindigd. Nu het diensverband op 28 februari 1987 is beëindigd en niet aansluitend aan het einde van dit dienstverband doch met ingang van 1 april 2007 pensioen wordt uitgekeerd, is geen sprake van een tijdelijk pensioen als bedoeld in artikel 1 lid 3 WVPS dat van verevening is uitgezonderd. Dit betekent dat het deel van de met ingang van 1 april 2007 uitbetaalde en nog uit te betalen termijnen inzake ouderdomspensioen, dat gedurende het huwelijk van partijen is opgebouwd, voor verevening in aanmerking komt.
4.20. Gezien de stellingen van partijen is niet in geschil dat [gedaagde sub1] het aan [eiser] toekomend deel van het reeds ingegaan ouderdomspensioen niet aan haar heeft uitbetaald, terwijl hij op grond van de WVPS daartoe wel is gehouden. Dit brengt met zich dat de deelvordering als vermeld onder nummer ?3.2.10. van dit vonnis voor toewijzing in aanmerking komt. Ter vaststelling van het bedrag dat [gedaagde sub1] aan [eiser] dient te voldoen, zal [gedaagde sub1] worden opgedragen om bij akte een nog door de stichting Philips Pensioenfonds op te stellen brief in het geding te brengen, waarin de stichting uiteenzet:
• welk percentage van het ouderdomspensioen tijdens het huwelijk van partijen (zijnde de periode vanaf 24 oktober 1969 tot 28 mei 2003) is opgebouwd;
• of in de pensioenregeling is bepaald dat het ouderdomspensioen (jaarlijks) wordt geïndexeerd, en zo ja, met welke percentage en per welke datum;
• op welke data sinds 1 april 2007 de hoogte van de bruto maandtermijn is verhoogd en tot welk bruto bedrag.
4.21. [eiser] zal in de gelegenheid worden gesteld om een antwoordakte te nemen.
4.22. Voorts overweegt de rechtbank dat gelet op hetgeen onder nummer ?4.9. tot en met ?4.20. van dit vonnis is overwogen, [eiser] geen zelfstandig belang heeft bij de deelvorderingen als vermeld onder nummer ?3.1.2. en ?3.2.8. van dit vonnis. Om die reden liggen die deelvorderingen voor afwijzing gereed.
Het bij [gedaagde sub2] in eigen beheer opbouwde pensioen
4.23. [eiser] vordert (periodieke) verevening van de tijdens het huwelijk van partijen bij [gedaagde sub2] in eigen beheer opgebouwde ouderdoms- en overbruggingspensioenrechten van [gedaagde sub1] door afzondering van het kapitaal dat nodig is ter de nakoming van haar vereveningsaanspraak op deze pensioenen en afstorting daarvan onder een door [eiser] aan te wijzen externe (verzekerings)maatschappij. Volgens [eiser] dient ter nakoming van haar vereveningsaanspraak een doelvermogen ad EUR 144.729,-- te worden afgezonderd en afgestort, vermeerderd met de “oprenting” van dit deel van het pensioen van 4% op jaarbasis te rekenen vanaf 28 mei 2003 tot de dag van afstorting.
Daarnaast vordert [eiser] verstrekking van een (aflopende) bankgarantie ter zake van het losgekoppelde nabestaandenpensioen. Volgens [gedaagde sub1] bedraagt het losgekoppelde nabestaandenpensioen 20% van het volledige ouderdomspensioen. Zij prognosticeert het doelvermogen dat nodig is ter nakoming van haar aanspraak op het losgekoppelde nabestaandenpensioen, op een bedrag van EUR 100.000,--.
