ECLI:NL:RBUTR:2010:BM0958

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
12 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
SBR 09-983
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. J.M. Willems
  • mr. M.H.L. Debets
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vrijstelling voor bouwvergunning eetcafé met bovenwoning in Houten

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 12 april 2010 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de weigering van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Houten om vrijstelling te verlenen voor de bouw van een eetcafé met bovenwoning. De eiseres had eerder een aanvraag ingediend voor een bouwvergunning, die was geweigerd op basis van een besluit van 10 augustus 2004. In de nieuwe aanvraag van 2005 was het bouwplan aangepast, waarbij 10 parkeerplaatsen op eigen terrein waren voorzien, in overeenstemming met de eerdere weigeringsgrond. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Wet ruimtelijke ordening van toepassing was, en dat de vrijstellingsbevoegdheid van artikel 19, eerste lid, van de WRO een discretionaire bevoegdheid betreft die terughoudend moet worden getoetst.

De rechtbank oordeelde dat het college onvoldoende had gemotiveerd waarom het van inzicht was veranderd en de eerder uitgesproken bereidheid om medewerking te verlenen aan het bouwplan niet langer kon worden gehandhaafd. De rechtbank vond dat het college niet had aangetoond dat de parkeersituatie ter plaatse zodanig was veranderd dat dit een weigering van de vrijstelling rechtvaardigde. Bovendien was het college tekortgeschoten in de motivering van de parkeernormen en de toepassing van het Parkeerfonds. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond, vernietigde het besluit van het college en droeg het college op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres, met inachtneming van de uitspraak.

De rechtbank oordeelde verder dat eiseres recht had op proceskostenvergoeding, die werd vastgesteld op € 644,-. Het college werd ook verplicht om het door eiseres betaalde griffierecht van € 150,- te vergoeden. De uitspraak is bindend en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

