Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 255649 / HA ZA 08-2014
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. Ch.M. de Ruiter Kardol,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. A.R. Jaarsma.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 18 maart 2009;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 18 mei 2009;
- het proces-verbaal van voortzetting getuigenverhoor van 1 september 2009;
- het proces-verbaal van tegenverhoor van 3 november 2009;
- de conclusie na enquête, tevens houdende conclusie van antwoord in reconventie in verband met de vermeerdering van eis, van 13 januari 2010 aan de zijde van [eiseres];
- de conclusie na enquête in conventie tevens van repliek in (voorwaardelijke) reconventie van 10 februari 2010 aan de zijde van [gedaagde].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
in conventie
2.1. [eiseres] betoogt primair dat [gedaagde] in december 2007 een Maserati van haar heeft gekocht, dat zij die koopovereenkomst in april 2008 heeft ontbonden en dat [gedaagde] haar schade in verband met die ontbinding moet vergoeden. In het tussenvonnis van 18 maart 2009 is aan [eiseres] opgedragen om te bewijzen dat zij in december 2007 met [gedaagde] een koopovereenkomst heeft gesloten met betrekking tot de Maserati. Voor het geval [eiseres] niet in die bewijslevering zou slagen is haar opgedragen om te bewijzen dat zij omstreeks 10 april 2008 met [gedaagde] is overeengekomen dat [gedaagde] een bedrag aan [eiseres] zou betalen ter vergoeding van de schade met betrekking tot de Maserati als gevolg van afschrijving en beschadigingen aan de velg, het leer en het hout. Voor het geval dat [eiseres] slaagt in het leveren van het bewijs van hetzij een koopovereenkomst hetzij een overeenkomst tot schadevergoeding is haar tevens opgedragen om te bewijzen dat [gedaagde] in de periode van 14 december 2007 tot en met 9 februari 2008 schade aan de velg, het leer en het hout van de Maserati heeft veroorzaakt. In verband met deze bewijsopdrachten zijn [A], directeur van [eiseres], en [B], werkzaam als autoverkoper in dienst van [eiseres] (hierna: [B]), als getuigen gehoord. In tegenverhoor is [gedaagde] als getuige gehoord.
2.2. Bij de beoordeling van de vraag of tussen partijen in december 2007 een koopovereenkomst tot stand is gekomen betrekt de rechtbank de navolgende feiten en omstandigheden in haar overwegingen.
2.3. In maart 2007 heeft [gedaagde] van [eiseres] een Maserati gekocht voor een koopsom van EUR 137.791,--. Partijen spraken toen af dat [gedaagde] zijn oude auto mocht inruilen voor een bedrag van EUR 16.500,--, zodat hij per saldo EUR 121.391,-- diende te betalen. Deze koopovereenkomst is gesloten onder het voorbehoud dat [gedaagde] een financiering zou kunnen verkrijgen. Over deze koopovereenkomst heeft [A] het volgende verklaard:
Bij de eerste koopovereenkomst, in maart 2007, hebben we een BPM-constructie bedacht die erop neerkomt dat je, op papier, de auto exporteert en weer importeert. Dit scheelt een fors bedrag aan BPM. Deze constructie is een gevolg van een maas in de wet, waarbij je een Duits kenteken aanvraagt en de auto vervolgens importeert. Daar zit een bepaalde afschrijvingsmodule op, waarbij ervan wordt uitgegaan dat de auto in waarde is verminderd. Deze BPM-constructie hebben we in maart 2007 in de prijs van de heer [gedaagde] verwerkt.
Enkele maanden later is deze koopovereenkomst met wederzijds goedvinden geannuleerd.
2.4. Eind 2007 is [gedaagde] met [bedrijf] (hierna: [bedrijf]) overeengekomen dat hij via een managementovereenkomst voor deze vennootschap ging werken. Met betrekking tot zijn arbeidsvoorwaarden heeft [gedaagde] verklaard:
Voordat ik naar [eiseres] ging, had ik een bespreking met [bedrijf] en [E] over mijn arbeidsvoorwaarden. [bedrijf] zei tegen mij dat ik een contract zou krijgen en een auto. Ik zei toen tegen [bedrijf] dat ik eerder al een Maserati bij [eiseres] had gekocht, dat dit niet is doorgegaan en dat ik die auto wel wilde afnemen. [bedrijf] zei toen: “dat is goed”. Hierop zei ik tegen [bedrijf]: “koop dan die auto”. [bedrijf] zei: “laat [eiseres] de factuur maar naar ons sturen”.
2.5. Op 14 december 2007 had [gedaagde] een ontmoeting met [A] in het bedrijf van [A. [A]] heeft hierover het volgende verklaard:
[gedaagde] vroeg of de Maserati nog te koop was en hij zei dat wanneer dat nog het geval was, hij hem graag alsnog wilde afnemen. Ik heb daarop geantwoord: “Natuurlijk, graag, maar dan wel onder dezelfde condities als de eerste keer.” Ik heb dus gezegd dat ik akkoord was.(…) [gedaagde] zei: “ ik wil de auto onder dezelfde voorwaarden.” Hij heeft toen niks gezegd over [bedrijf]. Eerder had hij die auto ook op zijn naam gekocht. Het factureren aan [bedrijf] is in het gesprek in december 2007 niet besproken. Daar bemoei ik me niet mee. Ik heb het contract niet opgemaakt. Ik heb na mijn gesprek met [gedaagde], niet op dezelfde dag, aan [B] de opdracht gegeven om de koopovereenkomst op te maken. (…)
[gedaagde] heeft over deze ontmoeting verklaard:
Ik heb in december 2007 [eiseres] gesproken over de mogelijkheid dat ik de auto alsnog zou afnemen en mijn nieuwe werkgever de auto dan alsnog zou kopen.