4.24. Niet in geschil is dat [eiser] als gevolg van de echtscheiding tussen partijen op grond van de WVPS aanspraak heeft verkregen op de helft van het vereveningsdeel van de ouderdomspensioenrechten van [gedaagde sub1], en een premievrije aanspraak heeft verkregen op de tot 28 mei 2003 opgebouwde weduwenpensioenrechten als bedoeld in artikel 8a van de Pensioen- en spaarfondsenwet (PSW) in verbinding met artikel 2 lid 3 van de Regeling voorwaarden pensioentoezeggingen aan direct- en indirect grootaandeelhouders (hierna ook te noemen: het nabestaanden- of partnerpensioen). Doordat [eiser] tijdig de mededeling als bedoeld in artikel 2 WVPS aan [gedaagde sub2] heeft gedaan, heeft zij jegens [gedaagde sub2] een rechtsreeks recht op uitbetaling van de helft van het vereveningsdeel van het ouderdomspensioen verkregen. Zie ook hetgeen onder nummer ?4.14. van dit vonnis is overwogen.
4.25. Met betrekking tot de gevorderde verevening van de overbruggingspensioenrechten overweegt de rechtbank het volgende. Gezien de inhoud van de pensioenbrief behoudt [gedaagde sub1] zijn aanspraak op de bij [gedaagde sub2] opgebouwde pensioenenrechten, waaronder het overbruggingspensioen, in geval het diensverband van [gedaagde sub1] met [gedaagde sub2] v??r de pensioendatum wordt beëindigd. Dit betekent dat het overbruggingspensioen niet kan worden aangemerkt als een tijdelijk pensioen als bedoeld in artikel 1 lid 3 WVPS dat van verevening is uitgezonderd, maar dat de tijdens het huwelijk van partijen opgebouwde overbruggingspensioenrechten voor verevening in aanmerking komt.
• Plicht tot afstorting en/of tot zekerheidstelling
4.26. Voorts neemt de rechtbank mede gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad als uitgangspunt dat de eisen van redelijkheid en billijkheid die de verhouding tussen [gedaagde sub2],
die door [gedaagde sub1] als directeur en enig aandeelhouder wordt beheerst en die niet als een onafhankelijk uitvoerder van de WVPS en de PSW is te beschouwen, enerzijds en [eiser] als vereveningsgerechtigde én degene die aanspraak heeft op het nabestaandenpensioen anderzijds beheersen, in het algemeen meebrengen dat [gedaagde sub2] op vordering van [eiser] bij een externe pensioenverzekeraar afstort het kapitaal dat nodig is ter nakoming van haar aanspraken op het ouderdoms- en overbruggingspensioen alsmede op het nabestaandenpensioen, althans zekerheid stelt ter grootte van het kapitaal dat nodig is ter nakoming van deze aanspraken. Van [eiser] kan in redelijkheid niet worden gevergd dat zij zou hebben te aanvaarden dat zij bij voortduring afhankelijk blijft van het beleid dat [gedaagde sub1] ten aanzien van [gedaagde sub2] voert en het risico moet blijven dragen dat de in eigen beheer opgebouwde pensioenrechten te zijner tijd niet geldend kunnen worden gemaakt. Verder neemt de rechtbank als uitgangspunt dat de eisen van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen [eiser] en [gedaagde sub1] als ex echtgenoten beheersen, welke eisen ook mede bepalend kunnen zijn voor hetgeen de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen in de verhouding tussen de [eiser] en [gedaagde sub2], in het algemeen meebrengen dat [gedaagde sub1] als de tot verevening verplichte echtgenoot en als directeur en enig aandeelhouder [gedaagde sub2] beheerst waarin de pensioenaanspraken zijn ondergebracht, dient zorg te dragen voor afstorting bij een externe pensioenverzekeraar van het kapitaal dat nodig is ter nakoming van de pensioenaanspraken van [eiser], dan wel dient zorg te dragen dat voor het nodige kapitaal zekerheid wordt gesteld. De beantwoording van de vraag of op afstorting dan wel op zekerheidstelling in een concreet geval aanspraak kan worden gemaakt, moet geschieden met inachtneming van alle omstandigheden van het geval.
