ECLI:NL:RBUTR:2010:BM1305

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
8 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
284458 HA RK 10-118
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wrakingsverzoek tegen kinderrechter mr. [X] in zaak betreffende ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van minderjarige

In deze wrakingszaak heeft verzoekster, wonende te [woonplaats], mr. [X], kinderrechter in de rechtbank Utrecht, gewraakt. Dit verzoek is ingediend bij brief van 22 maart 2010, na eerdere beslissingen van mr. [X] in een procedure betreffende de ondertoezichtstelling van haar minderjarige kind. De rechtbank heeft op 8 april 2010 uitspraak gedaan over het wrakingsverzoek. Verzoekster stelde dat mr. [X] vooringenomen was, omdat zij eerder beslissingen had genomen die voor verzoekster onwelgevallig waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende feiten zijn die wijzen op persoonlijke vooringenomenheid van mr. [X]. De rechtbank oordeelde dat de eerdere beslissingen van mr. [X] niet duiden op partijdigheid en dat het gebruikelijk is dat dezelfde rechters betrokken zijn bij opeenvolgende kinderbeschermingsmaatregelen. De rechtbank heeft het wrakingsverzoek afgewezen en bepaald dat de procedure voortgezet moet worden in de stand waarin deze zich bevond voor het wrakingsverzoek. De beslissing is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Zaaknummer / rekestnummer: 284458 HA RK 10-118
beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken
van 8 april 2010
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verder te noemen [verzoekster],
verzoekster,
tegen:
mr. [X],
kinderrechter in de rechtbank Utrecht,
verder te noemen: mr. [X],
verweerster.
1. Het verloop van de procedure
1.1. Bij brief van 22 maart 2010, ingekomen ter griffie op 23 maart 2010, heeft [verzoekster]
mr. [X] gewraakt.
1.2. Mr. [X] heeft niet in de wraking berust.
1.3. Partijen zijn door de griffier van deze rechtbank opgeroepen voor de mondelinge behandeling van het verzoek op 1 april 2010. Voorts heeft de griffier het Bureau Jeugdzorg en de Raad voor de Kinderbescherming, beide gevestigd te Utrecht, van deze behandeling in kennis gesteld.
1.4. Voorafgaand aan de behandeling van het wrakingsverzoek heeft mr. [X] op 25 maart 2010 haar schriftelijke reactie op het wrakingsverzoek aan de griffier van de wrakingskamer doen toekomen. De griffier heeft hiervan op 26 maart 2010 een afschrift gezonden aan [verzoekster], Bureau Jeugdzorg en de Raad voor de Kinderbescherming voornoemd.
1.5. Bij brief van 28 maart 2010 heeft [verzoekster] aan de griffier van de wrakingskamer enkele vragen gesteld. De griffier heeft deze vragen op 30 maart 2010 telefonisch beantwoord. Bij de brief van 28 maart 2010 was gevoegd een afschrift van de brief die [verzoekster] op 15 maart 2010 aan de rechtbank heeft gezonden, in welke brief zij - voorafgaand aan de voor 18 maart 2010 geplande zitting in de hoofdprocedure - mr. [X] wraakte.
1.6. Op 1 april 2010, voorafgaand aan de zitting van de wrakingskamer, heeft [verzoekster] in een fax aan de rechtbank aangekondigd niet ter zitting aanwezig te kunnen zijn. In een bijlage bij die fax, gedagtekend 30 maart 2010, heeft [verzoekster] gereageerd op de schriftelijke reactie van mr. [X] van 25 maart 2010. Als bijlage bij de fax waren gevoegd afschriften van (een gedeelte van) de beschikkingen van 5 en 12 juni 2008, door mr. [X] als kinderrechter (in de zaak met zaaknummer 249435 / JE RK 08-1227) gegeven en strekkende tot verlenging van de ondertoezichtstelling van de minderjarige [minderjarige], geboren te [geboorteplaats] op [1996], kind van [verzoekster]. De griffier van de wrakingskamer heeft een afschrift van deze fax met bijlagen ter hand gesteld aan mr. [X].