2.6. Op 21 december 2007 had [gedaagde] in het bedrijf van [eiseres] een ontmoeting met [B]. Laatstgenoemde heeft toen in overleg met [gedaagde] de schriftelijke koopovereenkomst ingevuld. Als koper is daarin [bedrijf] vermeld. De koopsom bedroeg EUR 139.641,--. Anders dan in de schriftelijke koopovereenkomst van 20 maart 2007 is in de schriftelijke koopovereenkomst van 21 december 2007 niet opgenomen dat [gedaagde] een financieringsvoorbehoud heeft gemaakt. [B] heeft over deze bespreking verklaard:
In december 2007 vertelde [gedaagde] mij dat de factuur naar [bedrijf] moest worden gezonden. [gedaagde] zei toen niet dat de auto gekocht zou worden door [bedrijf]. De reden om de factuur op naam van [bedrijf] te stellen was dat [gedaagde] zei dat hij voor dat bedrijf ging werken. In verband met de facturatie aan [bedrijf] heb ik de koopovereenkomst ook op naam van [bedrijf] gezet. Ik weet niet meer of [gedaagde] mij gevraagd heeft om dat te doen of dat dit mijn eigen initiatief was.
[gedaagde] heeft met betrekking tot deze bespreking verklaard:
Toen ik 27 december 2007 (rechtbank: dit is een verschrijving; bedoeld is 21 december 2007) met [B] sprak, vroeg hij mij mijn handtekening te zetten. Ik zei toen dat het [bedrijf] was die die auto kocht. [B] zei toen dat hij dat wist, en dat hij de factuur naar [bedrijf] zou sturen, maar hij zei ook: “ Zet toch maar je handtekening.” Dat heb ik vervolgens gedaan. Na mijn bespreking bij [eiseres] op 27 (rechtbank: 21) december 2007 heb ik [bedrijf] verteld dat ik bij [eiseres] was geweest om over de Maserati te praten. [bedrijf] zei toen: “laat [E] het maar verder met [eiseres] afhandelen”.
2.7. Op 22 januari 2008 heeft [eiseres] met betrekking tot de Maserati een factuur voor een bedrag van EUR 139.641,-- aan [bedrijf] gezonden. Op deze factuur is het woord “Proforma” vermeld. Naar aanleiding daarvan schreef [E], werkzaam bij [bedrijf], op
29 januari 2008 in een e-mail aan [eiseres] ([F]):
Even over de Maserati:
Ik heb de conceptfactuur betreffende de auto van [gedaagde] ter goedkeuring bij [bedrijf] neergelegd. Ook hij is op de hoogte van de procedure via de RDW en heeft aangegeven dat hij de koopovereenkomst pas accepteert/goedkeurt ([gedaagde] heeft geen tekeningsbevoegdheid voor [bedrijf], hij werkt via een managementovereenkomst) als wij de korting op de BPM krijgen en als van de eerste (Duitse) registratie geen datum op het kentekenbewijs verschijnt (de auto dient dus als eerste toelatingsdatum 2008 te hebben).
Ik zie de gecorrigeerde factuur (en het gescande kentekenbewijs) graag tegemoet.
2.8. Naar aanleiding van deze e-mail verklaarde [A] als volgt:
[E] ging er toen kennelijk van uit dat [bedrijf] de koper was, maar ik vind e-mail totaal niet aan de orde. Ik heb een overeenkomst met [gedaagde]. U houdt mij voor dat [eiseres] toch op 4 maart 2008 een factuur aan [bedrijf] heeft gezonden. Als een koper tegen ons zegt dat de factuur naar een bepaalde partij moet worden gezonden, dan doen wij dat zonder vragen te stellen.(…)
2.9. Op 4 maart 2008 zond [eiseres] de definitieve factuur voor de Maserati aan [bedrijf]. Hoewel partijen deze factuur niet hebben overgelegd gaat de rechtbank er vanuit dat ook op deze factuur een bedrag van EUR 139.641,-- in rekening is gebracht. Diezelfde dag maakte [bedrijf] aan [eiseres] duidelijk dat zij het factuurbedrag niet zou betalen. Per e-mail schreef [E] ([bedrijf]) aan [F] ([eiseres]):
Na de laatste e-mail van jou heb ik overleg gehad met [B]. Naast de vraag om de berekening van de auto (BPM, korting, etc.) welke hij bij jou zou neerleggen, heb ik hem gezegd dat de heer [gedaagde] niet tekeningsbevoegd is en ik dus eerst een handtekening van de heer [bedrijf] nodig heb. Deze laatste weigert absoluut zijn handtekening te zetten onder dit contract, om diverse redenen, waarvan de belangrijkste is dat hij geen zaken met [eiseres] doet. De heer [C] zal de heer [gedaagde] hierover zelf inlichten.
