RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. J.R.A.Röschlau, advocaat te Utrecht
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder,
gemachtigde: mr. S. Ramdoelare Tewarie.
Inleiding
1.1 Bij besluit van 19 november 2007 heeft verweerder besloten dat aan eiser een last onder aanzegging bestuursdwang wordt opgelegd. Deze last houdt in dat eiser de illegaal opgerichte berging op het perceel [adres] te [woonplaats] (hierna: het perceel) vóór 15 januari 2008 moet (laten) verwijderen en verwijderd moet houden. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard en het besluit van 19 november 2007 is gehandhaafd bij besluit van 2 september 2008. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
1.2 Het beroep is behandeld ter zitting van 10 september 2009, waar eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. De rechtbank heeft [getuige 1] (hierna: [getuige 1]) ter zitting onder ede als getuige gehoord.
1.3 Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek heropend met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat het onderzoek niet volledig is geweest. De rechtbank heeft [getuige 2] (hierna: [getuige 2]), voormalig projectleider verplaatsing woonwagens van de [adres], opgeroepen als getuige.
1.4 De behandeling is voortgezet ter zitting van 30 november 2009, waar eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. De rechtbank heeft [getuige 2] als getuige onder ede gehoord.
1.5 De rechtbank heeft daarna wederom het onderzoek heropend teneinde eiser in de gelegenheid te stellen te reageren op de door verweerder per fax van 19 november 2009 aan de rechtbank toegezonden stukken. Bij brief van 5 januari 2010 heeft eiser van die gelegenheid gebruik gemaakt.
1.6 Met toestemming van partijen heeft de rechtbank vervolgens het onderzoek gesloten en bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.
Overwegingen
2.1 De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.2. Eiser heeft met zijn woonwagen een standplaats gehad op de woonwagenlocatie [adres] te [woonplaats]. Nadat de gemeenteraad, laatstelijk bij besluit van 12 maart 1998, had besloten onder andere de woonwagenlocaties aan de [adres] op te heffen, is met eiser op 15 april 2005 een overeenkomst gesloten. Deze “Overeenkomst woonwagen [adres]” is door eiser en door [getuige 2] namens de gemeente ondertekend. Hierin is overeengekomen dat eiser voor eigen rekening en risico zijn woonwagen zal verplaatsen naar de nieuwe standplaats aan de [adres] te [woonplaats]. In deze overeenkomst is geen afspraak opgenomen over een te plaatsen berging. Daarna heeft eiser zijn woonwagen, zoals afgesproken, verplaatst en is hij op het perceel gaan wonen. Op 22 juni 2005 heeft eiser met de gemeente een huurovereenkomst getekend ten behoeve van zijn bedrijf aan de [adres] te [vestigingsplaats].
2.3 Op 14 juni 2007 heeft [X], werkzaam als hoofdinspecteur bouwbeheer bij verweerder, geconstateerd dat op het perceel een houten berging is opgericht zonder dat daarvoor een bouwvergunning is verleend.
2.4 Daarop heeft eiser een zienswijze op het voorgenomen besluit tot handhaving ingediend. Eiser heeft daarin verklaard dat hij met[Y] en [getuige 1], en later met [getuige 2] namens de gemeente heeft gesproken over verplaatsing van de [adres] naar de locatie [adres]. Hierbij is volgens eiser gesproken over zijn behoefte aan extra berging op de nieuwe locatie voor zijn bedrijfje in oud-ijzer, dat nog door zijn vader is opgezet. Eiser verklaart verder dat met de gemeente overeen is gekomen dat, indien hij (en zijn moeder) vrijwillig meewerkten aan de verplaatsing hij bij uitzondering meer zou mogen bouwen dan wat in het bestemmingsplan is opgenomen. Dit recht zou volgens eiser uitsluitend voor hen beide gelden.
Eiser heeft bij zijn zienswijze een schriftelijke verklaring bijgevoegd van [getuige 1]. Deze bevestigt eisers standpunt dat [Y] bereid was mee te werken aan verruiming van het te bebouwen oppervlak op de nieuwe standplaats ten behoeve van het bedrijf van eiser in oud-ijzer. De afspraak was persoonsgebonden en gold alleen voor eiser en zijn moeder en is volgens [getuige 1] later overgenomen door [getuige 2].
2.5 Eiser heeft in bezwaar en beroep zijn standpunt gehandhaafd. Daarbij heeft eiser nog gewezen op een tekening van het perceel, afkomstig uit het archief van verweerder. Op die tekening is de bedoelde berging aangegeven.
2.6 Verweerder heeft in beroep zijn besluit gehandhaafd. Ontkend wordt dat met eiser de gestelde afspraken zijn gemaakt.
2.7 De rechtbank over weegt als volgt.
2.8 Niet in geschil is dat de houten berging waarop de last ziet, is gebouwd zonder bouwvergunning en dat daarmee is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zodat verweerder ter zake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.9 De rechtbank stelt vast dat geen concreet uitzicht op legalisatie bestaat nu verweerder geen bouwvergunning en vrijstelling van het vigerende bestemmingsplan wil verlenen.
2.10 Bij de beoordeling van een beroep op het vertrouwensbeginsel, zoals door eiser is gedaan, heeft als uitgangspunt te gelden dat sprake moet zijn van uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen en/of mededelingen door het daartoe bevoegde orgaan, waaraan eiser het gerechtvaardigde vertrouwen kon ontlenen dat toestemming gegeven zou worden voor het bouwen van een berging.
