ECLI:NL:RBUTR:2010:BM4469

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
17 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
253906 / HA ZA 08-1748
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsaansprakelijkheid van een advocaat in een civiele procedure

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Utrecht, stond de beroepsaansprakelijkheid van de advocaat [gedaagde] centraal. Eiseres, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [H] BUSINESS VENTURES B.V. (hierna: HBV), had [gedaagde] aansprakelijk gesteld voor schade die zij zou hebben geleden als gevolg van beroepsfouten die hij zou hebben gemaakt in verschillende juridische procedures waarin hij HBV bijstond. De rechtbank heeft de procedure in meerdere stappen behandeld, waarbij verschillende deelvorderingen van HBV aan de orde kwamen. De rechtbank heeft vastgesteld dat HBV onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de stelling dat [gedaagde] in alle gevallen beroepsfouten heeft gemaakt. In enkele gevallen werd geoordeeld dat [gedaagde] inderdaad tekortschoten in zijn verplichtingen, maar in andere gevallen werd de vordering afgewezen omdat HBV niet kon aantonen dat er sprake was van schade of dat de vordering zou zijn toegewezen indien [gedaagde] correct had gehandeld. Uiteindelijk heeft de rechtbank [gedaagde] veroordeeld tot betaling van een bedrag van EUR 3.245,00 aan HBV, vermeerderd met wettelijke rente, terwijl HBV in de proceskosten werd veroordeeld. De rechtbank heeft het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat HBV het bedrag direct kan vorderen, ongeacht een eventuele hoger beroep.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK UTRECHT
253906 / HA ZA 08-1748
Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 253906 / HA ZA 08-1748
Vonnis van 17 maart 2010
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[H] BUSINESS VENTURES B.V.,
gevestigd te Houten,
eiseres,
advocaat: mr. A. Klaassen,
tegen
MR. [gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat: mr. [gedaagde].
Partijen zullen hierna HBV en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
• het tussenvonnis van 10 december 2008;
• de akte vermeerdering van eis van 24 december 2008;
• de antwoordakte van 21 januari 2009;
• het proces-verbaal van comparitie van 22 april 2009;
• de conclusie van repliek van 22 juli 2009;
• de conclusie van dupliek van 14 oktober 2009.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. HBV is een onderneming die zich bezig houdt met onder meer het verwerven, in eigendom hebben, beheren en exploiteren van vermogensbestanddelen, alsmede het oprichten en verwerven van andere ondernemingen, het deelnemen daarin en het samenwerken met en het voeren van directie over andere ondernemingen.
2.2. In de periode van begin 2002 tot en met 2006 heeft [gedaagde] in zijn hoedanigheid van advocaat HBV in diverse juridische geschillen en procedures bijgestaan.
2.3. Bij brief van 31 januari 2008 heeft HBV [gedaagde] aansprakelijk gesteld voor de schade die HBV volgens haar heeft geleden als gevolg van het handelen van [gedaagde].
3. Het geschil
3.1. HBV vordert, na vermeerdering van eis:
1. een verklaring van recht dat [gedaagde] jegens HBV aansprakelijk is op grond van toerekenbaar tekortschieten in de nakoming van de op hem uit hoofde van de overeenkomst van opdracht rustende verplichting c.q. wegens (een of meerdere) beroepsfouten, en
2. bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis, veroordeling van [gedaagde] tot betaling van:
A. een bedrag van EUR 13.509,67;
B. een bedrag van EUR 95.619,83;
C. een bedrag van EUR 17.114,84;
D. een bedrag van EUR 113.644,--;
E. primair een bedrag van EUR 147.964,--,
subsidiair het door de bewindvoerder erkende bedrag van de vordering ad EUR 128.198,94,
meer subsidiair 12% van EUR 147.964,--, en
uiterst subsidiair 12% van EUR 128.198,94;
F. een bedrag van EUR 2.539,--;
G. een bedrag van EUR 2.842,-- ter zake van buitengerechtelijke kosten;
vermeerderd met rente en proceskosten.
3.2. [gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Nu namens [gedaagde] tijdens de comparitie van partijen is aangegeven dat hij zijn bezwaar tegen de vermeerdering van eis als zodanig niet meer handhaaft, zal de rechtbank op de eis beslissen zoals deze na vermeerdering is komen te luiden.