2.10. [eiseres] heeft een krantenartikel van 20 juni 2008 overgelegd waarin het volgende is vermeld:
Nadat [gedaagde] weer was opgeknapt, kon hij de Maserati naar eigen zeggen Kerst 2007 weer ophalen. Hij reed er toen slechts korte tijd mee omdat [eiseres] de wagen nog op kenteken moest zetten en dat zou aldus [gedaagde] enkele maanden duren. (…) Inmiddels was hij gescheiden van zijn vrouw [G] en woonde hij niet meer op zijn oude adres. [eiseres] stelt dat [gedaagde] de auto gewoon moet afnemen, maar die werpt tegen dat “er de afgelopen maanden veel is gebeurd in zijn privéleven waardoor een Maserati er voorlopig niet meer inzit”. (…) Inmiddels is [gedaagde] wel een samenwerkingsverband aangegaan met vastgoedmagnaat [C] uit [woonplaats]. “In eerste instantie had [C] gezegd: neem je auto van toen maar mee, maar daar is hij later op teruggekomen”, aldus [gedaagde]. [bedrijf] ontkent dat desgevraagd met klem: “Onzin! Bij ons komt er geen Maserati voor de deur, wij zijn een gewoon bedrijf en ik wil dat niet tegenover mijn klanten. Bovendien: uit principe doe ik geen zaken met [eiseres]!”
2.11. Ter zitting van 3 november 2009 heeft [gedaagde] een schriftelijke verklaring van [C] gedateerd 2 november 2009 overgelegd. In deze schriftelijke verklaring staat het volgende:
De heer [gedaagde] was niet bevoegd de Maserati te kopen. Ik zou de Maserati alleen hebben gekocht indien er meer duidelijkheid rond de BPM zou zijn. De heer [E], de voormalig algemeen directeur van [eiseres], was indertijd op de hoogte van BPM-constructies, welke leiden tot BPM-vermindering c.q. afdracht. Met deze wetenschap heeft de heer [E] - inmiddels werkzaam bij ons - enige vragen gesteld m.b.t. de BPM-constructies. Deze vragen zijn echter nooit beantwoord. Ik ben zelf autodealer geweest en weet hoe het werkt met BPM voor dure auto's. Door deze op papier te exporteren en daarna weer te importeren kunt u BPM voordeel halen. Ik heb van de heer [gedaagde] begrepen dat dat ook met de Maserati is gebeurd. Ik vind het dan onterecht dat het voordeel niet wordt verrekend en dat [eiseres] dit voordeel zelf wil houden. Ik wilde hierover eerst duidelijkheid alvorens ik tot verdere koop zou overgaan.
[eiseres] betwist bij gebrek aan wetenschap dat deze schriftelijke verklaring van de hand van [C] is. De inhoud is echter niet door [eiseres] betwist en nu [eiseres] verder niets heeft aangevoerd dat aannemelijk maakt dat het een valse verklaring is, zal de rechtbank er vanuit gaan dat de verklaring inderdaad door [C] is opgesteld en ondertekend.
2.12. [eiseres] betoogt dat met name op grond van de getuigenverklaringen [eiseres] en [B] alsmede het hiervoor vermelde krantenartikel het bewijs is geleverd dat [gedaagde] in december 2007 de Maserati van [eiseres] heeft gekocht. [gedaagde] neemt het standpunt in dat [eiseres] er niet in geslaagd is te bewijzen dat [gedaagde] de koopovereenkomst heeft gesloten. Dit volgt volgens [gedaagde] uit de omstandigheid dat de schriftelijke koopovereenkomst op naam van [bedrijf] staat, uit de facturen gericht aan [bedrijf], uit de getuigenverklaring van [gedaagde] en uit de schriftelijke verklaring van [C]. Het is onmiskenbaar de bedoeling van partijen geweest dat [bedrijf] de juridische koper zou zijn en dat de Maserati op de balans van [bedrijf] zou komen te staan. [eiseres] heeft met [bedrijf] onderhandelingen gevoerd over de koop, aldus [gedaagde].
