ECLI:NL:RBUTR:2010:BM8155

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
3 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16-600113-10
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met ontslag van rechtsvervolging en plaatsing in psychiatrisch ziekenhuis

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 3 mei 2010 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 29 januari 2010 in Utrecht heeft geprobeerd [slachtoffer 1] van het leven te beroven. De verdachte heeft met een scherp voorwerp in de nek van het slachtoffer gestoken, maar het voorgenomen misdrijf is niet voltooid. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte lijdt aan een ziekelijke stoornis, namelijk paranoïde schizofrenie, waardoor hij niet strafbaar is voor de poging tot doodslag. De rechtbank heeft de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging, maar heeft wel besloten tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van één jaar, om de maatschappij te beschermen tegen de verdachte. De rechtbank heeft de conclusies van twee gedragskundigen overgenomen, die hebben geadviseerd dat de verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar is en dat er een risico op herhaling bestaat. De rechtbank heeft de wettelijke voorschriften in acht genomen en de beslissing gebaseerd op de artikelen 37, 39, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte is vrijgesproken van de overige tenlastegelegde feiten, en de rechtbank heeft de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis opgelegd, gezien de ernst van de situatie en de noodzaak voor behandeling.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 16/600113-10 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 3 mei 2010
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [1967] te [geboorteplaats]
verblijvende in het Penitentiair Psychiatrisch Centrum te Amsterdam
raadsman mr. F.W. Verweij, advocaat te Amersfoort
1. Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 19 april 2010, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2. De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
primair: heeft geprobeerd [slachtoffer 1] te doden dan wel die [slachtoffer 1] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen door hem te steken met een scherp voorwerp;
subsidiair: [slachtoffer 1] heeft mishandeld.
3. De voorvragen
De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.
4. De beoordeling van het bewijs
4.1. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte heeft geprobeerd [slachtoffer 1] (hierna te noemen: [slachtoffer 1]) van het leven te beroven.
4.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van de poging doodslag, noch van zware mishandeling. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat het opzet van verdachte niet was gericht op het doden van [slachtoffer 1], ook niet in voorwaardelijke zin. Het staat immers niet vast waarmee verdachte het slachtoffer heeft gesneden. Bovendien is in de achterkant van de nek gestoken, hetgeen niet leidt tot de dood. Ook de aard van de verwonding viel mee, aldus de raadsman. Bij verdachte was evenmin sprake van opzet gericht op zware mishandeling van [slachtoffer 1].
De raadsman heeft zich ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
4.3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte aangever met een scherp voorwerp in zijn nek heeft gestoken gelet op:
- de bekennende verklaring van verdachte afgelegd tijdens de zitting van 19 april 2010;
- de aangifte van [slachtoffer 1].
Ten aanzien van de vraag of verdachte opzet op de dood van het slachtoffer [slachtoffer 1] heeft gehad overweegt de rechtbank het navolgende.
De rechtbank deelt het standpunt van de officier van justitie dat het handelen van verdachte kan worden gekwalificeerd als een poging tot doodslag. Uit de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden blijkt dat verdachte in het donker met een scherp voorwerp het slachtoffer in de nek heeft gestoken. Uit de verklaring die verdachte ter zitting heeft afgelegd kan worden afgeleid dat hij het slachtoffer in de keel wilde snijden, omdat dat de snelste manier is om iemand te doden. Hieruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank onomstotelijk dat het verdachtes bedoeling was dat het slachtoffer zou komen te overlijden. De rechtbank overweegt dat zowel de nek als de hals kwetsbare plekken van het lichaam zijn en dat bij het steken op die plaatsen gemakkelijk een slagader geraakt kan worden, hetgeen zonder onmiddellijk ingrijpen tot de dood kan leiden. Dat in het onderhavige geval het beoogde gevolg niet is ingetreden, doet aan het voorgaande niet af. Het verweer van de raadsman wordt derhalve verworpen.
4.4. De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 29 januari 2010 te Utrecht, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven te beroven, met dat opzet die [slachtoffer 1], met een scherp/puntig voorwerp, langs de achterkant/zijkant van de nek te snijden, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5. De strafbaarheid
5.1. De strafbaarheid van het feit
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op:
poging tot doodslag.
