ECLI:NL:RBUTR:2010:BM2763

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
28 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
263922 / HA ZA 09-624
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Eelkema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige aanhouding en schadevergoeding door politie na vrijspraak in hoger beroep

In deze zaak vorderde eiser schadevergoeding van de Politie Regio Utrecht wegens onrechtmatige aanhouding op 7 juli 2006. Eiser was aangehouden op verdenking van overtreding van de Opiumwet, maar werd later vrijgesproken van wederspannigheid in hoger beroep. De rechtbank oordeelde dat de aanhouding onrechtmatig was, omdat er geen redelijk vermoeden van schuld bestond. De politie had geweld gebruikt tijdens de aanhouding, wat leidde tot een inbreuk op de persoonlijke integriteit van eiser. De rechtbank concludeerde dat de politieambtenaren niet handelden in de rechtmatige uitoefening van hun bediening, en dat er geen rechtvaardigingsgrond voor hun optreden was. Eiser had letsel opgelopen door het politieoptreden, en de rechtbank oordeelde dat de Politie als werkgever aansprakelijk was voor de schade die eiser had geleden. De vordering tot schadevergoeding werd toegewezen, en de Politie werd veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank benadrukte dat de ernst van de fout van de politieambtenaren groter was dan het verzet van eiser tegen zijn aanhouding, en dat de billijkheid eiste dat de schadevergoedingsplicht van de Politie volledig in stand bleef.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK UTRECHT
263922 / HA ZA 09-624 28 april 2010
Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 263922 / HA ZA 09-624
Vonnis van 28 april 2010
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat: mr. B.M.E. Drykoningen,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
POLITIE REGIO UTRECHT,
zetelend te Utrecht,
gedaagde,
advocaat: mr. J.M. van Noort.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Politie genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
• het tussenvonnis van 1 juli 2009;
• het proces-verbaal van comparitie van 28 oktober 2009;
• akte overlegging productie van de Politie;
• de conclusie van repliek;
• de conclusie van dupliek.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
1.3. In verband met een herverdeling van werkzaamheden is dit vonnis gewezen door een andere rechter dan degene die de comparitie heeft gedaan.
2. De feiten
2.1. [eiser] is op 7 juli 2006 in [woonplaats] door politieambtenaren aangehouden.
2.2. In het proces-verbaal van aanhouding van de politieambtenaren van 7 juli 2006 staat met betrekking tot de reden van aanhouding onder meer:
(…)“na observatie werd de verdachte aangehouden, daar hij vermoedelijk verdovende middelen had gekocht.”(…)
2.3. [eiser] is niet strafrechtelijk vervolgd voor overtreding van de Opiumwet.
2.4. [eiser] is wel strafrechtelijk vervolgd voor wederspannigheid. [eiser] is bij arrest van 22 januari 2008 door het hof te Amsterdam vrijgesproken van het hem tenlastegelegde.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert te verklaren voor recht dat de Politie aansprakelijk is voor de onrechtmatige daad van vier van haar bedienden, alsmede voor alle daaruit voortvloeiende materiële en immateriële schade, nader op te maken bij staat, met veroordeling van de Politie in de kosten van het geding.
3.2. De Politie voert gemotiveerd verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. [eiser] stelt dat de Politie aansprakelijk is voor de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van zijn aanhouding op 7 juli 2006. Volgens [eiser] hebben de politieambtenaren bij zijn aanhouding onrechtmatig jegens hem gehandeld in de zin van artikel 6:162 BW. De rechtbank begrijpt dat [eiser] een beroep doet op artikel 6:170 BW en de Politie aansprakelijk stelt als werkgever van de politieambtenaren die hem hebben aangehouden.
4.2. Als eerste grondslag voor zijn vordering stelt [eiser] dat geen wettelijke grondslag bestond voor toepasssing van enig dwangmiddel omdat van de aanvang af een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 Sv zou hebben ontbroken. Zodoende was het toepassen van een dwangmiddel in strijd met het publieke recht en hiermee onrechtmatig.