2.13. De rechtbank acht aannemelijk de verklaring van [gedaagde] dat hij, voordat hij op 14 december 2007 [eiseres] over de Maserati ging praten, een gesprek heeft gehad met [C] en [E] over zijn arbeidsvoorwaarden en dat [C] toen tegen hem heeft gezegd dat hij een auto zou krijgen, dat [eiseres] de factuur naar [bedrijf] mocht sturen en dat [E] het verder met [eiseres] moest afhandelen. Zonder een dergelijke toezegging ligt het immers niet voor de hand dat [gedaagde] tegen [eiseres] zou zeggen dat de factuur voor een auto ter waarde van bijna EUR 140.000,-- naar [bedrijf] mocht worden gestuurd en dat [gedaagde], anders dan in maart 2007, geen financieringsvoorbehoud zou maken. Voornoemde verklaring van [gedaagde] vindt ook steun in de omstandigheid dat [E] naar aanleiding van de pro forma-factuur van 22 januari 2008 op 29 januari 2008 de onder 2.7 vermelde e-mail aan [eiseres] heeft gestuurd. Weliswaar schreef [E] later (in zijn e-mail van 4 maart 2008, zie 2.9) dat [C] geen zaken met [eiseres] doet (en [bedrijf] heeft dit zelf ook tegen een journalist gezegd, getuige het door [eiseres] overgelegde krantenartikel), maar uit de e-mail van 29 januari 2008 leidt de rechtbank af dat [C] toen nog wel bereid was tot zaken met [eiseres]. Uit dit bericht blijkt niet alleen dat [bedrijf] bereid was een prijs voor de Maserati te betalen, maar tevens dat hij bereid was de Maserati te kopen. [C] heeft dit ook bevestigd in zijn schriftelijke verklaring van 2 november 2009 [eiseres] heeft naar aanleiding van de e-mail van [E] van 29 januari 2008 verklaard dat [E] er toen kennelijk van uitging dat [bedrijf] de koper was. Ook de rechtbank leidt dit af uit deze e-mail. [bedrijf] wilde inderdaad over de Maserati onderhandelen, zoals [gedaagde] betoogt. Het voorgaande geeft steun aan de verklaring van [gedaagde] dat hij tegen [A] op 14 december 2007 heeft gezegd dat zijn nieuwe werkgever de auto alsnog zou kopen en dat hij op 21 december 2007 tegen [B] heeft gezegd dat het [bedrijf] was die de auto kocht. Dat [bedrijf] juridisch niet de werkgever van [gedaagde] was ([gedaagde] werkte immers op basis van een managementovereenkomst) doet daaraan niet af; in het dagelijkse spraakgebruik is het niet ongewoon om ook in dergelijke gevallen over “werkgever” te spreken. Ook de omstandigheid dat [B] in de schriftelijke koopovereenkomst [bedrijf] als koper van de Maserati heeft vermeld is een aanwijzing dat [gedaagde] aan [eiseres] heeft meegedeeld dat [bedrijf] de Maserati zou kopen. Een factuur naar een derde sturen is van een geheel andere orde dan ook het op naam van die derde stellen van een schriftelijke koopovereenkomst, indien die derde in werkelijkheid niet de koper is. Dit laatste kan immers worden aangemerkt als valsheid in geschrift. Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat [eiseres] er niet in is geslaagd te bewijzen dat zij met [gedaagde] in december 2007 met betrekking tot de Maserati een koopovereenkomst heeft gesloten. De vorderingen van [eiseres] op deze grondslag zullen dan ook worden afgewezen.
Overeenkomst tot vergoeding van schade
2.14. [eiseres] voert aan dat zij met betrekking tot de Maserati schade heeft geleden als gevolg van afschrijving en beschadigingen aan de velg, het leer en het hout. De afschrijving heeft volgens [eiseres] betrekking op de waardedaling van de Maserati vanaf maart 2007, toen [gedaagde] de Maserati heeft gekocht (en welke koopovereenkomst later door partijen is geannuleerd). Daarnaast stelt [eiseres] dat [gedaagde] een velg, het leer en het hout (beiden in het interieur) heeft beschadigd gedurende de perioden waarin hij de Maserati mocht gebruiken (eind 2007/begin 2008). In verband hiermee betoogt [eiseres] dat zij omstreeks 10 april 2008 met [gedaagde] is overeengekomen dat laatstgenoemde een bedrag aan [eiseres] zou betalen ter vergoeding van de schade met betrekking tot de Maserati.
2.15. Naar aanleiding van de verklaringen die zijn afgelegd door [A], [B] en [gedaagde] stelt de rechtbank vast dat deze drie personen omstreeks 10 april 2008 in het bedrijf van [eiseres] bijeen zijn gekomen [eiseres] en [gedaagde] voerden toen het woord en [B] heeft een groot deel van het gesprek bijgewoond. [A] heeft over dit gesprek het volgende verklaard:
Op 9 april heeft [gedaagde] toegezegd dat hij onze schade zou vergoeden. Ook zei hij dat het zijn probleem was en dat hij dat verder moest oplossen. Hij kwam toen met het voorstel dat er EUR 25.000,-- aan [eiseres] zou worden betaald. [gedaagde] zei dat hij dat geld zelf niet had maar dat hij dat moest lospeuteren bij [bedrijf]. Ik zei toen tegen hem dat is dit zijn eigen verantwoordelijkheid was. Ik had al becijferd wat onze schade ongeveer was en ik heb tegen [gedaagde] gezegd dat ik dacht aan EUR 40.000,-- tot EUR 50.000,--.
[B] heeft in dit verband het volgende verklaard:
Mij staat bij dat [gedaagde] aanbood om de schade te voldoen. Hij bood EUR 25.000,--, waa[eiseres] reageerde door te zeggen dat dit niet voldoende was en de dat de schade eerder EUR 40.000,-- tot
EUR 50.000,-- bedro[eiseres] zei dat hij de definitieve schade nog ging berekenen. [gedaagde] zei vervolgens dat hij de factuur wel tegemoet zag.
