RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
Parketnummer: 16/602706-08
Datum uitspraak: 9 februari 2010
Beslissing ex artikel 77wc lid 4 jo 77p Wetboek van Strafrecht
Beslissing van de rechtbank te Utrecht, meervoudige kamer voor strafzaken, naar aanleiding van het bezwaarschrift op grond van artikel 77wc lid 4 jo artikel 77p van het Wetboek van Strafrecht, ingediend door:
[verdachte],
geboren op [1992] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], aan de [woonadres],
hierna ook te noemen de veroordeelde.
De rechtbank heeft acht geslagen op de zich in het dossier van de veroordeelde bevindende stukken, waaronder:
- het vonnis van deze rechtbank van 29 april 2009, waarbij aan de veroordeelde onder meer een gedragsbeïnvloedende maatregel (hierna te noemen GBM) voor de duur van 1 jaar is opgelegd bestaande uit:
- de ambulante intensieve gezinstherapie MST met aansluitend
- de ambulante intensieve begeleidingsvorm NPT,
- begeleiding van Bureau Jeugdzorg Utrecht (hierna te noemen BJZ), afdeling Jeugdreclassering;
- de beslissing van de rechtbank van 9 oktober 2009 waarbij de invulling van de GBM als volgt is gewijzigd:
- de invulling bestaande uit MST, NPT en begeleiding door BJZ, afdeling Jeugdreclassering is komen te vervallen;
- in plaats daarvan dient veroordeelde zich te houden aan de aanwijzingen van de gezinsvoogd van Bureau Jeugdzorg, afdeling Jeugdbescherming;
Het onderzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 26 januari 2010, waarbij zijn gehoord:
de officier van justitie;
de vader van veroordeelde;
de raadsvrouwe mr. M. Hoekzema;
de heer M. van der Steen, Jeugdreclasseringmedewerker van BJZ;
de heer J.J. de Ronde, Raadsonderzoeker van de Raad voor de Kinderbescherming.
De officier van justitie heeft tijdig de tenuitvoerlegging bevolen van de vervangende jeugddetentie voor de duur van 1 jaar.
Op 17 december 2009 heeft de officier van justitie de kennisgeving als bedoeld in artikel 77wc lid 4 jo artikel 77p van het Wetboek van Strafrecht doen uitgaan, deze is d.d. 6 januari 2010 aan de griffie van deze rechtbank betekend en per post naar het GBA adres van de veroordeelde verzonden, waardoor de kennisgeving geldig is betekend.
Het bezwaarschrift tegen deze kennisgeving is tijdig op 22 december 2009 ingediend ter griffie van deze recht¬bank.
Ter zitting heeft de officier van justitie gevorderd dat het bezwaarschrift ongegrond wordt verklaard. Hij heeft daartoe aangevoerd dat veroordeelde zich volledig heeft onttrokken aan de uitvoering van de opgelegde maatregel. Daarnaast heeft de officier van justitie aangevoerd dat veroordeelde gelet op de beslissing van deze rechtbank van 9 oktober 2009, waarin de voorwaarden zijn gewijzigd, ruimschoots de kans heeft gekregen om aan de voorwaarden te voldoen. Het draagvlak voor de GBM wordt gecreëerd door de flinke periode van voorwaardelijke jeugddetentie die als stok achter de deur fungeert. Om het draagvlak voor de GBM in stand te houden dient de GBM nu omgezet te worden in jeugddetentie. Dit is ook noodzakelijk als signaal voor andere jeugdigen aan wie een GBM is opgelegd en die wel hard hun best doen, aldus de officier van justitie.
De raadsvrouw van veroordeelde erkent dat veroordeelde onvindbaar is en dat hij zich aan de GBM heeft onttrokken. Desondanks heeft zij verzocht het bezwaarschrift gegrond te verklaren. Zij heeft daartoe aangevoerd dat veroordeelde niet gebaat is bij jeugddetentie, maar bij behandeling. Deze behandeling kan hij volgens de raadsvrouw alleen krijgen in het kader van een civiel traject. Jeugddetentie zou daaraan in de weg staan. Via een machtiging uithuisplaatsing zou hij de maanden voordat hij 18 jaar wordt nog behandeld kunnen worden. Daarnaast voert de raadsvrouw aan dat zij de indruk heeft dat de ouders van veroordeelde een sturende werking hebben in de onttrekking aan de GBM door veroordeelde. De raadsvrouw is van mening dat het onttrekken aan de GBM door veroordeelde daarom niet volledig aan veroordeelde te wijten is, omdat veroordeelde hierin door zijn ouders wordt beïnvloed.
De rechtbank overweegt als volgt:
Ter zitting van 9 oktober 2009, waarop veroordeelde niet aanwezig was, is veroordeelde door deze rechtbank op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming onder toezicht gesteld van Bureau Jeugdzorg en is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van veroordeelde in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg voor de duur van een jaar.