4.27. [g[gedaagden] c.s. stelt dat [gedaagde sub2] niet in staat is om het kapitaal dat nodig is voor het [eiser] toekomend deel van het vereveningsdeel van het ouderdoms- en overbruggingspensioen onder een door [eiser] aan te wijzen externe (verzekerings)maatschappij af te storten dan wel voor dat kapitaal zekerheid te stellen, omdat – kort gezegd – [gedaagde sub2] gezien haar financiële positie technisch failliet is – dat wil zeggen dat zij in de toestand verkeert dat zij heeft opgehouden te betalen –. De rechtbank ziet geen reden om [gedaagden] c.s. in dit betoog te volgen. Immers, [eiser] heeft gesteld en [gedaagden] c.s. heeft niet betwist dat ondanks voormelde stelling [gedaagde sub2] in 2008 tantièmes aan [gedaagde sub1] heeft uitgekeerd en tevens in 2009 stemrechtuitkeringen aan [gedaagde sub1] heeft gedaan. Gelet hierop mag van [gedaagden] c.s. worden verwacht dat hij verklaart hoe dit uitgavenpatroon van [gedaagde sub2] zich verhoudt met de stelling van [gedaagden] c.s. dat [gedaagde sub2] in technische zin failliet zou zijn. Bovendien mag van [gedaagden] c.s. worden verwacht dat hij verklaart waarom [gedaagde sub2] wel in staat is om ten behoeve van [gedaagde sub1] allerlei uitgaven te doen, maar dat zij niet in staat zou zijn om ten behoeve van [eiser] uitgaven te doen in de vorm van het afstorten van kapitaal. Voorts blijkt uit een brief van 19 november 2008 dat [gedaagde sub2] aan een van haar schuldeisers een betalingsregeling heeft aangeboden. De rechtbank gaat er van uit dat [gedaagde sub2] dit alleen aanbiedt indien zij dat aanbod gezien haar financiële positie ook daadwerkelijk gestand kan doen. Deze handelswijze van [gedaagde sub2] strookt evenmin met de stelling van [gedaagden] c.s. dat [gedaagde sub2] in de toestand zou verkeren dat zij is opgehouden te betalen. Nu de handelswijze en het uitgavenpatroon van [gedaagde sub2] niet strookt met de stelling dat [gedaagde sub2] in technische zin failliet is, en [gedaagden] c.s. heeft nagelaten om voormelde stelling nader te motiveren alsook haar handelswijze te verklaren, terwijl dat gezien de gemotiveerde betwistingen aan de zijde van [eiser] wel van hem verwacht mocht worden, acht de rechtbank deze stelling van [gedaagden] c.s. onvoldoende onderbouwd.
4.28. Voorts overweegt de rechtbank dat volgens [gedaagden] c.s. het bedrag van EUR 306.436,68 dat op een ten naam van [gedaagde sub1] gestelde Postbankrekening staat en dat door het door [eiser] gelegde beslag is geraakt, aan [gedaagde sub2] toebehoort. Dit betekent dat – veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat het kapitaal c.q. het doelvermogen dat nodig is ter nakoming van de aanspraken van [eiser] op het ouderdoms- en overbruggingspensioen alsmede het partnerpensioen niet hoger is dan een bedrag van EUR 300.000,-- – [gedaagde sub2] reeds over voldoende liquide middelen beschikt ter afstorting van dan wel zekerheidstelling voor het nodige kapitaal.
4.29. Dat [gedaagde sub2] nog andere schuldeisers heeft, staat naar het oordeel van de rechtbank afstorting van dan wel zekerheidstelling voor het nodige kapitaal niet in de weg, nu gesteld noch gebleken is dat afstorting van dan wel zekerheidstelling voor het benodigde kapitaal jegens de overige schuldeisers van [gedaagde sub2] onrechtmatig dan wel paulianeus zou zijn.
4.30. De stelling van [gedaagden] c.s. dat afstorting van dan wel zekerheidstelling voor het benodigde kapitaal is strijd is met de eisen van redelijkheid en billijkheid die de rechtsrelatie tussen [eiser] en [gedaagde sub1] beheersen, aangezien ook [gedaagde sub1] en zijn huidige echtgenote afstorting van kapitaal wensen ter nakoming van hun aanspraken op pensioen, onderschrijft de rechtbank niet. Immers, niet in geschil is dat [gedaagde sub1] een rekening-courantschuld van meer dan EUR 300.000,-- aan [gedaagde sub2] heeft. Indien [gedaagde sub1] deze schuld aflost, kan [gedaagde sub2] vervolgens met de van [gedaagde sub1] ontvangen gelden de pensioenaanspraken van [gedaagde sub1] en zijn huidige echtgenote veilig stellen door het voor die aanspraken nodige kapitaal onder een derde/pensioenverzekeraar af te storten. Dat [gedaagde sub1] niet in staat zou zijn deze schuld af te lossen omdat ook hij in technische zin failliet zou zijn, is gezien de vermogensbestanddelen die in het kader van de verdeling van de huwelijksgemeenschap van [eiser] en [gedaagde sub1] aan [gedaagde sub1] zijn toebedeeld en zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet aannemelijk.