4.3. De Politie verweert zich primair met de stelling dat het optreden rechtmatig was. Ten aanzien van de eerste grondslag voert de Politie het volgende aan. Er bestond wel een rechtvaardigingsgrond nu bij politieambtenaren terecht een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 Sv bestond. Deze wettelijke grondslag is niet komen te ontvallen aan de aanhouding omdat achteraf niet gebleken is van de onschuld van [eiser]. Hij is immers wel vrijgesproken van wederspannigheid, maar niet van overtreding van de Opiumwet. [eiser] dient te stellen en te bewijzen dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan overtreding van de Opiumwet.
4.4. De rechtbank overweegt in dit verband als volgt.
Volgens vaste rechtspraak kan door de gewezen verdachte op grond van art. 6:162 BW schadevergoeding worden verkregen indien deze schade is geleden ten gevolge van de toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen door politie en justitie:
a) indien het dwangmiddel toegepast is in strijd met een publieksrechtelijke rechtsnorm, neergelegd in de wet of in het ongeschreven recht;
b) ongeacht of in strijd is gehandeld met een publiekrechtelijke rechtsnorm indien uit de uitspraak van de strafrechter of anderszins uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak blijkt van de onschuld van de verdachte en van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie of justitie berustte, zodat hij ten onrechte als verdachte is aangemerkt.
4.5. De Politie erkent dat bij de aanhouding van [eiser] geweld is gebruikt, zodat daarmee vaststaat dat een inbreuk is gemaakt op persoonlijkheidsrechten van [eiser], te weten zijn recht op vrijheid en recht op lichamelijke integriteit. Deze inbreuk is in beginsel onrechtmatig jegens [eiser], tenzij voor de politieambtenaren een rechtvaardigingsgrond bestond.
4.6. Bij de beoordeling van de vraag of het dwangmiddel is toegepast in strijd met een publieksrechtelijke rechtsnorm, is van belang of, zoals door de Politie gesteld en door [eiser] betwist, er sprake was van een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 Sv als rechtvaardigingsgrond.
4.7. Het hof heeft in zijn arrest van 22 januari 2008 als volgt geoordeeld:
(…) “Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt hiertoe het volgende.
Verdachte heeft zich op 7 juli 2006 verzet toen hij door politieambtenaren werd aangehouden. Het hof acht niet bewezen dat de betreffende ambtenaren op dat moment werkzaam waren in de rechtmatige uitoefening van hun bediening, zoals is ten laste gelegd. Uit het dossier en hetgeen ter zitting aan de orde is gekomen blijkt onvoldoende dat aan de aanhouding van de verdachte een redelijk vermoeden (lees: van, rechtbank) schuld ten grondslag lag. Over de grondslag van de aanhouding wordt in het dossier slechts vermeld:
“Op vrijdag 7 juli 2006 werd er door collega's van het district Eemland Noord in samenwerking met het observatieteam van de politie Utrecht een verdovende middelen pakactie gehouden te Soest. Van dit onderzoek genaam “Merel” wordt afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt. Tijdens de actie werd op 7 juli 2006 omstreeks 19.00 uur een mogelijke deal waargenomen tussen het subject uit het onderzoek “Merel” en de nader te noemen verdachte [eiser]. Daar het vermoeden bestond dat verdachte [eiser] mogelijk verdovende middelen had gekocht werd besloten hem aan te houden als verdachte van overtreding van de Opiumwet.”
Niet wordt vermeld op grond waarvan men rekening hield met de mogelijkheid dat de verdachte een deal sloot met het 'subject uit het onderzoek Merel'. Evenmin wordt inzichtelijk gemaakt waaruit het vermoeden ontstond dat de verdachte zich had schuldig gemaakt aan overtreding van de Opiumwet. Er wordt bijvoorbeeld niet genoemd dat de verdachte iets overhandigde en/of iets ontving.
De teamchef van het aanhoudingsteam heeft als getuige ter terechtzitting in hoger beroep verklaard zelf geen gedragingen van verdachte te hebben waargenomen, die tot verdenking konden leiden. Zijn waarneming is beperkt gebleven tot de constatering dat verdachte zich op enig moment in de buurt van de – op dat ogenblik al wegrijdende – auto bevond.