4.2. HBV heeft gesteld dat [gedaagde] in het kader van verschillende juridische geschillen en procedures beroepsfouten heeft gemaakt, als gevolg waarvan zij schade heeft geleden.
4.3. Hierna zal de rechtbank de stellingen van partijen per procedure bespreken, met uitzondering van de stellingen ter zake van de – door HBV als zodanig aangeduide – procedures I en II. De stellingen die op deze twee procedure zien, zal de rechtbank gezamenlijk bespreken.
_Procedure I en II
4.4. HBV stelt dat [gedaagde] in het kader van een juridische procedure tussen Qua TerNes B.V. (hierna te noemen: QTN) en [A] (hierna te noemen: [A]) alsmede een procedure tussen QTN en de heer [D] (hierna te noemen: [D]) beroepsfouten heeft gemaakt. Uit hoofde van wanprestatie vordert zij veroordeling van [gedaagde] tot schadevergoeding van een bedrag van EUR 13.509,67.
4.5. De rechtbank is van oordeel dat deze deelvordering niet voor toewijzing in aanmerkingen komt. Aan dit oordeel ligt het volgende ten grondslag. Als gesteld en niet voldoende gemotiveerd betwist staat vast dat niet HBV maar QTN de opdrachtgever van [gedaagde] is ter zake van de procedures tegen [A] en [D]. Immers, HBV heeft aangegeven dat QTN haar volmacht heeft verleend om namens QTR opdracht te verlenen tot het starten van een procedure tegen [D] en [A]. HBV heeft een schriftelijke volmachtverlening in het geding gebracht, waaruit het voormelde ook blijkt. De omstandigheid dat [gedaagde] de facturen ter zake van deze procedures aan HBV heeft gericht en HBV deze facturen heeft voldaan, leidt niet tot een ander oordeel. Nu QTN de opdrachtgever van [gedaagde] is, kan van wanprestatie jegens HBV geen sprake zijn.
• Procedure III
4.6. HBV stelt dat [gedaagde] in het kader van een in 2003 aangevangen juridische procedure tussen HBV en [A] Handelsonderneming B.V. (hierna te noemen: SHO) beroepsfouten heeft gemaakt. Uit hoofde van wanprestatie vordert zij veroordeling van [gedaagde] tot schadevergoeding van een bedrag van EUR 95.619,83.
4.7. De rechtbank is van oordeel dat deze deelvordering niet voor toewijzing in aanmerking komt. Aan dit oordeel ligt het volgende ten grondslag. In eerste aanleg in de procedure tussen HBV en SHO is de vordering tegen SHO afgewezen. Hoewel HBV [gedaagde] de opdracht heeft gegeven om van het eindvonnis tegen SHO in hoger beroep te gaan, heeft [gedaagde] dit niet gedaan. Dit levert een beroepsfout aan de zijde van [gedaagde] op. De schade die het gevolg is van deze tekortkoming dient [gedaagde] aan HBV te vergoeden. Van schade aan de zijde van HBV is sprake, indien er een reële kans bestaat dat in hoger beroep de vordering van HBV jegens SHO zou zijn toegewezen als [gedaagde] conform de opdracht van HBV tijdig hoger beroep zou hebben ingesteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft HBV onvoldoende feiten en/of omstandigheden aangevoerd, die het oordeel rechtvaardigen dat deze kans reëel is. Immers, HBV heeft slechts gesteld dat de omstandigheid dat in eerste aanleg de waardering van het door HBV geleverde bewijs tot afwijzing van de vordering tegen SHO heeft geleid, niet uitsluit dat de waardering van hetzelfde in eerste aanleg geleverde bewijs in hoger beroep tot toewijzing van de vordering jegens SHO zou hebben geleid. Deze stelling heeft zij echter niet nader onderbouwd, terwijl dit wel van haar mocht worden verwacht. Zo had zij tenminste gemotiveerd moeten aangeven op grond van welke bewijsmiddelen in onderling samenhang bezien het bewijs van haar stellingen is geleverd én in het verlengde daarvan gemotiveerd dienen te stellen waarom hetgeen de rechtbank in eerste aanleg ter zake van het geleverde bewijs heeft overwogen niet aan de bewijskracht van vorenbedoelde bewijsmiddelen kan afdoen, althans gemotiveerd dienen aan te geven wat er schort aan de bewijswaardering in eerste aanleg. Nu HBV haar stelling dat sprake is van een reële kans dat haar vordering tegen SHO in hoger beroep zou zijn toegewezen onvoldoende heeft onderbouwd, kan zij niet daarin worden gevolgd. Dit brengt met zich dat zij evenmin kan worden gevolgd in haar stelling dat zij als gevolg van het uitblijven van het hoger beroep van het eindvonnis in eerste aanleg schade heeft geleden. Om die reden wordt de onderhavige deelvordering afgewezen.