1.7. De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek heeft vervolgens op voormelde zitting van 1 april 2010 plaatsgevonden. Daarbij was [verzoekster] niet aanwezig. Mr. [X] verscheen ter zitting. Voorts waren aanwezig mevrouw N. Bikker van Bureau Jeugdzorg en mevrouw A.J.R.M. Raedts van de Raad voor de Kinderbescherming.
1.8. Mr. [X] heeft haar standpunt nader toegelicht, met overlegging van haar aantekeningen naar aanleiding van de brief van [verzoekster] van 15 maart 2010. Mr. [X] heeft geconcludeerd dat het wrakingverzoek moet worden afgewezen. Mevrouw Bikker en mevrouw Raedts voornoemd zijn in de gelegenheid gesteld het woord te voeren.
1.9. Vervolgens is de uitspraak bepaald op heden.
2. De vaststaande feiten
2.1. In de hierboven, onder 1.6., genoemde eerdere procedure bij deze rechtbank is de ondertoezichtstelling van [minderjarige] bij beschikking van 5 juni 2008 verlengd tot aan de mondelinge behandeling van het op 23 mei 2008 door Bureau Jeugdzorg ingediende verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling. De mondelinge behandeling werd bepaald op 30 juni 2008. De zitting werd nader vastgesteld op 29 juli 2008. Bij beschikking van 12 juni 2008 is de ondertoezichtstelling verlengd tot 30 juli 2008. De beschikkingen van 5 en 12 juni 2008 zijn gegeven door mr. [X] als kinderrechter.
2.2. Nadat het verlengingsverzoek op 29 juli 2008 door de meervoudige kamer, waarvan
mr. [X] deel uitmaakte, was behandeld, is bij beschikking van 1 augustus 2008 de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd tot 13 juni 2009 en de machtiging uithuisplaatsing tot 30 juli 2009. Nadien zijn door andere kinderrechters dan mr. [X] verdere verlengingsbeslissingen genomen.
2.3. De huidige hoofdprocedure, bij deze rechtbank bekend onder het zaaknummer 281186 / FA RK 10-483, betreft een verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming te Utrecht van 19 januari 2010, strekkende tot ontheffing van [verzoekster] van het gezag over haar minderjarige kind [minderjarige] en tot benoeming van Bureau Jeugdzorg Utrecht tot voogd over deze minderjarige. In deze procedure heeft de aanvankelijk op 18 maart 2010 voorziene zitting geen doorgang gevonden, omdat [verzoekster] verhinderd was. Daarna is de mondelinge behandeling van het ontheffingsverzoek gepland op 24 maart 2010.
3. Het verzoek en de grondslagen daarvan
3.1. Het verzoek van [verzoekster] strekt ertoe dat de rechtbank haar verzoek tot wraking van mr. [X] gegrond zal verklaren.
3.2. [verzoekster] heeft aan haar verzoek, zakelijk weergegeven, ten grondslag gelegd dat zich in de eerdere procedure met zaaknummer 249435 / JE RK 08-1227 feiten en omstandigheden hebben voorgedaan waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade lijdt en die het vermoeden rechtvaardigen dat mr. [X] vooringenomen en partijdig is. Medio 2008 heeft mr. [X] beslist op basis van stukken die [verzoekster] niet had ontvangen, zijn zittingen niet tijdig gehouden en uitspraken te laat gedaan. Voorts heeft mr. [X] niet beslist op de kwesties die ter beoordeling voorlagen en zijn fundamentele rechten geschonden, aldus [verzoekster].