De gegevens waarover het hof beschikt, stellen het hof niet in staat na te gaan of zich zodanige feiten en omstandigheden voordeden dat daaruit een redelijk vermoeden van schuld voortvloeide aan enig strafbaar feit. Derhalve kan het hof niet vaststellen dat de aanhouding rechtmatig was en dus ook niet dat de politieambtenaren die de verdachte aanhielden werkzaam waren in de rechtmatige uitoefening van hun bediening.(…)”
4.8. Uit het arrest blijkt dat de strafrechter, in casu het hof, niet in staat is geweest na te gaan of zich zodanige feiten en omstandigheden voordeden dat daaruit een redelijk vermoeden van schuld voortvloeide. Als gevolg hiervan kon het hof niet vaststellen of de aanhouding rechtmatig was en dus ook niet of de politieambtenaren op dat moment werkzaam waren in de rechtmatige uitoefening van hun bediening. De rechtbank, als civiele rechter, betrekt bij haar beoordeling met name het feit dat volgens het hof in het dossier en tijdens de terechtzitting bij het hof onvermeld is gebleven op grond waarvan politieambtenaren rekening hielden met de mogelijkheid dat [eiser] een deal sloot. Het hof heeft uitgebreid gemotiveerd dat een redelijk vermoeden van schuld niet is komen vast te staan. Nu door de Politie in deze procedure geen aanvullende feiten en omstandigheden zijn aangevoerd op grond waarvan de rechtbank tot een ander oordeel zou kunnen komen dan het hof, is ook voor de rechtbank onvoldoende komen vast te staan dat bij politieambtenaren een redelijk vermoeden van schuld bestond. Hieruit vloeit voort dat een rechtvaardigingsgrond voor het optreden van de politieambtenaren geacht moet worden te hebben ontbroken.
4.9. De Politie stelt subsidiair dat de vordering dient te worden afgewezen omdat niet voldaan is aan het relativiteitsvereiste van artikel 6:163 BW. De bepalingen die gaan over de bevoegdheden van politie en justitie om aan te houden zijn er niet op gericht te voorkomen dat een verdachte letsel oploopt. De door [eiser] geleden schade valt hiermee buiten het beschermingsbereik van de geschonden norm.
[eiser] betwist dit. Volgens hem heeft het recht op zijn fysieke integriteit als norm te gelden bij de beoordeling of aan het relativiteitsvereiste is voldaan.
4.10. De rechtbank overweegt dat in dit geval sprake is van een aanhouding die gepaard is gegaan met de uitoefening van geweld door de politieambtenaren. Daardoor gaat het niet enkel om de norm die strekt tot bescherming van het recht op vrijheid, maar ook om de norm die strekt tot bescherming van het recht op lichamelijke integriteit. Nu een rechtvaardigingsgrond voor het optreden door de politieambtenaren geacht moet worden te hebben ontbroken, moeten beide normen naar het oordeel van de rechtbank als geschonden worden beschouwd. Ingevolge artikel 8 van de Politiewet is een politieambtenaar ook enkel bevoegd geweld te gebruiken in het kader van “de rechtmatige uitoefening van zijn bediening”. Duidelijk is dat het uitoefenen van geweld op iemand een inbreuk op diens recht op lichamelijke integriteit vormt, welk recht ertoe strekt eenieder tegen onder meer het oplopen van lichamelijk letsel te beschermen. Daarmee valt de door [eiser] gestelde schade onder de bescherming van de geschonden norm en gaat dit verweer van de Politie niet op.
4.11. Meer subsidiair voert de Politie aan dat het eigen gedrag van [eiser] zo onvoorzichtig was dat de politieambtenaren daarmee bij hun eigen handelen geen rekening hoefden te houden. Volgens de Politie kan daarom het gedrag van de politieambtenaren niet als onrechtmatig worden bestempeld, dan wel kan geen onrechtmatigheid worden toegerekend. In ieder geval heeft [eiser] met zijn gedrag het gedrag van de politieambtenaren zozeer uitgelokt dat dit niet als onrechtmatig kan worden beschouwd, aldus de Politie. Bij deze verweren stelt de Politie dat het gedrag van de moeder en de zus van [eiser], die zich met de aanhouding zouden hebben bemoeid en zich gewelddadig tegen de politieambtenaren zouden hebben opgesteld, bij de beoordeling betrokken moet worden.