[gedaagde] heeft het volgende verklaard:
U houdt mij voor [A] heeft verklaard dat ik tijdens onze bespreking van 9 of 10 april 2008 met het voorstel kwam dat er EUR 25.000,-- aan [eiseres] betaald zou worden. Dit is niet juist. Ik zei tegen [eiseres]: “Hoe gaan we dit oplossen?” [eiseres] zei toen dat er in ieder geval schadevergoeding moest worden betaald. Hij zei dat hij EUR 25.000,-- wilde. (…) Ik heb tegen [eiseres] gezegd: “Ik heb het geld niet, ik vind het niet terecht, maar ik zal het met [bedrijf] bespreken.” Ik weet niet zeker meer, maar volgens mij zei [eiseres]: “De schade is EUR 40.000,-- tot EUR 50.000,--, maar ik ben bereid om het af te doen op EUR 25.000,--.” (…) U houdt mij voor dat [B] heeft verklaard dat ik zou hebben gezegd dat ik de factuur wel tegemoet zag. Dat is absolute onzin. Een schadevergoeding van EUR 40.000,-- tot EUR 50.000,-- in plaats van een compromis vind ik een belediging. (…) Na de bespreking bij [eiseres] van 9 of 10 april heb ik [C] verteld dat [eiseres] een schadevergoeding wilde tussen EUR 25.000,-- en EUR 40.000,--. [bedrijf] reageerde boos en zei dat hij zich helemaal niet schadeplichtig voelde. (…) Ik heb hierna iets gedaan wat juridisch misschien niet slim was. Ik heb [eiseres] gebeld en tegen hem gezegd dat ik bereid was om voor EUR 10.000,-- alles te vergeten. Ik wilde dat bedrag zelf betalen om van de zaak af te zijn. [eiseres] vond dit bedrag ontoereikend.
2.16. De rechtbank overweegt als volgt. Een overeenkomst komt tot stand door een aanbod en de aanvaarding daarvan (artikel 6:217 lid 1 BW). Een mondeling aanbod vervalt, wanneer het niet onmiddellijk wordt aanvaard (artikel 221 lid 1 BW). Een aanvaarding die van het aanbod afwijkt, geldt als een nieuw aanbod en als een verwerping van het oorspronkelijke (artikel 6:225 lid 1 BW). Zowel [A] als [B] heeft verklaard dat [gedaagde] een bedrag van EUR 25.000,-- heeft aangeboden. De rechtbank zal hier vanuit gaan. Uit de verklaringen [A] en [B] volgt echter ook dat [eiseres] dit aanbod niet heeft aanvaard. [eiseres] heeft immers aan [gedaagde] meegedeeld dat een bedrag van EUR 25.000,-- niet voldoende was. [A] heeft vervolgens een nieuw aanbod gedaan, op grond waarvan [gedaagde] een bedrag tussen EUR 40.000,-- en EUR 50.000,-- zou moeten betalen. Dit blijkt ook uit de omstandigheid dat [eiseres] op
14 april 2008 aan [gedaagde] een factuur heeft gezonden voor een bedrag van EUR 41.222,79. Dat [gedaagde] dit nieuwe aanbod (tegenbod) van [eiseres] heeft aanvaard acht de rechtbank echter niet bewezen. Vast staat dat [gedaagde] heeft gezegd dat hij geen EUR 25.000,-- had maar hij heeft de indruk gewekt dat [bedrijf] hem mogelijk wel een dergelijk bedrag ter beschikking zou willen stellen. [A] heeft immers verklaard dat [gedaagde] zei dat hij dat bedrag bij [bedrijf] moest lospeuteren en [gedaagde] heeft verklaard dat hij het met [bedrijf] zou bespreken. Uit de afgelegde verklaringen blijkt echter ook dat [gedaagde] niet de indruk heeft gewekt dat [bedrijf] hem een bedrag tussen EUR 40.000,-- en EUR 50.000,-- ter beschikking zou willen stellen. Daarnaast betwist [gedaagde] dat hij gezegd zou hebben de factuur wel tegemoet te zien maar ook indien hij dat wel gezegd heeft kan dit, gezien het verloop van het gesprek, niet als een aanvaarding van het nieuwe aanbod worden beschouwd. Andere omstandigheden op grond waarvan [eiseres] mocht begrijpen dat [gedaagde] bereid was EUR 40.000,-- tot EUR 50.000,-- ter zake van schadevergoeding te betalen zijn gesteld noch gebleken. Kort na 10 april 2008 heeft [gedaagde] nog wel een nieuw aanbod gedaan ter hoogte van EUR 10.000,-- , maar ook dit aanbod is niet door [eiseres] aanvaard. Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat tussen partijen geen overeenkomst tot stand is gekomen op grond waarvan [gedaagde] schadevergoeding aan [eiseres] dient te betalen. Ook de vorderingen van [eiseres] op deze grondslag zullen daarom worden afgewezen.
2.17. [eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- vast recht 950,00
- salaris advocaat 4.023,00 (4,5 punten × tarief EUR 894,00)
Totaal EUR 4.973,00
in reconventie
2.18. De rechtbank heeft de conclusie na enquête in conventie tevens van repliek in (voorwaardelijke) reconventie van 10 februari 2010 aan de zijde van [gedaagde] niet toegestaan voor dat deel dat bedoeld is als conclusie van repliek in (voorwaardelijke) reconventie. Daarom zal de rechtbank dat deel bij de beoordeling van het geschil buiten beschouwing laten.