BJZ heeft in een ‘Evaluatie Plan van aanpak ten behoeve van negatieve terugmelding’ van 23 november 2009 opgetekend dat de vader van veroordeelde na de zitting op 9 oktober 2009 heeft aangegeven dat hij het niet eens is met de rechters en dat hij zijn zoon zal onttrekken aan een behandeling in een gesloten kader. Na de zitting heeft de Jeugdreclassering direct afspraken gemaakt met de politie over de opsporing van veroordeelde. Het is de politie echter niet gelukt om veroordeelde op te sporen. Op 13 oktober 2009 en op 3 november 2009 zijn er twee aangetekende brieven naar het adres van veroordeelde gestuurd, waar hij niet op heeft gereageerd. Pogingen om veroordeelde telefonisch te bereiken zijn ook niet geslaagd. De moeder van veroordeelde heeft op 29 oktober 2009 telefonisch gesproken met de Jeugdreclassering. Zij gaf aan niet te weten waar veroordeelde zich bevond.
Blijkens een fax van de Raad voor de Kinderbescherming van 15 december 2009, heeft veroordeelde op 8 december 2009 telefonisch contact gezocht en verklaard dat hij het onterecht vindt dat hij is teruggemeld door de jeugdreclassering nadat hij één keer niet is verschenen op een afspraak. Daarnaast heeft veroordeelde te kennen gegeven dat hij het evenmin terecht vindt dat wegens de terugmelding één jaar jeugddetentie van kracht zal worden en dat hij dan ook niet van plan is om deze uit te gaan zitten.
Ter zitting van 26 januari 2010 hebben zowel Bureau Jeugdzorg, vertegenwoordigd door M. van der Steen, reclasseringswerker, als de Raad voor de Kinderbescherming, vertegenwoordigd door J. de Ronde, raadsonderzoeker, verklaard dat de behandeling van veroordeelde de voorkeur geniet. Zij wijzen er op dat doordat veroordeelde zich aan iedere mogelijke uitvoering van de maatregel onttrekt dit echter onmogelijk is. Veroordeelde heeft ruim de kans gehad om de GBM goed te doorlopen en deze zal daarom moeten worden omgezet in jeugddetentie, zodat veroordeelde ervaart wat de consequenties zijn van het mislukken van de GBM.
Ten aanzien van het door de raadsvrouw ingenomen standpunt dat de vermoedelijke negatieve invloed van de ouders een belangrijke bijdrage heeft geleverd in de keuze van veroordeelde om zich aan de GBM te onttrekken, heeft de rechtbank als volgt overwogen. Hoewel de rechtbank het vermoeden van de raadsvouw deelt dat de ouders, of in ieder geval de vader van veroordeelde, hem in zijn gedrag beïnvloeden, is de rechtbank niet gebleken dat deze invloed zo ver strekt dat veroordeelde niet zijn eigen oordeel kan vormen of in zijn handelen wordt beperkt. Dit vormt dan ook geen grond om hem het onttrekken aan de GBM niet toe te rekenen. Verder blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit het feit dat de veroordeelde zelf contact op heeft genomen met de Raad en daar duidelijk zijn mening over de gang van zaken heeft gegeven, dat veroordeelde goed op de hoogte is van wat er allemaal speelt en wat de consequenties van zijn gedrag kunnen zijn.
Daarnaast zijn op de zitting van 9 oktober 2009 de voorwaarden van de GBM, mede vanwege de houding van de vader van veroordeelde, in het belang van veroordeelde aangepast. Veroordeelde heeft hierdoor een nieuwe kans gekregen om de GBM tot een goed einde te brengen, maar hij heeft hier niets mee gedaan.
De rechtbank is van oordeel dat de GBM aan veroordeelde is opgelegd om hem ten positieve te beïnvloeden. De GBM is een ingrijpende maatregel die veel van de betrokken jeugdige vraagt. Een essentieel onderdeel van de GBM is de stok achter de deur die de vervangende jeugddetentie vormt. Deze dient er voor te zorgen dat de betrokken jeugdige gemotiveerd blijft om het bij de GBM opgelegde programma te volgen. Voor een goede werking van de GBM is het dan ook van belang dat indien de betrokken jeugdige niet meewerkt aan de uitvoering van de GBM, de jeugddetentie dient te worden ondergaan, ook al is dit niet primair in het belang van de betrokken jeugdige. Voornoemde nadelige consequentie voor de betrokken jeugdige wordt bij het opleggen van een GBM in aanmerking genomen. Anderzijds maakt het ondergaan van de jeugddetentie een einde aan de voor de veroordeelde zeer ongewenste situatie dat hij nu reeds ruim een half jaar min of meer ondergedoken is en derhalve niet naar school gaat.
Gelet op het voorgaande en in het bijzonder op het feit dat veroordeelde zich volledig heeft onttrokken aan de uitvoering van de GBM en de rechtbank geen enkele aanwijzing heeft dat de GBM alsnog naar behoren kan worden uitgevoerd, ziet de rechtbank zich genoodzaakt het bezwaarschrift tegen de omzetting ongegrond te verklaren.
De rechtbank heeft gelet op de artikelen 77wc en 77p van het Wetboek van Strafrecht.
- verklaart het bezwaarschrift van de veroordeelde tegen voormelde kennisgeving ongegrond.
Aldus gedaan door mr. L.E. Verschoor-Bergsma, voorzitter, tevens kinderrechter, mr. M.J. Veldhuijzen en mr. J.P. Killian, rechters bijgestaan door mr. A.R. Scharrenborg als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van deze rechtbank van 9 februari 2010.