3.3. Mr. [X] heeft zich tegen het wrakingsverzoek verweerd. Het verzoek is niet-ontvankelijk, omdat de geplande behandeling van 18 respectievelijk 24 maart 2010 nog niet was aangevangen. Het wrakingsverzoek is ongegrond, omdat van vooringenomenheid geen sprake is en zich geen feiten of omstandigheden hebben voorgedaan die de schijn van partijdigheid kunnen wekken.
4. De beoordeling van het verzoek
4.1. De rechtbank stelt vast dat de brief van [verzoekster] van 15 maart 2010 eerder ten onrechte niet als een wrakingsverzoek is aangemerkt. Mr. [X] heeft uiteengezet dat dit heeft kunnen gebeuren doordat zij, zonder kennisneming van het dossier waarin die brief door de griffie was gevoegd, het verzoek van [verzoekster] tot aanhouding van de zitting van 18 maart 2010 heeft gehonoreerd. Nu die zitting geen doorgang heeft gevonden en [verzoekster] met haar brief van 22 maart 2010 beoogt te verhinderen dat mr. [X] het voorliggende ontheffingsverzoek zal behandelen, ziet de rechtbank reden om de brieven van 15 en 22 maart 2010 aan te merken als één gezamenlijk verzoek tot wraking van mr. [X].
4.2. De rechtbank oordeelt dat [verzoekster] in haar verzoek kan worden ontvangen, nu aan de vereisten voor ontvankelijkheid is voldaan. Dat de behandeling van het ontheffingsverzoek op 18 en 24 maart 2010 nog geen aanvang heeft genomen, heeft niet tot gevolg dat aan een inhoudelijke beoordeling van het wrakingsverzoek niet kan worden toegekomen.
4.3. De rechtbank overweegt dat voor de beoordeling van dit wrakingsverzoek de toepasselijke norm is gegeven in artikel 36 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), in samenhang met de door de Hoge Raad en het Europese Hof voor de Rechten van de Mens ontwikkelde criteria. Artikel 36 Rv bepaalt dat op verzoek van een partij de rechter die een zaak behandelt kan worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
4.4. Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van artikel 36 Rv/artikel 6 EVRM dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn/haar aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die procespartij bestaande vrees dienaangaande objectief gerechtvaardigd is.
4.5. Er zijn onvoldoende feiten en/of omstandigheden gesteld dan wel gebleken op grond waarvan kan worden geoordeeld dat sprake is van persoonlijke vooringenomenheid van
mr. [X] jegens [verzoekster]. Dat de rechter in het verleden beslissingen heeft genomen die [verzoekster] onwelgevallig waren of dat zij deel heeft uitgemaakt van een meervoudige kamer die uitspraken heeft gedaan die [verzoekster] als onjuist heeft ervaren, maakt dit niet anders. Onderzocht zal daarom slechts worden of er objectief bepaalde feiten en omstandigheden zijn die [verzoekster] grond geven te vrezen dat het mr. [X] aan onpartijdigheid ontbreekt.
4.6. Voor zover [verzoekster] heeft willen betogen dat mr. [X] vooringenomen is en zich van betrokkenheid bij de beoordeling van het ontheffingsverzoek moet onthouden, omdat zij eerder bemoeienis met de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van haar kind heeft gehad, verwerpt de rechtbank dit standpunt. Het is binnen de sector familierecht van de rechtbank gebruikelijk dat zoveel mogelijk dezelfde rechters betrokken zijn bij de beslissing over opeenvolgende kinderbeschermingsmaatregelen ten aanzien van dezelfde minderjarige. Hiervoor bestaan, gelet op de aard en duur van deze maatregelen en gezien de noodzaak om de voortgang daarvan te beoordelen, ook goede gronden.