[eiser] stelt hiertegenover dat het niet dusdanig onwaarschijnlijk is dat iemand vlucht en verzet pleegt bij een aanhouding dat politieambtenaren daarmee geen rekening hoeven te houden. Verder betwist hij de relevantie van het gedrag van zijn moeder en zus voor de beoordeling.
4.12. De rechtbank verwerpt dit verweer van de Politie. Dat iemand die wordt aangehouden door politieambtenaren daar niet aan meewerkt, maar zich probeert aan de aanhouding te onttrekken, zonodig met geweld, is niet een situatie die maar zelden voorkomt. In het algemeen hebben politieambtenaren daar rekening mee te houden. Gesteld noch gebleken is dat de omstandigheden zo uitzonderlijk waren dat het in dit geval anders gezien moet worden. Wat de handelingen van de moeder en de zus van [eiser] betreft kan de rechtbank de Politie wel volgen in haar betoog dat dit mede het handelen van de politieambtenaren heeft bepaald, maar de Politie heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd waarom de handelingen van zijn familieleden aan [eiser] toegerekend kunnen worden. De rechtbank ziet al met al niet in waarom het eigen gedrag van [eiser] de onrechtmatigheid aan het handelen van de politieambtenaren zou ontnemen dan wel dat hierdoor hun onrechtmatig handelen hen niet toegerekend zou kunnen worden.
4.13. De Politie heeft verder gesteld dat de schade op grond van artikel 6:101 BW geheel of gedeeltelijk voor rekening van [eiser] dient te blijven omdat zijn gedrag zou hebben bijgedragen in het ontstaan van de beweerde schade. Door weg te vluchten voor politieambtenaren heeft [eiser] zich niet als een redelijk weldenkend persoon gedragen en door verzet te plegen heeft hij het optreden van politieambtenaren over zichzelf afgeroepen.
[eiser] betwist dat er sprake is van eigen schuld. Hij stelt dat hij zijn handelen heeft beperkt tot het zichzelf in veiligheid brengen omdat hij vreesde overvallen en beroofd te worden.
4.14. Door de Politie is niet betwist dat de politieambtenaren geweld hebben gebruikt bij de aanhouding van [eiser] en dat er causaal verband bestaat tussen hun handelen en het door [eiser] opgelopen letsel. Met de Politie is de rechtbank het eens dat [eiser] zelf ook heeft bijgedragen aan het ontstaan van zijn letsel, omdat hij zich heeft verzet tegen zijn aanhouding. De rechtbank neemt dit, in navolging van het hof (zie onder 4.7) en op grond van de overgelegde stukken, als vaststaand aan. Uit deze stukken maakt de rechtbank verder op dat er, op het eenmaal spuiten met peperspray door de politieambtenaren na, door hen noch door [eiser] wapens zijn gebruikt. Kort weergegeven bestond het toegepaste geweld aan de kant van de politieambtenaren uit het vastpakken, naar de grond werken, in de houdgreep nemen, meermalen stompen en een knietje geven en aan de kant van [eiser] uit het zich alsmaar in de verkeerde richting bewegen en heftig proberen zich los te worstelen (in zijn eigen verklaring spreekt [eiser] ook over vechten). Gezien de toegepaste geweldshandelingen van de politieambtenaren, die natuurlijk gericht waren op het breken van het verzet door [eiser], acht de rechtbank de mate waarin zij hebben bijgedragen aan het letsel van [eiser] in ieder geval groter dan de mate waarin hij daar zelf aan heeft bijgedragen.