• Procedure IV
4.8. HBV stelt dat [gedaagde] een beroepsfout heeft gemaakt door onnodig een enquêteprocedure ex artikel 2: 344 e.v. BW te starten tegen Citadel Beheer Inc., zijnde een naar het recht van een vreemde staat opgerichte vennootschap (hierna te noemen: Citadel), nu hij wist althans behoorde te weten dat de regeling voor het recht van enquête niet van toepassing is op naar het recht van een vreemde staat opgerichte vennootschappen. Uit hoofde van wanprestatie vordert HBV vergoeding van een bedrag ad EUR 17.114,84 dat [gedaagde] volgens haar met betrekking tot deze procedure in rekening heeft gebracht.
4.9. De rechtbank is van oordeel dat deze deelvordering gedeeltelijk, namelijk ter zake van een bedrag van EUR 3.245,-- (= EUR 3.000,-- + EUR 245,--), voor toewijzing in aanmerking komt. Aan dit oordeel ligt het volgende ten grondslag.
4.10. [gedaagde] heeft in opdracht van HBV een verzoekschrift ex artikel 2:345 BW ten aan zien van Citadel bij de Ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam ingediend. Bij beschikking heeft het hof HBV niet-ontvankelijk in haar verzoek verklaard, nu de regeling voor het recht van enquête ex artikel 2: 344 e.v. BW gezien de wetsgeschiedenis niet van toepassing is op een naar het recht van een vreemde staat opgerichte vennootschap zoals Citadel, ook niet indien deze vennootschap in Nederland een vestiging of filiaal in stand houdt onderscheidenlijk haar ondernemingsactiviteiten uitoefent en geen werkelijke band heeft met vorenbedoelde vreemde staat.
4.11. Van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat mag worden verwacht dat hij zich vergewist van de kansrijkheid van een door een cliënt gewenste procedure en dit met zijn cliënt bespreekt alvorens hij namens zijn cliënt een procedure start. Dit betekent dat van [gedaagde] mocht worden verwacht dat hij onderzoek zou hebben gedaan (althans laten doen) naar de vraag of de regeling voor het recht van enquête ex artikel 2: 344 e.v. BW op Citadel als zijnde een naar het recht van een vreemde staat opgerichte vennootschap van toepassing is, en het resultaat van dat onderzoek aan HBV zou hebben medegedeeld. Dit geldt te meer nu [gedaagde] vóór het indienen van het verzoekschrift over deze vraag met de heer [B] (hierna te noemen: [B]) heeft gesproken, met wie HBV hem in contact heeft gebracht, en derhalve zich bewust was van de omstandigheid dat deze vraag beantwoording behoefde. [gedaagde] had de wetsgeschiedenis kunnen raadplegen waarna hem zou zijn gebleken dat de regeling voor het recht van enquête niet op naar het recht van een vreemde staat opgerichte vennootschappen en dus niet op Citadel van toepassing is. [gedaagde] had derhalve vóór het indienen van het verzoekschrift kunnen weten dat de enquêteprocedure ex artikel 2:344 e.v. BW niet op Citadel van toepassing is en dit had hij aan HBV moeten mededelen, opdat HBV een afgewogen beslissing kon nemen over de vraag of zij deze procedure al dan niet wilde entameren. Nu [gedaagde] zich niet deskundig achtte om de onderhavige vraag te beantwoorden, had hij een ter zake deskundige om advies kunnen vragen. Dat hij dit heeft gedaan, is gesteld noch gebleken. Dat [gedaagde] met [B] overleg heeft gehad en zijn advies aan HBV op mededelingen van [B] heeft doen steunen, leidt niet tot een ander oordeel, nu HBV heeft gesteld en [gedaagde] niet (gemotiveerd) heeft betwist dat [B] niet ter zake deskundig is. Hierbij is van belang dat gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] onderzoek heeft gedaan naar de deskundigheid van [B] om deze vraag te kunnen beantwoorden. [gedaagde] had derhalve niet zonder meer van de juistheid van hetgeen [B] hem heeft medegedeeld mogen uitgaan. Dit geldt te meer nu [gedaagde] aangeeft dat hij twijfelde aan de juistheid van de door [B] verstrekte informatie (zie onder nummer 49 van de conclusie van antwoord). Het voormelde brengt met zich dat het [gedaagde] kan worden toegerekend dat HBV op grond van niet relevante en/of onjuiste informatie heeft besloten een onnodige enquêteprocedure tegen Citadel te starten. De schade die HBV door de toerekenbare tekortkomingen van [gedaagde] heeft geleden, dient [gedaagde] dan ook aan HBV te vergoeden.
