ECLI:NL:RBUTR:2010:BM2464

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
21 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
272901 / FA RK 09-4978
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onthouden van geslachtsnaamkeuze voor kinderen in strijd met antidiscriminatieverbod

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 21 april 2010 uitspraak gedaan over de mogelijkheid voor ouders om een geslachtsnaam te kiezen voor hun kind. De zaak betreft een verzoek van de Officier van Justitie tot verbetering van de akte van de burgerlijke stand, waarbij de geslachtsnaam van het kind niet correct was geregistreerd. De ouders, gehuwd sinds 18 juni 2006, hadden bij de geboorte van hun kind in 2008 geen geslachtsnaamkeuze kunnen maken, wat leidde tot een ongelijke behandeling in vergelijking met ongehuwde ouders die wel de mogelijkheid hebben om een geslachtsnaam te kiezen. De rechtbank oordeelde dat het onthouden van deze mogelijkheid in strijd is met het antidiscriminatieverbod van artikel 26 van het IVBPR en artikel 14 van het EVRM. De rechtbank concludeerde dat de wetgeving, die ouders de mogelijkheid biedt om een geslachtsnaam te kiezen, niet op een gelijke manier wordt toegepast en dat dit leidt tot ongelijke behandeling van gehuwde en ongehuwde ouders. De rechtbank heeft de behandeling van de zaak aangehouden om de ouders in de gelegenheid te stellen alsnog een geslachtsnaamkeuze te maken, waarbij de rechtbank de relevante wetgeving buiten toepassing zal laten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een verdragsconforme uitleg van het naamrecht, waarbij ouders de mogelijkheid moeten krijgen om een geslachtsnaam voor hun kind te kiezen, ongeacht hun huwelijkse staat.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK UTRECHT
Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rekestnummer: 272901 / FA RK 09-4978
verbetering akte burgerlijke stand
Beschikking van 21 april 2010
in de zaak van
DE OFFICIER VAN JUSTITIE,
betreffende
[kind],
geboren op [2008] te [[woonplaats],
met als overige belanghebbenden
DE AMBTENAAR VAN DE BURGERLIJKE STAND,
gemeente Utrecht,
[moeder],
en
[vader],
beiden wonende te [woonplaats],
echtelieden,
nader te noemen de ouders, dan wel de moeder respectievelijk de vader.
1. Verloop van de procedure
1.1. De rechtbank heeft kennisgenomen van het ter griffie ingediende verzoekschrift met bijlagen van de officier van justitie in het arrondissement Utrecht (nr. UT/4217/1184/09).
1.2. De zaak is behandeld ter terechtzitting met gesloten deuren van 13 oktober 2009. De behandeling van de zaak is aangehouden ten einde de ouders in de gelegenheid te stellen om een advocaat te raadplegen.
1.3. Nadien hebben mr. M.P.M. van de Mortel, namens de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Utrecht, en de ouders de rechtbank nader schriftelijk bericht, bij brieven van 10 november 2009 respectievelijk 25 november 2009 en 3 januari 2010.
1.4. De behandeling van de zaak is voortgezet ter terechtzitting met gesloten deuren van 18 maart 2010. Hierbij zijn de moeder en mr. Van de Mortel verschenen.
2. Vaststaande feiten
2.1. Op [2008] is te [geboorteplaats] geboren [kind].
2.2. Met betrekking tot de geboorte van de minderjarige [kind] is op [datum]
een geboorteakte opgemaakt onder nummer [nummer]. Deze akte is ingeschreven in het
register van geboorten van de gemeente Utrecht van het jaar 2008.
2.3. Nadien is uit een kopie van de Egyptische huwelijksakte van de ouders van 18 juni 2006 gebleken dat de moeder al sinds 18 juni 2006 gehuwd was met de vader. Volgens de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Utrecht stemt deze kopie overeen met het origineel.
2.4. De vader bezit de Egyptische nationaliteit, de moeder bezit de Nederlandse nationaliteit, [kind] bezit de Nederlandse en mogelijk ook de Egyptische nationaliteit.
3. Beoordeling van het verzochte
3.1. Ouders zijn gehuwd op 18 juni 2006, derhalve voor de geboorte van het kind op [2008]. Bij de geboorte van het kind stond de moeder nog als niet gehuwd in de Gemeentelijke Basisadministratie persoonsgegevens geregistreerd. Daarom zijn op de geboorteakte van het kind alleen de moedergegevens vermeld en is als geslachtsnaam van het kind de geslachtsnaam van de moeder opgenomen.
3.2. Ouders hebben voor of bij de aangifte geen geslachtsnaamkeuze gedaan en konden dat gezien het wettelijk systeem ook niet doen. Wel wilden ouders beiden van meet af aan dat het kind de Nederlandse geslachtsnaam van moeder zou dragen en niet de moslimnaam van de man, onder andere omdat de man inmiddels afstand van het moslimgeloof had gedaan. Zij hebben daartoe bij de gemeente Utrechtse Heuvelrug nagevraagd wat zij moesten doen om het kind de geslachtsnaam van de moeder te laten krijgen en hebben daarop te horen gekregen dat dit vanzelf zou gebeuren. Het kind heeft bij de aangifte ook in overeenstemming met de wens van de ouders, zij het niet op grond van een uitdrukkelijke naamskeuze, de geslachtsnaam van de moeder gekregen en heeft deze naam sindsdien gehad.