4.31. Nu [gedaagden] c.s. niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat afstorting dan wel zekerheidstelling niet aan de orde kan zijn, komt de rechtbank tot het oordeel dat [gedaagde sub2] gehouden is om tot afstorting over te gaan van het kapitaal dat nodig is ter nakoming van de vereveningsaanspraken van [eiser], en gehouden is om zekerheid te stellen in de vorm van het verstrekken van een bankgarantie ter grootte van het kapitaal dat nodig is ter nakoming van de aanspraken van [eiser] op de tot 28 mei 2003 opgebouwde nabestaandenpensioenrechten. [gedaagde sub1] dient als directeur en enig aandeelhouder van [gedaagde sub2] zorg te dragen voor deze afstorting en deze zekerheidstelling.
• Hoofdelijkheid
4.32. Wat betreft de hoofdelijke veroordeling van [gedaagde sub1] tot afstorting dan wel zekerheidstelling oordeelt de rechtbank als volgt. Het standpunt van [gedaagde sub1] komt er op neer dat hij niet van plan is om aan zijn zorgverplichting te voldoen. Door zijn weigerachtige houding handelt [gedaagde sub1] jegens [eiser] onrechtmatig. Hij verhindert immers aldus dat [gedaagde sub2] haar plicht tot afstorting dan wel zekerheidstelling jegens [eiser] nakomt. De schade die [eiser] daardoor lijdt is gelijk aan het bedrag dan [gedaagde sub2] uit hoofde van haar afstortingsplicht jegens [eiser] moet voldoen en de zekerheid die [gedaagde sub2] ten behoeve van [eiser] dient te stellen. [gedaagde sub1] is daarom naast [gedaagde sub2] jegens [eiser] hoofdelijk aansprakelijk voor de afstorting van het kapitaal dat nodig is ter nakoming van de vereveningsaanspraak alsmede voor het stellen van zekerheid ter grootte van het kapitaal dat nodig is ter nakoming van de partnerpensioenaanspraak.
• Omvang van het kapitaal inzake het vereveningsdeel van het ouderdoms- en overbruggingspensioen en de omvang van het kapitaal ter zake van het nabestaandenpensioen
4.33. Voorts overweegt de rechtbank het volgende. Ter onderbouwing van haar deelvorderingen als vermeld onder nummer ?3.2.4. en ?3.2.5. van dit vonnis heeft [eiser] onder meer verwezen naar een door de heer J. van den Brink, een accountant (hierna te noemen: Van den Brink), opgestelde brief van 12 mei 2006 en de daarbij behorende bijlage 2, inhoudende een berekening van de koopsom die volgens hem nodig is om de per 28 mei 2003 bij [gedaagde sub2] in eigen beheer opgebouwde pensioenrechten bij een pensioenuitvoerder te verzekeren (productie 6 bij de akte overlegging producties). Gezien deze berekening en deze brief begrijpt de rechtbank dat Van den Brink aangeeft dat ter verzekering van alle tot 28 mei 2003 bij [gedaagde sub2] in eigen beheer opgebouwde pensioenrechten – dus het ouderdomspensioen, het overbruggingspensioen en het nabestaandenpensioen – een koopsom van EUR 289.458,-- nodig is.