4.12. [gedaagde] heeft gesteld dat hij voor de werkzaamheden die hij in het kader van de onderhavige enquêteprocedure heeft verricht een bedrag van EUR 3.000,-- en voor het griffierecht een bedrag van EUR 245,-- bij HBV in rekening heeft gebracht. Deze stelling heeft HBV niet weersproken. De rechtbank zal derhalve van deze bedragen uitgaan als zijnde de schade die HBV heeft geleden als gevolg van de tekortkoming aan de zijde van [gedaagde]. Het beroep van [gedaagde] op het bepaalde in artikel 6:109 BW faalt, nu hij geen feiten en/of omstandigheden heeft aangevoerd die matiging van het bedrag ad EUR 3.245,-- rechtvaardigen. Met inachtneming van het voormelde zal [gedaagde] tot vergoeding van het bedrag van EUR 3.245,-- worden veroordeeld.
4.13. HBV heeft de wettelijke rente over de door haar gevorderde bedragen gevorderd. Met inachtneming van het bepaalde in artikel 6:83 aanhef en sub b in verbinding met artikel 6:119 BW zal deze deelvordering ter zake van het voormelde bedrag ad EUR 3.245,-- worden toegewezen met ingang van 2 februari 2004, zijnde de datum waarop [gedaagde] het verzoekschrift bij het hof heeft ingediend.
• Procedure V
4.14. HBV stelt dat [gedaagde] beroepsfouten heeft gemaakt door in 2004 niet SHO in rechte te betrekken maar door [A] in privé te dagvaarden, en door vervolgens van het eindvonnis waarbij de vorderingen van HBV tegen [A] in privé zijn afgewezen in hoger beroep te gaan. Indien [gedaagde] in plaats van [A] SHO zou hebben gedagvaard, zouden de vorderingen van HBV zijn toegewezen. Uit hoofde van wanprestatie vordert zij veroordeling van [gedaagde] tot schadevergoeding van een bedrag van EUR 113.644,--.
4.15. De rechtbank is van oordeel dat deze deelvordering niet voor toewijzing in aanmerking komt. Hieraan ligt het volgende ten grondslag.
4.16. De rechtbank gaat voorbij aan de vraag of [gedaagde] bij het uitbrengen van de dagvaarding tegen [A] al dan niet voldoende gemotiveerd heeft aangegeven waarom [A] in privé de vorderingen van HBV dient te voldoen, nu HBV ter onderbouwing van de onderhavige deelvordering niet heeft gesteld dat [gedaagde] [A] in privé had moeten dagvaarden en in het verlengde daarvan dat [gedaagde] die opdracht niet naar behoren heeft uitgevoerd. HBV stelt immers dat [gedaagde] niet [A] in privé, doch SHO had moeten dagvaarden.
4.17. [gedaagde] stelt ter afwering van de onderhavige deelvordering dat in overleg met HBV en met haar goedkeuring is besloten om niet SHO maar [A] in privé te dagvaarden, zodat hem geen verwijt treft dat hij SHO niet heeft gedagvaard. Dit brengt volgens [gedaagde] eveneens met zich dat hem geen verwijt kan worden gemaakt dat hij van het afwijzend eindvonnis tegen [A] hoger beroep heeft ingesteld. HBV heeft deze stellingen van [gedaagde] betwist.