3.3. Na de aangifte van de geboorte van het kind is de gemeente Utrecht gebleken dat de ouders ten tijde van de geboorte reeds gehuwd waren en dat de geboorteakte van het kind daarom niet juist is. In verband hiermee is door de Officier van Justitie verzocht de verbetering van de akte te gelasten, waarbij de vadergegevens worden vermeld en de geslachtsnaam wordt verbeterd in “-”, omdat de vader geen geslachtsnaam maar een namenreeks heeft. Ter zitting is door de ambtenaar van de burgerlijke stand toegelicht dat de rechtbank ook een voorlopige geslachtsnaam (vooruitlopend op een geslachtsnaamwijziging bij Koninklijk Besluit) aan het kind kan toekennen. Deze voorlopige geslachtsnaam kan echter niet de geslachtsnaam van de moeder zijn, maar dient gerelateerd te zijn aan de namenreeks van de vader.
Een keuze voor de geslachtsnaam van de moeder op grond van het bepaalde in artikel 1:5 leden 4 en 5 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is voorts niet meer mogelijk, omdat deze uiterlijk bij de aangifte van de geboorte kan worden gedaan. Ouders willen echter nog steeds dat het kind de geslachtsnaam van moeder heeft.
3.4. Onder het tot 1 januari 1998 geldende naamrecht bestond voor ouders geen keuzemogelijkheid ten aanzien van de geslachtsnaam van hun kinderen. Kinderen die enkel in een familierechtelijke betrekking tot de moeder stonden, kregen de geslachtsnaam van de moeder. Kinderen die in een familierechtelijke betrekking tot de vader stonden, kregen de geslachtsnaam van de vader.
3.5. In zijn arrest van 23 september 1988 (NJ 1989,740) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in elk geval artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (hierna: IVBPR) – er was tevens een beroep gedaan op de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) – een recht van de ouders op een door hen te kiezen achternaam van het kind waarborgt. Bij de vraag welk stelsel van keuze door de ouders van de achternaam van het kind de voorkeur verdient, zijn volgens de Hoge Raad echter uiteenlopende belangen van praktische en meer principiële aard betrokken, die zowel het bestuur als de onderlinge verhouding tussen de burgers raken en met het oog waarop ook uitwerking in administratieve uitvoeringsmaatregelen vereist zal zijn. Daarvan uitgaande, mede in aanmerking genomen de aard van de daarbij betrokken belangen, moet volgens de Hoge Raad worden aangenomen dat de gevraagde voorziening (feitelijk erop neerkomend dat er een vermelding komt op de geboorteakte van de niet met de moeder gehuwde vader van het kind en dat als geslachtsnaam van het kind de geslachtsnaam van de moeder wordt opgenomen), buiten de rechtsvormende taak van de rechter als bedoeld in HR 12 oktober 1984, NJ 1985, 230 valt. Het is slechts aan de wetgever om te bepalen op welke wijze op het onderhavige terrein het beste aan het beginsel van artikel 26 IVBPR kan worden voldaan, aldus de Hoge Raad. In de conclusie van A-G mr. Moltmaker wordt voorts onder 2.2.7. overwogen dat de oplossing van de wetgever moet komen en dat de aan het ingrijpen door de rechter verbonden bezwaren op dit moment nog prevaleren boven het belang van de betrokkenen, maar dat die afweging over enkele jaren anders kan uitvallen als de wetgever in gebreke blijft bij het opheffen van de discriminatie.
De wetgever heeft vervolgens bij de Wet van 10 april 1997, Stb. 161, onder andere artikel 1:5 BW met ingang 1 januari 1998 aangepast.
3.6. Ingevolge het sindsdien geldende artikel 1:5 lid 4 BW verklaren de ouders, indien een kind door geboorte in familierechtelijke betrekking tot beide ouders komt te staan, gezamenlijk voor of ter gelegenheid van de aangifte van de geboorte welke van hun beider geslachtsnamen het kind zal hebben. Van de verklaring van de ouders die voor de aangifte van de geboorte wordt afgelegd, wordt een akte van naamskeuze opgemaakt. Van de verklaring van de ouders die ter gelegenheid van de aangifte van de geboorte wordt afgelegd, wordt melding gemaakt in de akte van geboorte. De verklaring die niet ter gelegenheid van de aangifte van de geboorte wordt afgelegd, kan ten overstaan van iedere ambtenaar van de burgerlijke stand worden afgelegd. Ingevolge artikel 1:5 lid 5 BW neemt de ambtenaar van de burgerlijke stand, indien de naamskeuze in de gevallen, bedoeld in het vierde lid, niet uiterlijk ter gelegenheid van de aangifte van de geboorte geschiedt, als geslachtsnaam van het kind de geslachtsnaam van de vader in de geboorteakte op.