5.2. De strafbaarheid van verdachte
Bij de stukken van het dossier bevinden zich twee gedragskundige rapporten, te weten een psychologische rapportage, opgemaakt door R.J.A. van Helvoirt, GZ-psycholoog, alsmede een rapport van psychiatrisch onderzoek, opgemaakt door de psychiater B. van der Goot.
De beide gedragskundigen komen op grond van hun onderzoek tot een eensluidende conclusie over de mogelijke (on)toerekeningsvatbaarheid van de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde (en bewezen geachte) feit. Deze conclusie luidt, kort weergegeven, dat:
- er bij verdachte sprake is van paranoïde schizofrenie en middelenafhankelijkheid;
- er ten tijde van het ten laste gelegde sprake was van een psychotisch toestandsbeeld;
- deze psychiatrische stoornis zijn gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het tenlastegelegde volledig beïnvloedde.
De beide rapporteurs adviseren op grond hiervan betrokkene ten aanzien van het tenlastegelegde feit volledig ontoerekeningsvatbaar te achten.
De rechtbank neemt deze conclusie over en volgt dit advies.
Het bewezen geachte kan verdachte derhalve wegens een ziekelijke stoornis niet worden toegerekend. Verdachte is derhalve niet strafbaar en dient terzake daarvan dan ook te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
6. Plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis
Verdachte heeft onder invloed van paranoïde schizofrenie geprobeerd [slachtoffer 1] van het leven te beroven door hem met een scherp voorwerp in zijn nek te snijden. Deze ernstige daad kan hem niet worden toegerekend, maar de maatschappij moet wel tegen verdachte worden beschermd.
De gedragskundigen achten de kans op herhaling aanwezig bij een volgende ernstige recidief psychose. Bovendien heeft verdachte volstrekt geen ziekte-inzicht en weigert hij adequate medicatie te accepteren.
Om recidive te voorkomen achten de beide deskundigen een stringenter kader nodig dan betrokkene tot nu toe is geboden. Daarbinnen kan de noodzakelijke behandeling van betrokkene vorm worden gegeven en kan meer toezicht kan worden geboden. Dit stringentere kader is nodig omdat betrokkene niet intrinsiek gemotiveerd is voor medicatiegebruik en voor het zich onthouden van middelengebruik. Daarom adviseren beide deskundigen de rechtbank om bij een eventuele bewezenverklaring en ontslag van alle rechtsvervolging te bevelen dat verdachte zal worden opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van maximaal één jaar (artikel 37 Wetboek van Strafrecht).
Opmerking verdient nog dat de psycholoog expliciet de mogelijkheid van TBS heeft overwogen. Dit acht hij een brug te ver, omdat er geen uitgebreide geschiedenis is van ernstige delictplegingen. In het psychiatrisch rapport wordt nog aangegeven dat in de toekomst plaatsing met een rechterlijke machtiging geïndiceerd lijkt.
De rapporten van de gedragskundigen houden in dat verdachte gevaarlijk is voor anderen, zodat de rechtbank van oordeel is dat de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis noodzakelijk is. Nu uit de rapportages volgt dat een lange periode van behandeling in een psychiatrisch ziekenhuis gewenst is en de rechtbank deze opvatting deelt, zal zij de maatregel gedurende de wettelijk toegestane termijn van één jaar opleggen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat voldaan is aan de eisen die de wet daaraan stelt, te weten:
- het strafbare feit kan aan verdachte wegens de ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet worden toegerekend;
- de veiligheid van verdachte, van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen eist die maatregel.
7. De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 37, 39, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
8. De beslissing
De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart het bewezenverklaarde strafbaar;
- verklaart verdachte niet strafbaar voor het bewezenverklaarde en ontslaat verdachte van alle rechtsvervolging;
Maatregel
- gelast de plaatsing van verdachte in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van één jaar;
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.A.T. Engbers, voorzitter, mrs. M.J. Grapperhaus en I. Bruna, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.C.J. van der Heijden, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 3 mei 2010.