ECLI:NL:RBUTR:2010:BM1345

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
1 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16-997002-06
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van een geldboete wegens niet tijdig melden van grondtoepassingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 1 februari 2010 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een rechtspersoon die zich schuldig heeft gemaakt aan het niet of niet tijdig melden van het voornemen om op verschillende locaties grond toe te passen. De rechtbank heeft vastgesteld dat door deze nalatigheid controle door de aangewezen autoriteiten onmogelijk werd gemaakt. De verdachte is beschuldigd van het medeplegen van overtredingen van de Wet bodembescherming, waarbij de feiten zich hebben voorgedaan in de periode van 2005 tot 2006. Tijdens de zitting op 18 januari 2010 zijn de standpunten van de officier van justitie en de verdediging besproken. De rechtbank heeft de bewijsoverwegingen uitvoerig behandeld en is tot de conclusie gekomen dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 10.000, waarvan € 5.000 voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Dit vonnis is gewezen door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en twee andere rechters betrokken waren. De rechtbank heeft rekening gehouden met de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, evenals de eerdere veroordelingen van de verdachte. De uitspraak benadrukt het belang van naleving van de wetgeving ter bescherming van de bodem en de rol van de autoriteiten in het toezicht op dergelijke activiteiten.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 16/997002-06 [P]
vonnis van de meervoudige economische kamer d.d. 1 februari 2010
in de strafzaak tegen
[verdachte],
gevestigd te [adres], te [vestigingsplaats].
raadsman mr. H.H.M. van Dijk, advocaat te ‘s Hertogenbosch
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 18 januari 2010, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering. De wijzigingen zijn cursief in de tenlastelegging opgenomen.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Feiten 1, 2 en 3: het voornemen om een bouwstof op/in de bodem toe te passen, niet (tijdig) heeft gemeld aan het bevoegd gezag.
3 De voorvragen
De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 De bewijsoverwegingen
Overwegingen ten aanzien van de feiten 1, 2 en 3:
Evenals de officier van justitie en de verdediging, acht de rechtbank de feiten 1, 2 en 3 wettig en overtuigend bewezen gelet op:
- de bekennende verklaring van de vertegenwoordiger van verdachte, de heer [X], afgelegd tijdens de zitting van 18 januari 2010;
Ten aanzien van feit 1:
- proces-verbaal van bevindingen (08.AMB.06) ;
- proces-verbaal van bevindingen (08.AMB.03) ;
Ten aanzien van feit 2:
- proces-verbaal van bevindingen (09.AMB.07) ;
- proces-verbaal van bevindingen (09.AMB.05) ;
- proces-verbaal van bevindingen (09.AMB.12) ;
Ten aanzien van feit 3:
- proces-verbaal van bevindingen (10.AMB.03) ;
- proces-verbaal van bevindingen (10.AMB.10) .
Opzet
Ten aanzien van feit 2, grond uit Boskoop.
Met betrekking tot de grond uit Boskoop heeft de heer [X] ter zitting aangevoerd dat hij een plausibele verklaring heeft voor het te laat melden van de toepassing van deze grond aan de gemeente Nieuwland: hij ging ervan uit dat de heer [Y] (de toepasser van de grond) dat zou doen. Toen dit niet het geval bleek te zijn, heeft de heer [X] alsnog zelf de melding gedaan. De heer [Y] daarentegen heeft bij de politie verklaard dat hij ervan uitging dat [X] dit zou regelen, omdat het immers zijn werk is. De rechtbank is van oordeel gezien het feit dat verdachte een professioneel grondbemiddelaar is, dat de heer [Y] hier ook vanuit kon gaan en dat hier geen misverstand over kon bestaan. Verdachte heeft naar het oordeel van de rechtbank dit feit dan ook opzettelijk gepleegd.
Ten aanzien van de feiten 2 en 3 voorts:
[verdachte] heeft nog aangevoerd dat er overeenstemming was met medewerkers van de Milieudienst Zuid-Holland dat melding van toepassingen van bouwstoffen pas achteraf mocht geschieden. De praktijk van het werken met bouwstoffen zou meebrengen dat de toepasselijke regelgeving vaak niet letterlijk nagekomen kán worden, aldus de heer [X]. De getuigen [getuige 1] en [getuige 2] , werkzaam bij de Milieudienst Zuid-Holland Zuid, hebben verklaard dat geen afspraken zijn gemaakt met [verdachte] omtrent het achteraf melden van toepassen van bouwstoffen: [verdachte] is gehouden aan de regelgeving van het Bouwstoffenbesluit. Ook de heer [X] kan op de terechtzitting desgevraagd namens verdachte geen bevestiging van de door hem beweerde afspraak overleggen.
Gelet op het voorgaande en tegen de achtergrond van de toepasselijke regelgeving twijfelt de rechtbank niet aan de juistheid van die verklaringen.