4.15. Hiervoor is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat een rechtvaardigingsgrond voor het optreden van de politieambtenaren geacht moet worden te hebben ontbroken. Het aanhouden van iemand, in dit geval ook met geweld, zonder dat is komen vast te staan dat er een redelijk vermoeden van schuld bestond, moet als ernstige fout worden gezien. Hoewel het verzet van [eiser] tegen zijn aanhouding ook niet lichtvaardig opgenomen dient te worden – dergelijk handelen is niet voor niets als misdrijf strafbaar gesteld – acht de rechtbank de fout van de politieambtenaren ernstiger.
Nu de mate waarin de politieambtenaren hebben bijgedragen aan het letsel van [eiser] groter wordt geacht en de door hen gemaakte fout ernstiger komt de rechtbank, ook gelet op de bijzondere functie die de politie in de samenleving heeft, tot het oordeel dat de billijkheid in dit geval eist dat de schadevergoedingsplicht van de Politie geheel in stand blijft.
4.16. Gezien al voorgaande overwegingen is de conclusie dat de politieambtenaren bij de aanhouding van [eiser] onrechtmatig hebben gehandeld. Voor de uit dit handelen van de politieambtenaren voortvloeiende schade is de Politie als werkgeefster aansprakelijk nu aan de overige wettelijke voorwaarden voor kwalitatieve aansprakelijkheid is voldaan. De gevorderde verklaring voor recht zal daarom worden toegewezen.
4.17. [eiser] vordert verder verwijzing naar de schadestaatprocedure teneinde vast te stellen wat het bedrag aan schade is dat hij heeft geleden door het onrechtmatige handelen aan de zijde van politieambtenaren. Blijkens vaste rechtspraak worden aan een vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure geen strenge eisen gesteld. Wel is voor de verwijzing naar de schadestaatprocedure vereist dat de eiser het bestaan of de mogelijkheid van schade aannemelijk maakt.
4.18. [eiser] stelt dat hij lichamelijk en geestelijk letsel heeft opgelopen door zijn aanhouding. Ter ondersteuning van deze stelling heeft [eiser] gegevens van zijn consult op 8 juli 2006 bij dr. [A] als productie overgelegd. De arts heeft een gezwollen rechter onderkaak en rechterhand, ontvellingen aan de rechter elleboog en aan beide schouders en diverse kneuzingen geconstateerd. De Politie ontkent dat [eiser] kneuzingen, bloeduitstortingen en zwellingen over zijn hele lichaam zou hebben opgelopen. Volgens de Politie is het letsel beperkt gebleven tot lichte kneuzingen, bestaande uit blauwe plekken en/of zwellingen, en schaafwonden.
4.19. Vaststaat dat aan [eiser] letsel is toegebracht nu dit door [eiser] is gesteld en door de Politie in zoverre niet is betwist. De Politie heeft alleen de ernst van het letsel weersproken. De ernst en de aard van het letsel zijn in het kader van deze procedure voor het overige niet van belang. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] voldoende aannemelijk gemaakt dat hij schade heeft geleden, zodat de vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure zal worden toegewezen.
4.20. Omdat de kosten voor het herstelexploit zijn gemaakt door een omstandigheid die aan (de raadsman van) [eiser] is toe te rekenen, zullen deze kosten voor rekening van [eiser] blijven.
4.21. De Politie zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding EUR 85,98
- betaald vast recht 65,50
- in debet gesteld vast recht 196,50
- salaris advocaat 1.356,00 (3,0 punten × tarief EUR 452,00)
Totaal EUR 1.703,98
4.22. Aangezien aan eiser een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de Rechtsbijstand, zal gedaagde deze kosten aan de griffier van de rechtbank dienen te voldoen.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. verklaart voor recht dat de Politie aansprakelijk is voor de onrechtmatige daad van vier van haar bedienden op 7 juli 2006 te Soest, alsmede alle daaruit voortvloeiende schade,
5.2. veroordeelt de Politie om aan [eiser] te betalen de door [eiser] geleden materiële en immateriële schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
5.3. veroordeelt de Politie in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op EUR 1.703,98, te voldoen aan de griffier,
5.4. verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.2 en 5.3 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.5. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M. Eelkema en in het openbaar uitgesproken op 28 april 2010. CH