4.34. Gezien haar deelvordering als onder nummer ?3.2.4. van dit vonnis is vermeld, stelt [eiser] zich kennelijk op het standpunt dat het gehele bedrag van EUR 289.458,-- nodig is ter nakoming van de tijdens het huwelijk van partijen bij [gedaagde sub2] in eigen beheer opgebouwde ouderdomspensioen- en overbruggingspensioenrechten, en dat zij recht heeft op afstorting van de helft van dit bedrag, derhalve EUR 144.729, . En gezien haar deelvordering als onder nummer ?3.2.5. van dit vonnis is vermeld, stelt [eiser] zich kennelijk op het standpunt dat ter nakoming van haar aanspraak op de tot 28 mei 2003 bij [gedaagde sub2] in eigen beheer opgebouwde partnerpensioenrechten een kapitaal van EUR 100.000,-- nodig is. Echter, deze standpunten met betrekking tot de omvang van het kapitaal dat nodig is ter nakoming van de verschillende aanspraken, lijken niet te stroken met de inhoud van de hiervoor bedoelde berekening en brief van Van den Brink, waarnaar [eiser] ter onderbouwing van de onderhavige deelvorderingen verwijst.
_4.35. [eiser] zal in de gelegenheid worden gesteld om zich bij akte over het onder nummer ?4.33. en ?4.34. van dit vonnis vermelde uit te laten, en daarbij:
a. een gemotiveerde en onderbouwde berekening te voegen inzake het kapitaal dat volgens haar nodig ter nakoming van haar aanspraak op de helft van de tijdens het huwelijk van partijen bij [gedaagde sub2] in eigen beheer opgebouwde ouderdoms- en overbrugginspensioenrechten; en
b. een gemotiveerde en onderbouwde berekening te voegen inzake het kapitaal dat volgens haar nodig is ter nakoming van haar aanspraak op de tot 28 mei 2003 bij [gedaagde sub2] in eigen beheer opgebouwde partnerpensioenrechten, én voor welk bedrag ter zekerheidstelling van dit kapitaal een (aflopende) bankgarantie zou moeten worden gegeven.
4.36. Bij het opstellen van haar akte dient [eiser] tevens duidelijk te maken wat zij met de term “losgekoppelde” bedoelt, die zij bezigt bij de formulering van haar deelvordering als vermeld onder nummer ?3.2.5. van dit vonnis. Voorts dient [eiser] bij akte te verduidelijken waarom zij stelt dat het nabestaandenpensioen 20% van het volledige ouderdomspensioen bedraagt, terwijl in de pensioenbrief is bepaald dat het weduwenpenioen 70% van het ouderdomspensioen bedraagt.
4.37. [gedaagden] c.s. zal in de gelegenheid worden gesteld om een antwoordakte te nemen en desgewenst eigen berekeningen in het geding te brengen.
4.38. Partijen dienen bij het opstellen van de verschillende berekeningen met het hierna vermelde rekening te houden.
Pensioendatum
4.39. De inhoud van de pensioenbrief, waarin de pensioenaanspraken zijn geregeld, dient als uitgangpunt voor de berekening van het kapitaal dat nodig is ter nakoming van de pensioenaanspraken. Echter, in afwijking van de inhoud van de pensioenbrief dient met betrekking tot de ingangsdatum inzake het overbruggingspensioen te worden uitgegaan van de datum van 1 april 2012 (zijnde de eerste maand volgend op de maand waarin [gedaagde sub1] 65 jaar is geworden), en met betrekking tot de pensioendatum inzake het ouderdomspensioen te worden uitgegaan van de pensioendatum van 1 april 2017 (zijnde de eerste maand volgend op de maand waarin [gedaagde sub1] 70 jaar is geworden), zoals [gedaagden] c.s. heeft gesteld en [eiser] niet heeft betwist. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat gesteld noch gebleken is dat het uitstellen van de pensioendatum in strijd is met de redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen partijen beheerst.