4.7. [verzoekster] keert zich met name tegen de gang van zaken bij de verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [minderjarige] in juni 2008. [verzoekster] heeft de betreffende beschikkingen, van 5 en 12 juni 2008, bij haar fax van 1 april 2010 aan de griffier van de wrakingskamer toegezonden. De zogenoemde ‘pro forma’ verlenging, waartoe mr. [X] op 5 juni 2008 besliste, was blijkens de motivering van die beschikking noodzakelijk, omdat de zittingsagenda van de meervoudige kamer van de rechtbank het niet toeliet om de zaak te behandelen vóór 13 juni 2008, toen de op 13 juni 2007 uitgesproken duur van de ondertoezichtstelling afliep. De voor 30 juni 2008 voorziene zitting is daarna op verzoek van de advocaat, die tot dan toe voor [verzoekster] was opgetreden, verzet. Dat uitstelverzoek mocht dan ook worden opgevat als namens haar te zijn gedaan. Deze aanhouding maakte een hernieuwde ‘pro forma’ verlenging noodzakelijk. Daartoe werd op 12 juni 2008 beslist. Door op 5 en 12 juni 2008 de ondertoezichtstelling aldus ‘pro forma’ te verlengen, heeft mr. [X] niet van partijdigheid blijk gegeven. Niet gesteld of gebleken is dat uit het verlengingsverzoek van Bureau Jeugdzorg moest worden opgemaakt dat de gronden voor ondertoezichtstelling niet langer aanwezig waren. Nu van een crisis uithuisplaatsing geen sprake was, behoefde de zitting - anders dan [verzoekster] meent - niet binnen twee weken plaats te vinden. Omdat de inhoudelijke behandeling van het verlengingsverzoek werd aangehouden, was niet vereist dat [verzoekster] toen reeds van dat verzoek kennis kon nemen. Eind juni 2008, derhalve ruimschoots vóór de zitting van 29 juli 2008 waarop het verzoek inhoudelijk werd behandeld, heeft zij de betreffende stukken wèl ontvangen en zich daartegen kunnen verweren. Anders dan [verzoekster] meent, zijn de beide beschikkingen alleen door de kinderrechter en de griffier ondertekend. De derde handtekening is door de griffier geplaatst, ten bewijze dat hij van de beschikking een afschrift overeenkomstig het origineel heeft vervaardigd.
4.8. Dat de meervoudige kamer waarvan mr. [X] deel uitmaakte, naar het gerechtshof later heeft vastgesteld ten onrechte, eerst op 1 augustus 2008, toen de ‘pro forma’ verlenging van 12 juni 2008 (die gold tot 30 juli 2008) reeds was verstreken, de verlengingsbeschikking heeft gegeven, levert evenmin grond voor wraking op. De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat het hierbij niet, zoals mr. [X] heeft gesteld, om een procedurele vergissing ging. Om te voorkomen dat het belang van [minderjarige] door de termijnoverschrijding zou worden geschaad, is indertijd een voorlopige ondertoezichtstelling uitgesproken.
4.9. Ook de overige grieven die [verzoekster] tegen de verlengingsbeschikking van 1 augustus 2008 heeft, kunnen niet tot toewijzing van haar wrakingsverzoek leiden, omdat noch de inhoud van de over [minderjarige] genomen beslissingen, noch de wijze waarop die beslissingen tot stand zijn gekomen aan de onpartijdigheid van mr. [X] kunnen doen twijfelen.
4.10. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het wrakingsverzoek wordt afgewezen.
5. De Beslissing
De rechtbank Utrecht:
5.1. wijst het verzoek af;
5.2. bepaalt dat de zaak moet worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op het tijdstip waarop de zaak vanwege het wrakingsverzoek werd geschorst;
5.3. draagt de griffier op deze beslissing aan [verzoekster], mr. [X], Bureau Jeugdzorg en de Raad voor de Kinderbescherming, alsmede aan de president en de sectorvoorzitter handel en familie van deze rechtbank toe te zenden.
Deze beslissing is gegeven door mr. P.S. Elkhuizen-Koopmans, mr. A.C. van den Boogaard en mr. G. Perrick en in het openbaar uitgesproken op 8 april 2010, in aanwezigheid van de griffier.