4.18. Indien veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat [gedaagde] niet [A] in privé maar SHO had moeten dagvaarden, dan heeft [gedaagde] een beroepsfout gemaakt. De schade die het gevolg is van deze tekortkoming dient [gedaagde] aan HBV te vergoeden. Van schade aan de zijde van HBV is sprake, indien er een reële kans bestaat dat de vorderingen van HBV jegens SHO zouden zijn toegewezen als [gedaagde] SHO zou hebben gedagvaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft HBV onvoldoende feiten en/of omstandigheden aangevoerd, die het oordeel rechtvaardigen dat deze kans reëel is. Immers, HBV heeft slechts gesteld dat haar vordering zou zijn toegewezen indien SHO zou zijn gedagvaard en dat het bewijsmateriaal geen andere conclusie toelaat, dan dat HBV in het kader van een overname van RV/TC Indonesia B.V. (hierna te noemen: RV/TC) door Inter All Travel Group B.V. (waarin HBV en SHO aandelen hebben gehouden), een bedrag van ƒ 200.000,-- op een rekening heeft gestort ten behoeve van een specifieke en ingekaderde investering, waarna SHO in de persoon van [A] een deel van dit bedrag van HBV zich heeft toegeëigend en dit wederrechtelijk heeft aangewend voor een volstrekt ander doel dan afgesproken en uitsluitend in haar eigen belang en dat van derden. Deze stellingen heeft zij echter niet nader onderbouwd, terwijl dit mede gezien het gemotiveerde verweer van [gedaagde] en hetgeen de rechtbank bij vonnis van 22 juni 2005 heeft overwogen wel op haar weg lag. Zo had HBV tenminste (onder verwijzing naar bewijsmiddelen) gemotiveerd moeten stellen op grond van welke feiten en/of omstandigheden het oordeel gerechtvaardigd is dat zij erop mocht vertrouwen dat specifiek haar inbreng (uitsluitend) zou worden aangewend voor de IATA-SGR-garanties alsmede dat deze inbreng buiten de activa van RV/TC zou worden gehouden, én in het verlengde daarvan gemotiveerd dienen te stellen waarom hetgeen de rechtbank heeft overwogen alsmede hetgeen [A] ter afwering van de vorderingen van HBV heeft aangevoerd, geen afbreuk doet aan haar voormelde stellingen. Nu HBV haar stelling (dat sprake is van een reële kans) dat haar vordering tegen SHO zou zijn toegewezen onvoldoende heeft onderbouwd, kan zij niet hierin worden gevolgd. Dit brengt met zich dat zij evenmin kan worden gevolgd in haar stelling dat zij als gevolg van het uitblijven van een procedure tegen SHO schade heeft geleden. Om die reden wordt de onderhavige deelvordering afgewezen.
• Procedure VI
4.19. HBV stelt dat [gedaagde] een beroepsfout heeft gemaakt door bij brief van 11 juli 2005 de bewindvoerder in de surséance van betaling van Citadel te berichten dat HBV haar vordering op Citadel intrekt, zodat zij niet langer schuldeiseres in de surseance van betaling van Citadel is. Uit hoofde van wanprestatie vordert zij veroordeling van [gedaagde] tot schadevergoeding van een bedrag als vermeld onder nummer 3.1.2.E.