Wordt een verklaring houdende geslachtsnaamkeuze voor of ter gelegenheid van de aangifte afgelegd, dan heeft het kind de gekozen naam vanaf de geboorte.
3.7. In het onderhavige geval staat naar het oordeel van de rechtbank voldoende vast dat de ouders, indien zij de mogelijkheid daartoe hadden gehad, voor of ter gelegenheid van de aangifte van de geboorte van het kind een verklaring als bedoeld in artikel 1:5 lid 4 BW hadden afgelegd. Voorts hebben ouders in deze procedure verklaard dat zij nog steeds wensen dat het kind de geslachtnaam van de moeder zal dragen. Door buiten ouders gelegen omstandigheden kunnen zij echter de keuze voor de geslachtnaam van de moeder niet meer maken.
3.8. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval, waarin het kind niet meer de geslachtsnaam van de moeder kan krijgen, een onverkorte toepassing van artikel 1:5 leden 4 en 5 BW leidt tot een ongelijke behandeling van man en vrouw, nu in de situatie waarin ouders verkeren het kind nooit de geslachtsnaam van de moeder meer kan krijgen, maar automatisch de naam van de vader volgt. Voorts is ook sprake van ongelijke behandeling van gehuwden en ongehuwden, aangezien deze situatie zich alleen voordoet ten aanzien van gehuwden. Ongehuwden kunnen immers bij een erkenning of gerechtelijke vaststelling vaderschap steeds een geslachtsnaamkeuze doen. De rechtbank ziet voor deze ongelijke behandeling geen objectieve en redelijke rechtvaardiging. Derhalve is het onthouden aan ouders van de mogelijkheid van een geslachtsnaamkeuze voor hun kind in strijd met het bepaalde in artikel 26 IVBPR. In het arrest van 22 februari 1994 (LJN AD2044) heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) voorts geoordeeld dat het naamrecht onder de reikwijdte van artikel 8 EVRM valt, aangezien het voeren van een naam betrekking heeft op een ieders privéleven en familie- en gezinsleven. Verder heeft het EHRM in dat arrest geoordeeld dat er sprake was van een ongelijke behandeling op de enkele grond van geslacht, welke een objectieve en redelijke rechtvaardiging ontbeerde en derhalve in strijd met artikel 14 EVRM in verband met artikel 8 EVRM was. In het verlengde van dit arrest en, gelet op hetgeen reeds hiervoor is overwogen ten aanzien van de ongelijke behandeling in het onderhavige geval, is de rechtbank van oordeel dat tevens sprake is van strijd met artikel 14 EVRM in verband met artikel 8 EVRM.
3.9. Nu de wetgever inmiddels een keuze heeft gemaakt voor een stelsel van naamskeuze door ouders voor hun kinderen en dit stelsel ook heeft ingevoerd, terwijl toepassing van dit stelsel in het onderhavige geval nog steeds leidt tot strijd met het antidiscriminatieverbod van artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM, acht de rechtbank het thans, anders dan de Hoge Raad in het arrest van 23 september 1988 heeft geoordeeld, wel tot haar taak behoren het bepaalde in artikel 1:5 lid 4 en 5 BW voor het onderhavige geval verdragsconform uit te leggen.
3.10. Bij de verdragsconforme uitleg zal de rechtbank aansluiting zoeken bij wel in de wet geregelde gevallen, zoals hetgeen in artikel 5b onder e van de Wet Conflictenrecht Namen (WCN) is geregeld. Ingevolge deze bepaling kunnen de ouders, indien een buiten Nederland geboren kind door geboorte in familierechtelijke betrekking tot de beide ouders staat en het Nederlanderschap bezit, en indien de geslachtsnaam van dat kind in de geboorteakte niet is bepaald met inachtneming van een naamskeuze in de zin van artikel 1:5 lid 4 BW, gezamenlijk alsnog, tot twee jaar na de geboorte, verklaren welke van hun beider geslachtsnamen het kind zal hebben. Naar het oordeel van de rechtbank verzet niets zich ertegen om ook in het onderhavige geval ouders, die evenals de in artikel 5b onder e WCN genoemde ouders door buiten hen gelegen omstandigheden geen naamskeuze in de zin van artikel 1:5 lid 4 BW hebben kunnen maken voor hun kind, in de gelegenheid te stellen om alsnog een dergelijke verklaring af te leggen. Artikel 1:5 lid 4 BW, voor zover daarin is bepaald dat de verklaring als bedoeld in dat artikellid enkel voor of ter gelegenheid van de aangifte van geboorte kan worden gedaan, en artikel 1:5 lid 5 BW dienen derhalve in dit geval buiten toepassing te worden gelaten.
3.11. In afwachting van het afleggen van de onder 3.10. genoemde verklaring zal de rechtbank de beslissing op het verzoek van de officier van justitie aanhouden.
4. Beslissing
De rechtbank houdt de behandeling van de zaak PRO FORMA aan tot 18 mei 2010, met het onder overweging 3.11. omschreven doel, met verzoek aan de officier van justitie om de rechtbank voordien schriftelijk te berichten omtrent het verdere verloop van de procedure.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.C. Stijnen, kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. A. Verouden, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 april 2010.