Toeslagverlening
4.40. Bij berekening van het kapitaal dat nodig is ter nakoming van de vereveningsaanspraak respectievelijk de aanspraak op het partnerpensioen dient geen rekening te worden gehouden met de toeslagverlening (die door [gedaagde sub1] wordt aangeduid als oprenting; en die door [gedaagden] c.s. wordt aangeduid als indexering). Aan dit oordeel ligt het volgende ten grondslag. Blijkens de pensioenbrief is een voorwaardelijke toeslagverlening overeengekomen met betrekking tot ingegane pensioenen. De toekenning van toeslagverlening met betrekking tot ingegane pensioenen is immers afhankelijk gesteld van de omstandigheid of de uit extra beleggingsresultaten gevormde meerdere reserve zulks mogelijk maakt. Eerst wanneer de toeslagverlening daadwerkelijk is toegekend, wordt de toeslagverlening onderdeel van de pensioenaanspraak. Uit de pensioenbrief volgt dat eerst een jaar na ingang van de pensioenen dient te worden beslist of gezien de reserves van [gedaagde sub2] toeslagverlening kan worden toegekend. Van ingegane pensioenen is thans geen sprake. Evenmin is sprake van een reeds toegekende toeslagverlening. Feiten en/of omstandigheden die tot een ander oordeel dienen te leiden, zijn gesteld noch gebleken. Het voormelde leidt tot het oordeel dat de overeengekomen voorwaardelijke toeslagverlening thans geen onderdeel uitmaakt van de te verevenen aanspraak op overbruggings- en ouderdomspensioen en van de aanspraak op partnerpensioen, nu zij nog niet is toegekend. Om die reden dient bij de berekeningen geen rekening te worden gehouden met een toeslagverlening. Met inachtneming van het voormelde zal de deelvordering “vermeerderd met de oprenting van haar pensioen van 4% op jaarbasis te rekenen vanaf 28 mei 2003 tot de dag der algehele voldoening althans de dag van afstorting” als vermeld onder nummer ?3.2.4. van dit vonnis, bij het in deze te wijzen eindvonnis worden afgewezen.
4.41. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat hetgeen onder nummer ?4.40. van dit vonnis is overwogen, geen afbreuk doet aan het recht dat [eiser] ex artikel 3 lid 2 in verbinding met artikel 3 lid 1 en ex artikel 3a WVPS heeft. Dit betekent dat zodra de toeslagverlening wordt toegekend, [gedaagde sub2] gehouden is om de helft van het te verevenen deel van de bruto verhoging van het overbruggings- en ouderdomspensioen en de bruto verhoging ten aanzien van het tot 28 mei 2003 opgebouwde aanspraak op partnerpensioen aan [eiser] te voldoen. De rechtbank geeft partijen in overweging om in onderling overleg de omvang van het doelvermogen ter nakoming van deze toekomstige voorwaardelijke aanspraken op verhoging te schatten, waarbij rekening wordt gehouden met de “goede en de kwade kansen”, zodat tussen partijen afgerekend kan worden ter finale kwijting.
Kapitaal
4.42. Voorts overweegt de rechtbank dat de berekeningen betrekking dienen te hebben op het kapitaal dat nodig is ter nakoming van de verschillende aanspraken, en niet op de koopsom die nodig is ter verzekering van de pensioenaanspraken. Immers, in een koopsom zijn zaken als provisie en dergelijke begrepen. En niet valt in te zien op welke grond [gedaagde sub2] (en/of [gedaagde sub1]) gehouden kan worden om in dergelijke kosten, die niet kunnen worden gerekend tot de te verevenen pensioenaanspraken, bij te dragen. Het stond [gedaagden] c.s. immers vrij om het pensioen in eigen beheer op te bouwen.
4.43. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan.
in reconventie
4.44. [gedaagde sub2] vordert veroordeling van [eiser] tot betaling van een bedrag van EUR 20.241,16. De rechtbank zal deze vordering als onvoldoende onderbouwd afwijzen. Aan dit oordeel ligt het volgende ten grondslag.