4.20. De rechtbank is van oordeel dat deze deelvordering niet voor toewijzing in aanmerking komt. Hieraan ligt het volgende ten grondslag. Anders dan HBV stelt, blijkt uit de inhoud van het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 28 mei 2005 in een procedure tussen HBV en de heer [C] in privé (hierna te noemen: [C]) dat HBV en [C] ten overstaan van de rechtbank zijn overeengekomen dat [C] Holding B.V. (van wie [C] directeur/enig aandeelhouder is) op 28 mei 2005 de vorderingen van HBV op Citadel overneemt en dat [gedaagde] de bewindvoerder in de surséance van betaling van Citadel over deze afspraak zal inlichten. In het proces-verbaal staat niet vermeld dat [C] Holding B.V. de vorderingen van HBV op [C] in privé overneemt, zoals HBV stelt. De afspraak over het verlenen van finale kwijting met betrekking tot de vordering van HBV op [C] in privé die onderwerp van de tussen hen gevoerde procedure is geweest, staat los van de afspraak dat [C] Holding B.V. op 28 mei 2005 de vorderingen van HBV op Citadel overneemt. Ook de inhoud van de brieven die [gedaagde] op 8 december 2006 aan de bewindvoerder en de rechter-commissaris in de surséance van betaling van Citadel heeft doen toekomen doet, zonder nadere onderbouwing die ontbreekt, niet af aan het bestaan van de afspraak die HBV en [C] in zijn hoedanigheid van directeur/enig aandeelhouder van [C] Holding B.V. op 28 mei 2005 ten overstaan van de rechtbank hebben gemaakt over de overname van de vorderingen van HBV op Citadel. Met deze afspraak was HBV met ingang van 28 mei 2005 geen schuldeiseres meer van Citadel, maar is [C] Holding B.V. in haar plaats getreden. Gelet hierop heeft [gedaagde] dan ook geen beroepsfout gemaakt door bij brief van 11 juli 2005 aan de bewindvoerder in de surséance van betaling van Citadel te berichten dat HBV geen schuldeiseres meer van Citadel is. Door de bewindvoerder mede te delen dat HBV haar vorderingen op Citadel intrekt, heeft [gedaagde] wel een fout gemaakt, nu hem geen opdracht is gegeven om deze mededeling te doen. Hem is immers de opdracht gegeven om de bewindvoerder over de afspraak die HBV en [C] over de overname van vorderingen hebben gemaakt, in te lichten. Doch, deze fout heeft niet tot schade aan de zijde van HBV geleid, nu zij haar vorderingen op Citadel op 28 mei 2005 aan [C] Holding B.V. heeft overgedragen.
• Voorschotnota's
4.21. HBV stelt dat zij uit hoofde van onverschuldigde betaling recht heeft op teruggave van een bedrag van EUR 2.539,--, nu zij aan [gedaagde] voorschotten heeft betaald voor werkzaamheden die hij niet heeft verricht. [gedaagde] betwist dat hij een bedrag uit hoofde van onverschuldigde betaling aan HBV verschuldigd is.
4.22. De rechtbank zal deze deelvordering afwijzen, nu HBV deze deelvordering niet voldoende heeft onderbouwd. Zij heeft weliswaar ter onderbouwing van haar stelling verwezen naar een emailbericht van haar accountant van 4 februari 2007, doch zonder overlegging van onder meer de facturen waarnaar deze accountant verwijst en zonder onderbouwing van de beweringen van deze accountant ter zake van bijvoorbeeld tel- en verrekenfouten aan de zijde van [gedaagde], terwijl dit mede gezien het verweer van [gedaagde] als gevoerd bij conclusie van antwoord wel van haar had mogen worden verwacht. Door het een en ander na te laten heeft HBV niet inzichtelijk gemaakt dat na verrekening van vorderingen over en weer, nog een vordering van haar ad EUR 2.539,-- op [gedaagde] resteert.
• Verklaring van recht
4.23. Met inachtneming van het voorgaande heeft HBV geen zelfstandig belang bij de door haar gevorderde verklaring van recht, zodat de rechtbank om die reden deze vordering zal afwijzen.
_Proceskosten
4.24. HBV zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- vast recht EUR 4.784,00
- salaris advocaat EUR 7.000,00 (3,5 punten × tarief EUR 2.000,00)
Totaal EUR 11.784,00
Nu HBV tegen de over de proceskosten gevorderde wettelijke rente als zodanig geen verweer heeft gevoerd, zal deze vordering worden toegewezen als hierna is bepaald.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. veroordeelt [gedaagde] om aan HBV te betalen een bedrag van EUR 3.245,00 (drieduizendtweehonderdvijfenveertig euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6: 119 BW over dit bedrag vanaf 2 februari 2004 tot de dag van volledige betaling,
5.2. veroordeelt HBV in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op EUR 11.784,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf twee weken na het wijzen van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3. verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.1. genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.4. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Ramsaroep en in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2010.