In zijn algemeenheid is de rechtbank met betrekking tot het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde van oordeel dat, mede gezien de inhoud van het afgeluisterde telefoongesprek (d.d. 29 maart 2006 omstreeks 16:24 uur ) verdachte deze feiten opzettelijk heeft gepleegd. Op 29 maart 2006 heeft er een telefoongesprek plaatsgevonden tussen de heren [Z], eveneens vertegenwoordiger van de vennootschap en ter zitting verschenen, en [X]. [X] heeft in dit tapgesprek gezegd dat er een melding ligt van september 2005 over de locatie Groot Ammers. Daar is grond vanuit Culemborg heengegaan, maar het aangeleverde rapport was niet compleet en is ook nooit compleet gemaakt. Formeel was die melding dus niet afgewikkeld. Verder heeft [X] gezegd dat hij voor 2500 kuub geen aanvullende melding wilde doen. Tenslotte heeft [X] in dat gesprek gezegd “dat hij wel even gaat kijken hoe hij dat moet smeren en anders steekt hij zijn kop in de grond en zal hij dom kijken, want dat zou misschien net zo handig zijn”. Uit die afgeluisterde gesprekken blijkt een sfeer bij [verdachte] waarbij regels maar lastig zijn en waarbij zo veel mogelijk moeten worden ‘gebogen’. Uit de verklaringen van medewerkers van gemeenten en provincie die belast waren met de controle op toepassingen van grond, kan worden opgemaakt dat verdachte’s meldingen van toepassingen van grond regelmatig onvolledig, onjuist, ongeorganiseerd waren.
Gelet op het voorgaande kan het dan ook niet anders zijn dan dat deze handelswijze opzettelijk geschiedde.
Ten aanzien van feit 3 heeft de raadsman aangevoerd dat in de periode van 6 september 2005 tot en met 13 april 2006 de meldingstermijn van twee dagen nog gold (in plaats van 5 dagen). Uit het dossier blijkt dat de melding heeft plaatsgevonden op 5 september 2005 terwijl de toepassing geschiedde op 7 september 2005. Dat de melding dateert van 5 september 2005 wordt in het proces-verbaal bevestigd. Er mag van worden uitgegaan dat die melding op 6 september 2005 zal zijn ontvangen en ingeboekt.
De rechtbank merkt op dat verdachte ook naar de toen geldende regelgeving de betreffende melding in september 2005 te laat - weliswaar maar één dag - (op een termijn van 2 dagen) is geweest met de melding aan het bevoegd gezag.
Normadressaat
De officier van justitie heeft gesteld dat de geadresseerde van het Bouwstoffenbesluit de eigenaar van die bouwstoffen is. Blijkens de wetsbepalingen kan alleen degene die de bouwstof gebruikt een melding doen, en deze norm overtreden. De officier van justitie is echter van mening dat [verdachte] zich als medepleger schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde feiten. [verdachte] acteert voor de buitenwereld alsof zij de toepasser vertegenwoordigt; zij treedt op als gemachtigde en als contactpersoon.
Medeplegen van een kwaliteitsdelict wordt in de rechtspraak mogelijk geacht, aldus de officier van justitie.
Naar het oordeel van de rechtbank is wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich als medepleger schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de strafbare feiten tenlastegelegd onder 1, 2 en 3. Hierbij overweegt de rechtbank dat de bedrijfsvoering van verdachte staat voor “grondstromenlogistiek in de ruimste zin van het woord” (www.sentone.nl). Binnen genoemde bedrijfsvoering zijn de strafbare feiten gepleegd. Verder heeft namens verdachte de vertegenwoordiger de heer [verdachte] directe bemoeienis gehad met alle zaken en procedures die noodzakelijk waren voor de toepassing van de grond op de verschillende locaties.
4.2 De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
op tijdstippen gelegen in de periode van 28 september 2005 tot en met 9 februari 2006, in Zevenhoven, gemeente Liemeer, thans gemeente Nieuwkoop (locatie Zuideinde /Molenweg), tezamen en in vereniging met een ander of anderen, als degene die voornemens is een bouwstof op of in de bodem te gebruiken, (telkens) opzettelijk dit voornemen niet heeft gemeld aan het bevoegde gezag, immers is onder andere
-in de periode van 28 september 2005 tot en met 6 oktober 2005
een hoeveelheid bouwstof (categorie I grond) toegepast afkomstig uit Leiden en
-in de periode van 25 januari 2006 tot en met 9 februari 2006
een hoeveelheid bouwstof (categorie I grond) toegepast afkomstig uit
Honselersdijk,
terwijl deze toepassingen niet bekend waren bij het bevoegde gezag;
2.
op tijdstippen gelegen in de periode van 11 augustus 2005 tot en met 15 september 2006, in Nieuwland, (locatie Breezijde 31 A), tezamen en in vereniging met een ander of anderen, als degene die voornemens is een bouwstof op of in de bodem te gebruiken, (telkens) opzettelijk dit voornemen niet heeft gemeld aan het bevoegde gezag en dit voornemen niet tijdig heeft
gemeld aan het bevoegde gezag, immers is onder andere
-in de periode van 11 augustus 2005 tot en met 17 augustus 2005 een bouwstof
(te weten categorie 1 grond) toegepast afkomstig uit Zeist en
-in de periode van 9 november 2005 tot en met 18 november 2005 en in de periode
van 26 mei 2006 tot en met 29 mei 2006 een bouwstof (te weten categorie 1
grond) toegepast afkomstig uit Moerdijk en
-omstreeks 30 en/of 31 augustus 2006 en omstreeks 14 en/of 15 september 2006 een bouwstof (te weten categorie 1 grond) toegepast afkomstig uit Boskoop,
terwijl deze toepassingen niet of niet tijdig bekend was/waren bij het
bevoegde gezag;
3.