2.11 Tussen partijen is niet in geschil dat in het kader van de gedwongen verplaatsing lange tijd is gesproken en onderhandeld tussen de voormalige bewoners van de [adres], waaronder eiser, en de gemeente om te komen tot een aanvaardbare oplossing voor alle betrokkenen.
In een brief van 2 maart 2005 van de wethouder aan alle bewoners aan de [adres] is –voor zover van belang- meegedeeld dat [getuige 2] als nieuwe projectleider is aangetrokken voor het maken van afspraken en het voeren van onderhandelingen. Verder is genoemd dat [getuige 1] is gevraagd om namens het college de gesprekken met de bewoners te voeren en dat binnenkort met een (eind)voorstel wordt gekomen. Daarbij is er op gewezen dat, indien men het niet eens is met het (eind)voorstel bezien zal worden of er mogelijk ruimte is om aan de bezwaren tegemoet te komen. Benadrukt is dat die ruimte beperkt zal zijn. Het aanbod zal passend zijn of zoveel mogelijk aansluiten op de huidige (woon)situatie.
2.12 Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder met eiser heeft afgesproken dat hij de berging mocht bouwen. Daarvoor is van belang vast te stellen wie namens de gemeente optrad als onderhandelaar. De rechtbank gaat er met verweerder van uit dat [getuige 2] de persoon was die namens de gemeente bevoegd was afspraken te maken over de verplaatsing naar de [adres]. Dit is ook door [getuige 1] ter zitting bevestigd. Volgens [getuige 1] was hij degene die enkel als intermediair fungeerde om de vastgelopen onderhandelingen tussen de bewoners en de gemeente weer vlot te trekken.
De rechtbank is van oordeel dat eiser tevergeefs heeft betoogd dat sprake is van concrete toezeggingen door [getuige 2] namens de gemeente waarop eiser het gerechtvaardigde vertrouwen heeft mogen ontlenen dat hij geen bouwvergunning nodig had voor het plaatsen van de berging. Dergelijke toezeggingen zijn door [getuige 2] ontkend en eiser heeft niet aannemelijk kunnen maken dat deze toezeggingen wel zijn gedaan.
Anders dan [getuige 1] in zijn schriftelijke verklaring en ter zitting heeft verklaard, heeft [getuige 2] ter zitting verklaard dat er (begin 2005) intern binnen de gemeente is besloten dat onderdelen van de eerdere conceptovereenkomst met de bewoners van de [adres] niet wenselijk waren. Om die reden is besloten tot het opstellen van een nieuwe overeenkomst. Dit heeft geresulteerd in de overeenkomst van 15 april 2005, die eiser heeft ondertekend en die zag op de verplaatsing van zijn woonwagen naar de [adres]. [getuige 2] heeft ter zitting ontkend met eiser een afspraak te hebben gemaakt over het bouwen van een berging op de [adres]. Volgens [getuige 2] heeft hij een aantal keren telefonisch contact gehad met eiser, welke contacten uitsluitend zagen op de verplaatsing van eisers bedrijf naar het bedrijventerrein. [getuige 2] heeft desgevraagd verklaard dat hij zich niet meer kan herinneren of bij de ondertekening van de hiervoor genoemde overeenkomst de vraag aan de orde is gekomen of eiser op[adres] een berging mocht bouwen. Op de vraag of hij positief kon hebben geantwoord indien die vraag zou zijn gesteld, heeft [getuige 2] geantwoord dat hij zich dat niet kon voorstellen aangezien een dergelijke toezegging niet binnen zijn bevoegdheid viel en het de bedoeling was alle afspraken schriftelijk vast te leggen.
2.13 De verklaringen van [getuige 1], wat daar ook van zij, kunnen verweerder niet binden nu [getuige 1] uitsluitend als bemiddelaar tussen de gemeente en de bewoners van de [adres] optrad. Los hiervan kan de rechtbank eiser niet volgen in zijn opvatting dat hij er vanuit mocht gaan dat hij zijn bedrijf aan[adres] mocht voortzetten, terwijl hij in juni 2005 - kort nadat de verplaatsingsovereenkomst was getekend – met de gemeente is overeengekomen dat zijn bedrijf zou worden verplaatst naar het bedrijventerrein aan de[adres].
2.14 Anders dan eiser stelt kan ook aan de tekening die zich bij de gedingstukken bevindt en waarop de berging is ingetekend, niet de conclusie worden verbonden dat aan eiser de gestelde toezeggingen zijn gedaan. Op de tekening is te zien dat deze is gemaakt op 8 juli 2004 ten behoeve van [bedrijf] BV. Verweerder heeft bovendien ter zitting terecht verklaard dat deze tekening geen bouwtekening is.
2.15 Gelet op het voorgaande en ook overigens is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die moeten leiden tot de conclusie dat handhavend optreden zodanig onevenredig zou zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat verweerder van zijn bevoegdheid tot handhaving had behoren af te zien.
2.16 Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. van Es-de Vries, als rechter, en in het openbaar uitgesproken op 2 april 2010.
mr. G.M.T.M. Sips mr. J.R. van Es-deVries
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.