4.45. Niet in geschil is dat de woning aan de [adres] te [plaats], waarvan [gedaagde sub2] voor een derde deel economisch eigenaar was, op 31 maart 2006 voor een bedrag van EUR 685.000,-- is verkocht. [gedaagde sub2] heeft gesteld dat de opbrengst na aftrek van kosten een bedrag van EUR 675.723,47 beslaat, en dat zij recht heeft op uitbetaling van een derde van de netto opbrengt. Volgens [gedaagde sub2] had aan haar niet een bedrag van EUR 205.000,--, maar een een bedrag van EUR 225.241,16 moeten worden uitgekeerd. Echter, uit de brief van de voormalige advocaat van [gedaagde sub1] aan de notaris van 21 mei 2008 volgt dat de netto opbrengst – kennelijk na aflossing van niet alleen de aan de verkoop van deze woning verbonden kosten, maar ook van de hypothecaire schuld die aan deze woning was verbonden (zie in dit verband onder nummer 3.3. van de beschikking van 7 november 2007) – een bedrag van EUR 399.932,38 beslaat. Feiten en/of omstandigheden die tot een andere conclusie dienen te leiden, heeft [gedaagde sub2] niet aangevoerd en zijn de rechtbank evenmin gebleken. Een derde deel van de netto opbrengst beslaat een bedrag van (EUR 399.932,38 : 3 =) EUR 133.310,99. Niet in geschil is dat een bedrag van EUR 205.000,-- (zijnde 51,26% van de netto opbrengst tevens zijnde de waarde van het kantoordeel van de woning per 1 januari 2005 c.q. 1/3 van EUR 615.000,--) aan [gedaagde sub2] is uitbetaald. Hieruit volgt dat reeds een derde van de netto opbrengst aan [gedaagde sub2] is uitbetaald, zodat zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom [gedaagde sub2] nog recht zou hebben op uitbetaling van enig bedrag. Om die reden zal de onderhavige deelvordering bij het in deze te wijzen eindvonnis als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.
4.46. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat in geval [gedaagde sub2] recht zou hebben op uitbetaling van een hoger bedrag dan EUR 205.000,--, zonder nadere motivering die ontbreekt, niet valt in te zien waarom [eiser] gehouden zou zijn om het gehele nog verschuldigde bedrag aan [gedaagde sub2] te voldoen, terwijl [gedaagde sub1] ook voor een derde deel economisch eigenaar van de woning was.
4.47. [gedaagden] c.s. vordert opheffing van de beslagen die [eiser] onder de Rabobank en de Postbank heeft doen leggen, stellende dat [eiser] geen vorderingen op [gedaagden] c.s. heeft zodat handhaving van de beslagen jegens [gedaagden] c.s. onrechtmatig is. De rechtbank verwijst naar hetgeen in conventie onder nummer ?4.23. tot en met ?4.42. van dit vonnis is overwogen dat hier als herhaald en ingelast moet worden beschouwd. Nu [eiser] wel vorderingen op [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] heeft, maar nog niet vaststaat wat de omvang van deze vorderingen is, houdt de rechtbank de beslissing ter zake van de gevorderde opheffing van de beslagen aan.
4.48. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan.
5. De beslissing
De rechtbank
in conventie
5.1. beveelt [gedaagde sub1] op grond van het bepaalde in artikel 22 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering om de onder nummer ?4.20. van dit vonnis bedoelde door de stichting Philips Pensioenfonds op te stellen brief en de door haar te verschaffen informatie in het geding te brengen,
_5.2. verwijst de zaak naar de rolzitting van woensdag 14 juli 2010 voor het nemen van een akte door [gedaagde sub1] uitsluitend om hem in de gelegenheid te stellen om de door de stichting Philips Pensioenfonds op te stellen brief en te verschaffen inlichtingen in het geding te brengen, en voor het nemen van een akte door [eiser] uitsluitend om haar in de gelegenheid te stellen om zich uit te laten over hetgeen onder nummer ?4.33. tot en met ?4.36. van dit vonnis is overwogen en in dat kader berekeningen in het geding te brengen,
5.3. bepaalt dat de zaak met inachtneming van een termijn van vier weken, na die waarop [eiser] en [gedaagde sub1] vorenbedoelde aktes hebben genomen, weer naar de rol zal worden verwezen voor het nemen van een antwoordakte door partijen uitsluitend om hen in de gelegenheid te stellen om op de door de wederpartij genomen akte (en overgelegde bescheiden) te reageren,
in conventie en reconventie
5.4. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Ramsaroep en in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2010.
MaR/EB