2.19. [gedaagde] vorderde aanvankelijk voorwaardelijk, voor het geval zou worden geoordeeld dat sprake is van een koopovereenkomst tussen hem en [eiseres], te verklaren voor recht dat de koopovereenkomst is ontbonden. Gelet op de beslissingen van de rechtbank in conventie is voornoemde voorwaarde niet vervuld. Ter gelegenheid van de zitting van 1 september 2009 heeft [gedaagde] zijn reconventionele eis vermeerderd. [gedaagde] vordert thans tevens (samengevat):
primair te verklaren voor recht dat [eiseres] aansprakelijk is voor de naheffingsaanslag BPM met betrekking tot de Maserati Quattroporte VINZAMCD398B000025517 en de door [gedaagde] geleden en nog te lijden schade, waaronder de bedragen uit de naheffingsaanslag, vergrijpboete, rente en kosten ter zake van bezwaar en beroep;
subsidiair [eiseres] te veroordelen tot voldoening van het verschuldigde bedrag uit BPM met betrekking tot de Maserati Quattroporte VINZAMCD398B000025517 dat [gedaagde] verschuldigd zal zijn aan de belastingdienst.
2.20. [gedaagde] heeft een brief van de belastingdienst gedateerd 17 februari 2009 overgelegd. Naast een verwijzing naar de relevante wetgeving met betrekking tot de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) staat in deze brief terzake van de Maserati onder meer het volgende:
Overwegingen
(…) Vanaf 24 december 2007 heeft [eiseres]. u de auto ter beschikking gesteld. Op
1 januari 2008 is door de belastingdienst geconstateerd dat de auto geparkeerd stond op de openbare weg, te weten (…). Vanwege het gebruik van de weg in Nederland met die auto was BPM verschuldigd. Deze belasting heeft u echter niet voorafgaand aan het gebruik afgedragen. Op 20 maart 2007 heeft u de betreffende auto gekocht van [eiseres]. De koop is echter uiteindelijk niet doorgegaan. U was echter op de hoogte dat de verschuldigde belasting nog niet was afgedragen. Op 21 december 2007 heeft u namens [bedrijf] de koopovereenkomst voor deze auto ondertekend. Ook toen wist u dat de verschuldigde belasting nog niet was voldaan. U wilde via een constructie het verschuldigde bedrag aan belasting verlagen. Daarvoor wilde u een Duits kenteken aanvragen.
Voorlopig standpunt
Gelet op het bovenstaande heb ik het voornemen u een naheffingsaanslag BPM op te leggen. Daarnaast heb ik het voornemen de naheffingsaanslag te verhogen met een bestuurlijke boete van 50 procent van het belastingbedrag. Het totale bedrag van de voorgenomen naheffingsaanslag inclusief bestuurlijke boete bedraagt EUR 62.949,00. Dit bedrag is als volgt gespecificeerd:
BPM EUR 41.966,--
Bestuurlijke boete EUR 20.983,--
Wat moet u doen?
Met betrekking tot de naheffingsaanslag BPM
Alvorens ik de naheffingsaanslag opleg stel ik u in de gelegenheid om de voorgenomen naheffingsaanslag te betwisten (…)
Met betrekking tot de bestuurlijke boete
Tot slot stel ik u overeenkomstig artikel 67k lid 1 Algemene wet inzake rijksbelastingen in de gelegenheid binnen 14 dagen na de dagtekening van deze brief de hierboven vermelde gronden voor het opleggen van de bestuurlijke boete gemotiveerd te betwisten. (…)
2.21. [gedaagde] heeft een advocaat-fiscalist in de hand heeft genomen teneinde de voorgenomen naheffingsaanslag te betwisten. Deze procedure loopt nog. Als grondslag voor zijn vordering voert [gedaagde] aan dat [eiseres] tekort is geschoten in haar zorgplicht dan wel informatieplicht jegens hem. In verband daarmee betoogt [gedaagde] dat hij, toen [eiseres] hem de Maserati op 24 december 2007 meegaf voor een proefrit, er vanuit mocht gaan dat de BPM was voldaan. [eiseres] had hem de auto nooit mogen meegeven zonder dat de BPM was voldaan. Voorts betoogt [gedaagde] dat [eiseres] hem had moeten meedelen dat de BPM niet was voldaan en hem had moeten wijzen op de gevolgen van het rijden in de Maserati terwijl daarvoor nog geen BPM was afgedragen. Subsidiair betoogt [gedaagde] dat [eiseres] ongerechtvaardigd is verrijkt doordat de BPM ten laste van [gedaagde] wordt gebracht waardoor de Maserati BPM-vrij is.
2.22. [eiseres] neemt het standpunt in dat de reconventionele vordering moet worden afgewezen. Zij betoogt dat zij ten opzichte van [gedaagde] op geen enkele wijze in haar zorgplicht dan wel informatieplicht tekort is geschoten. In verband hiermee voert [eiseres] aan dat [gedaagde] desgevraagd de Maserati van [eiseres] heeft meegekregen voor het maken van een proefrit. Ter gelegenheid daarvan is [gedaagde] de Maserati met daarop groene kentekenplaten (het handelaarskenteken) meegegeven. Voordat aan [gedaagde] de Maserati ter beschikking werd gesteld is hem nadrukkelijk voorgehouden dat hij daarmee uitsluitend op de openbare weg mocht rijden, dat hij er buiten openingstijden van garages niet mee op de openbare weg mocht rijden en dat hij de auto niet op de openbare weg mocht parkeren. Zij heeft [gedaagde] meegedeeld dat zij op dat moment bezig was met het aanvragen van kentekenplaten voor de Maserati en dientengevolge de BPM nog niet was afgedragen. Voorts betoogt [eiseres] dat zij [gedaagde] op het risico van een forse fiscale aanslag heeft gewezen als laatstgenoemde zich niet aan [A]s instructie hield met betrekking tot het rijden van de Maserati voorzien van groene kentekenplaten. Van ongerechtvaardigde verrijking is volgens [A] geen sprake aangezien de BPM destijds aan de belastingdienst was voldaan.