op tijdstippen gelegen in de periode van 6 september 2005 tot en met 13 april 2006, in Groot Ammers, (locatie Graafland 73A), tezamen en in vereniging met een ander of anderen, als degene die voornemens is een bouwstof op of in de bodem te gebruiken, onder andere (telkens) opzettelijk dit voornemen niet heeft gemeld aan het bevoegde gezag, immers is onder andere
- omstreeks 7 september 2005 een bouwstof (te weten categorie 1 grond) toegepast afkomstig uit Culemborg en
- omstreeks 12 en/of 13 april 2006 een bouwstof (te weten categorie 1 grond) toegepast afkomstig uit Den Haag, locatie Spoorlaan
terwijl deze toepassingen niet bekend waren bij het bevoegde gezag;
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5 De strafbaarheid
5.1 De strafbaarheid van de feiten
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Feit 1, 2 en 3, telkens: medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 6 (oud) van de Wet bodembescherming, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
5.2 De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die haar strafbaarheid uitsluit.
6 De strafoplegging
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd aan verdachte op te leggen een geldboete van € 20.000,00 waarvan € 10.000,00 voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
6.2 Het standpunt van de verdediging
Naar de mening van de raadsman heeft verdachte door deze feiten en omstandigheden al voldoende geleden. Er zou alle aanleiding zijn in deze zaak te volstaan met schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel.
Met betrekking tot de geëiste geldboete heeft de raadsman opgemerkt dat aan verdachte in eerste instantie door het Openbaar Ministerie een transactievoorstel is gedaan van
€ 14.000,00. Die transactie geschiedde omdat uit zestien deelonderzoeken diverse overtredingen met betrekking tot het niet melden bij het bevoegde gezag van het toepassen van een bouwstof op verschillende plaatsen in Nederland in de periode van juni 2004 tot en met november 2006 werden beschreven. Alleen deelonderzoek 17 is buiten de transactie gehouden. Voor die zestien deelonderzoeken is een transactievoorstel van € 14.000,00 gedaan. De dagvaarding die aan verdachte is betekend bevat slechts (een deel van) de feiten die in drie van de deelonderzoeken zijn onderzocht.. Reeds daarom moet de op te leggen boete zo daarvan al sprake zou kunnen zijn aanmerkelijk worden verlaagd. Het maakt immers verschil of wordt getransigeerd voor zestien feiten dan wel voor slechts drie.
Nu de officier van justitie een hogere geldboete dan het transactievoorstel heeft gevorderd, heeft de raadsman voorts gewezen op de overweging dat verdachte het recht heeft om in plaats van een transactievoorstel te aanvaarden zijn zaak aan de rechter voor te leggen. Aan dit recht zou tekort worden gedaan als dit bij bewezenverklaring zonder meer zou leiden tot een hogere geldboete in plaats van de aangeboden transactie.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met:
- de aard en de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan;
- de bedrijfszakelijke omstandigheden van verdachte, waarbij onder meer is gelet op de justitiële documentatie betreffende verdachte, gedateerd 6 november 2009, waaruit blijkt dat verdachte op 8 april 2009 door de rechtbank ’s-Gravenhage is veroordeeld wegens valsheid in geschrift en overtreding van de Wet bodembescherming.
De rechtbank heeft in het bijzonder rekening gehouden met het feit dat verdachte als professionele speler op het gebied van grondwerkzaamheden opzettelijk de bewezen verklaarde feiten heeft begaan.
Door het niet of niet tijdig melden van het voornemen om op verschillende locaties grond toe te passen, is controle door de aangewezen autoriteiten onmogelijk gemaakt.
Door de verdediging is ook erkend dat verdachte (formeel) niet correct heeft gewerkt.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het vorenstaande en ter bescherming van de bij de Wet bodembescherming betrokken belangen, het opleggen van een geldboete, als hierna vermeld, geboden is. Om de verdachte er in de toekomst van te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen, zal een deel van de geldboete voorwaardelijk worden opgelegd.
7 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 51, 57, 63 en 91 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen la, 2 en 6 (oud) van de Wet op de economische delicten, artikel 6 (oud) van de Wet Bodembescherming, artikel 11 (oud) van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming, een en ander voor zover de artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.
8 De beslissing
De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.3 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
Feit 1, 2 en 3, telkens: medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 6 (oud) van de Wet bodembescherming, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot betaling van een geldboete van € 10.000,00 waarvan
€ 5.000,00 voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van deze geldboete niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door mr. G. Perrick, voorzitter, mrs. J.W. Veenendaal en M.S. Koppert, rechters, in tegenwoordigheid van mr. V. Soeteman, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 1 februari 2010.