2.23. Bij de beoordeling van dit geschil is de volgende wet-en regelgeving van belang:
Artikel 1 Wet BPM:
1. Onder de naam ‘belasting van personenauto's en motorrijwielen’ wordt een belasting geheven met betrekking tot personenauto's, motorrijwielen en bestelauto's.
2. De belasting is verschuldigd ter zake van de registratie van een personenauto, een motorrijwiel of een bestelauto in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens. (…)
5. Ingeval een niet geregistreerde personenauto, een niet geregistreerd motorrijwiel of een niet geregistreerde bestelauto feitelijk ter beschikking staat van een in Nederland wonende natuurlijke persoon of gevestigd lichaam, is de belasting verschuldigd ter zake van de aanvang van het gebruik met dat motorrijtuig in Nederland van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994.
6. (…)
Artikel 2 Wet BPM:
In deze wet en in de daarop gebaseerde regelingen wordt verstaan onder registreren of registratie het opnemen van de bij een motorrijtuig behorende gegevens in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens.
Artikel 5 Wet BPM:
1. (…)
2. Met betrekking tot een niet geregistreerde personenauto, een niet geregistreerd motorrijwiel of een niet geregistreerde bestelauto wordt de belasting geheven van degene die het motorrijtuig feitelijk ter beschikking heeft.
Artikel 12b Wet BPM:
Ingeval van constatering van het gebruik van de weg met een personenauto, een motorrijwiel of een bestelauto waarvoor de belasting die is verschuldigd ter zake van het in artikel 1, vijfde of zevende lid, genoemde feit niet is betaald, kan de belasting worden nageheven van degene die het motorrijtuig feitelijk ter beschikking heeft. (…)
Artikel 37 Wegenverkeerswet 1994:
1. (…)
3. Voor motorrijtuigen en aanhangwagens, die behoren tot de bedrijfsvoorraad van een natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie een erkenning als bedoeld in artikel 62 is verleend of die voor herstel of bewerking ter beschikking zijn gesteld van een natuurlijke persoon of rechtspersoon, geldt het vereiste dat een kenteken voor een bepaald voertuig dient te zijn opgegeven niet, mits overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels gebruik wordt gemaakt van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen, door de Dienst Wegverkeer aan die natuurlijke persoon of rechtspersoon dan wel aan een natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie een erkenning als bedoeld in artikel 62 is verleend en die het voertuig ten behoeve van eerstbedoelde natuurlijke persoon of rechtspersoon ten verkoop voorhanden heeft, opgegeven kenteken. De Dienst Wegverkeer kan aan deze opgave voorschriften verbinden. Bij ministeriële regeling kunnen met betrekking tot die voorschriften regels worden vastgesteld. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald in welke gevallen het gebruik van een zodanig kenteken verplicht is.
4. (…)
7. Bij ministeriële regeling worden nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het derde lid en kunnen nadere regels worden vastgesteld ter uitvoering van het vijfde lid.
Artikel 44 Kentekenreglement:
1. Een handelaarskenteken mag slechts worden gebruikt door degene aan wie het is opgegeven dan wel een door deze aangewezen persoon. Het gebruik is slechts toegestaan voor de categorie waarvoor het is opgegeven.
2. Een handelaarskenteken mag worden gebruikt voor voertuigen die ter bewerking of herstel aan degene aan wie het kenteken is opgegeven ter beschikking zijn gesteld.
3. Een handelaarskenteken moet worden gebruikt voor voertuigen die behoren tot de bedrijfsvoorraad van degene aan wie het kenteken is opgegeven.
4. Een handelaarskenteken mag uitsluitend worden gebruikt indien met het voertuig als bedoeld in het tweede en derde lid gebruik van de weg wordt gemaakt in het kader van bedrijfsactiviteiten van het erkende bedrijf of de natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie het handelaarskenteken is opgegeven.
5. (…)
2.24. Met betrekking tot het gebruik van het handelaarskenteken heeft de Hoge Raad het volgende overwogen (Hoge Raad 2 februari 1999, LJN: ZD1344):
Doel en strekking van art. 44 Kentekenreglement brengen, gelet op hetgeen in de Nota van Toelichting daaromtrent is vermeld, echter mee dat het in het vierde lid van art. 44 vermelde “gebruik over de weg (…) in het kader van bedrijfsactiviteiten” in elk geval is beperkt tot voertuigen “als bedoeld in het tweede en derde lid”, dus tot voertuigen die ter bewerking of herstel ter beschikking zijn gesteld aan het desbetreffende garagebedrijf, dan wel tot voertuigen “die behoren tot de bedrijfsvoorraad van degene aan wie het kenteken is opgegeven”. Hieruit kan worden afgeleid dat het handelaarskenteken slechts mag worden gebruikt voor een rit met het motorvoertuig die verband houdt met de werking, verkoop of aflevering van het motorvoertuig, dat van het handelaarskenteken is voorzien.
2.25. Met inachtneming hiervan dient te worden getoetst of het ter beschikking stellen van de Maserati door [eiseres] aan [gedaagde] in de periode van 24 december 2007 tot 3 januari 2008 kan worden beschouwd als gebruik in het kader van bedrijfsactiviteiten van [eiseres], in welk geval het handelaarskenteken mocht worden gebruikt. In verband hiermee overweegt de rechtbank het volgende. Op 21 december 2007 hebben partijen de koopovereenkomst met betrekking tot de Maserati ondertekend. Partijen hebben toen afgesproken dat [eiseres] de factuur voor de Maserati aan [bedrijf] zou sturen en beide partijen gingen er vanuit dat [bedrijf] die factuur zou voldoen. Het is een feit van algemene bekendheid dat in dergelijke gevallen de verkoper, in dit geval [eiseres], ten behoeve van de koper een kenteken voor de auto aanvraagt. Zodra het kenteken is geregistreerd wordt de verkoper belastingplichtig voor de BPM. Het door de verkoper verschuldigde BPM-bedrag wordt door deze aan de koper gefactureerd, zodat de belasting uiteindelijk door de koper wordt gedragen. Naar het oordeel van de rechtbank moet het ter beschikking stellen van de Maserati op 24 december 2007 aan [gedaagde] worden beschouwd als een gebaar van goede wil van [eiseres], als service, in verband met de beoogde verkoop van die auto. Hierbij liepen partijen vooruit op de afdracht van BPM door [eiseres] en op de factuurbetaling door [bedrijf], waarin het BPM-bedrag zou worden verwerkt. Onder deze omstandigheden kan het gebruik van de Maserati door [gedaagde] in de periode van 24 december tot 3 januari 2008 naar het oordeel van de rechtbank worden beschouwd als gebruik voor ritten die verband houden met de verkoop van de Maserati, en dus als gebruik in het kader van bedrijfsactiviteiten van [eiseres].
2.26. Op grond van het voorgaande hoefde [eiseres] op 24 december 2007, toen zij de Maserati aan [gedaagde] ter beschikking stelde, er niet vanuit te gaan dat de belastingdienst het gebruik van de Maserati door [gedaagde] zou beschouwen als gebruik in de zin van artikel 1 lid 5 Wet BPM, zodat zij tevens geen rekening hoefde te houden met de mogelijkheid dat de belastingdienst BPM van [gedaagde] zou naheffen. De rechtbank verwerpt dan ook het betoog van [gedaagde] dat [eiseres] hem nooit de auto had mogen meegeven zonder dat de BPM was voldaan, dat [eiseres] hem had moeten meedelen dat de BPM niet was voldaan en dat [eiseres] hem had moeten wijzen op de gevolgen van het rijden in de Maserati terwijl daarvoor nog geen BPM was afgedragen. De rechtbank concludeert dat [eiseres] niet tekort is geschoten in haar zorgplicht dan wel informatieplicht jegens [gedaagde]. De vraag of [eiseres] [gedaagde] heeft gewaarschuwd op de wijze zoals [eiseres] betoogt (zie 2.20), behoeft daarom geen beantwoording.
2.27. [gedaagde] neemt subsidiair het standpunt in dat [eiseres] ongerechtvaardigd is verrijkt doordat de BPM ten laste van [gedaagde] wordt gebracht, waardoor de Maserati BPM-vrij is.
De rechtbank overweegt het volgende. Kennelijk gaat [gedaagde] ervan uit dat [eiseres], indien van [gedaagde] BPM wordt nageheven, bij verkoop van de Maserati aan een nieuwe koper in het kader van de registratie van het kenteken ten behoeve van die derde geen BPM hoeft af te dragen omdat over die auto dan al BPM is geheven. Indien die veronderstelling juist is levert dit echter geen verrijking van [eiseres] op ten opzichte van de situatie dat van [gedaagde] geen BPM wordt nageheven. In het laatste geval zal, zoals de rechtbank hiervoor al uiteen heeft gezet, [eiseres] ter zake van de registratie van het kenteken ten behoeve van een nieuwe koper BPM moeten afdragen. [eiseres] zal dan echter tevens het BPM-bedrag aan die koper factureren, waardoor de BPM uiteindelijk door de koper wordt gedragen. Mocht [gedaagde] iets anders bedoeld hebben dan stelt de rechtbank vast dat hij in ieder geval geen omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat [eiseres] ongerechtvaardigd wordt verrijkt indien de BPM van [gedaagde] wordt nageheven.
2.28. Op grond van het bovenstaande zullen de vorderingen van [gedaagde] worden afgewezen.
2.29. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op EUR 276,-- ter zake van salaris advocaat (0,5 punt × factor 1,0 × tarief EUR 452,--). In verband met de gevorderde verklaringen van recht is hierbij tarief II toegepast (zaken van onbepaalde waarde). Nu dit niet door [eiseres] is gevorderd zal de proceskostenveroordeling niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
in conventie
3.1. wijst de vorderingen af,
3.2. veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op EUR 4.973,00,
3.3. verklaart dit vonnis in conventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
3.4. wijst de vorderingen af,
3.5. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op EUR 452,--,
3.6. verklaart dit vonnis in reconventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.K.J. van den Boom en in het openbaar uitgesproken op 14 april 2010.