Uitspraak
RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: SBR 09/983
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiseres] (hierna: [eiseres]),
wonende te [woonplaats],
eiseres,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Houten (hierna: het college),
verweerder,
Inleiding
1.1 Bij besluit van 12 maart 2008 heeft het college geweigerd [eiseres] vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) te verlenen ten behoeve van de realisering van een eetcafé met bovenwoning op het perceel [adres] in Houten (verder: het perceel). [eiseres] heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van
26 februari 2009 (het bestreden besluit) heeft het college dit bezwaar ongegrond verklaard, waarna [eiseres] hiertegen beroep bij deze rechtbank heeft ingesteld.
1.2 Het beroep is behandeld ter zitting van 18 februari 2010, waar [eiseres] in persoon is
verschenen, bijgestaan door mr. L.J. Gerritsen, advocaat te Nijmegen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.R.E. Maris, werkzaam bij de gemeente Houten.
Overwegingen
2.1 Op 7 maart 2005 heeft [eiseres] (opnieuw) een aanvraag om een bouwvergunning ingediend ten behoeve van de realisatie van een eetcafé met bovenwoning op het perceel. [eiseres] heeft, na het besluit van het college van 10 augustus 2004 waarbij is geweigerd om een bouwvergunning te verlenen, in de aanvraag van 2005 het bouwplan aangepast in die zin dat in het nieuwe plan wel wordt voorzien in het realiseren van 10 parkeerplaatsen op eigen terrein. Hiermee is tegemoet gekomen aan de weigeringsgrond in het besluit van 10 augustus 2004.
2.2 Op 1 juli 2008 is in werking getreden de Wet ruimtelijke ordening. Ingevolge het overgangsrecht opgenomen in artikel 9.1.10 van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (Stb. 2008, 180) blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO, waarvan het verzoek is ingediend voor dat tijdstip. Hieruit volgt dat in dit geval de WRO van toepassing is.
2.3 Voor het realiseren van het bouwplan is een bouwvergunning vereist, omdat bouwen zonder bouwvergunning ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Woningwet verboden is.
Deze bouwvergunning moet in een aantal gevallen door het college worden geweigerd. Dit is blijkens artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet onder meer het geval wanneer het bouwplan strijdig is met het bestemmingsplan. Tussen partijen is niet in geschil, en ook de rechtbank gaat er vanuit, dat realisering van een eetcafé met bovenwoning op het perceel strijdig is met het vigerende bestemmingsplan “Kern Houten”. De rechtbank stelt verder vast dat het op grond van het bestemmingsplan niet mogelijk is om door middel van een binnenplanse vrijstelling het door [eiseres] gewenste eetcafé met bovenwoning te realiseren. Aangezien het bestemmingsplan niet voorziet in de mogelijkheid om vrijstelling voor het project te verlenen, kan slechts medewerking worden verleend door middel van het verlenen van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO. Het college heeft geweigerd van deze bevoegdheid gebruik te maken en die weigering in bezwaar gehandhaafd. Het beroep van [eiseres] is daartegen gericht.
2.4 Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO, voor zover hier van belang, kan ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling worden verleend van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben.
2.5 De rechtbank stelt voorop dat de vrijstellingsbevoegdheid van artikel 19, eerste lid, van de WRO een discretionaire bevoegdheid betreft, die door de bestuursrechter terughoudend dient te worden getoetst. Indien de gronden van het beroep daartoe aanleiding vormen dient beoordeeld te worden of het weigeringsbesluit zorgvuldig tot stand is gekomen, deugdelijk is gemotiveerd en of het college de gevraagde vrijstelling bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen weigeren. Bij een weigeringsbesluit als hier aan de orde wordt niet toegekomen aan de vraag of het project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en evenmin aan de vraag of goedkeurende verklaring van gedeputeerde staten is verstrekt.
Parkeernormen
2.6 [eiseres] voert aan dat het college ten onrechte tot de conclusie komt dat er onvoldoende parkeergelegenheid is. Goudappel Coffeng heeft in haar adviezen ten onrechte gerekend met een norm van 12 parkeerplaatsen per 100 m² bruto vloeroppervlak, althans heeft deze norm te strikt toegepast. Aangezien in de naaste omgeving voldoende openbare parkeerplaatsen aanwezig zijn en een hoge mate van fietsgebruik bestaat in Houten had gerekend moeten worden met een lagere norm. Volgens [eiseres] had het college zich moeten baseren op de normen die gelden voor “centrum” of in ieder geval voor “schil/overloopgebied”, die lager liggen dan voor “ rest bebouwde kom”. Van belang acht [eiseres] bovendien dat het college in andere gevallen wel afwijkt van de normen uit de "Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom 2004" (hierna: ASVV) van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water-, en Wegenbouw en Verkeerstechniek. [eiseres] wijst in dit verband op het café “De Zwijger” en de horecagelegenheid “Paviljoen van de toekomst”. [eiseres] voert voorts aan dat bij het “Paviljoen van de Toekomst” voor het onderdeel restaurant een parkeernorm van 7 parkeerplaatsen per 100 m² is gehanteerd. Het college meet dus wel degelijk met twee maten. Met betrekking tot “Hotel Houten” merkt [eiseres] op dat het bedrijfsvervoersplan op het moment van het verlenen van het besluit allesbehalve actueel was. In werkelijkheid is er ruim 600 m² aan horeca méér vergund dan waarvan in het bedrijfsvervoersplan is uitgegaan. [eiseres] is verder van mening dat zij, gezien de zeer korte afstand van haar bouwplan tot het Plein, onder het toepassingsbereik van het Parkeerfonds valt.
2.7 Het college stelt zich op het standpunt dat de wens van [eiseres] om een eetcafé te starten geen noodzaak vormt om af te wijken van de normen uit de ASVV, die overigens al soepel zijn toegepast, nu uit is gegaan van de voor het gebied “rest bebouwde kom” geldende minimumnormen. Uit de eindrapportage van XTNT van 12 december 2008 blijkt dat in de nabije omgeving van het perceel niet voldoende openbare parkeerplaatsen zijn. De loopafstanden worden daardoor te groot hetgeen zoekverkeer en fout parkeren in de hand werkt. Het college merkt op dat de 10 parkeerplaatsen op eigen terrein te krap bemeten zijn en dus niet voldoen. Met betrekking tot “De Zwijger” wijst het college erop dat die vrijstelling al in 2001 is verleend en er dus andere - inmiddels verouderde - normen zijn toegepast. Voor “Hotel Houten” is dezelfde norm gehanteerd als voor het onderhavige eetcafé. Bij het “Paviljoen van de Toekomst” gaat het om een samenstel van benodigde parkeerplaatsen gezien de diverse functies binnen het gebouw. Het college is van mening dat het onderhavige perceel niet aan of bij het Plein ligt en dat het niet te verwachten valt dat in de nabije omgeving parkeerplaatsen kunnen worden gerealiseerd. Deelname aan het huidige en het toekomstige Parkeerfonds is dus niet aan de orde. Het bedrijf aan Plein 21 ligt wel aan het Plein, dus kan niet worden beschouwd als een gelijk geval.
2.8 Het college is - in navolging van Goudappel Coffeng - bij de berekening van de parkeerbehoefte uitgegaan van de normen vastgelegd in de ASVV. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) meermalen heeft overwogen, is hantering van de ASVV bij de berekening van het benodigde aantal parkeerplaatsen in beginsel aanvaardbaar (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 februari 2008, LJN-nummer BC5267). Met [eiseres] is de rechtbank echter van oordeel dat uit het bestreden besluit onvoldoende blijkt om welke reden het college is uitgegaan van de kencijfers voor “rest bebouwde kom”. Desgevraagd heeft de gemachtigde van het college ter zitting niet kunnen verklaren welke kencijfers worden gebruikt voor de verschillende gebieden van de gemeente Houten. Het college hanteert geen overzichtskaart waarop bijvoorbeeld begrenzingen van gebieden staan aangegeven en evenmin wordt gebruikt gemaakt van richtlijnen voor een gebiedsindeling. Van een bestendige gedragslijn in deze is desgevraagd ter zitting volgens verweerders gemachtigde evenmin sprake. Welke normen worden toegepast (dus die voor “centrum”, “schil/overloopgebied” of “rest bebouwde kom”), wordt bepaald aan de hand van de omstandigheden van het geval, aldus de gemachtigde. In het onderhavige geval is doorslaggevend geacht dat het eigenlijke (winkel)centrum (Het Rond) van Houten elders is gelegen en dat de loopafstand tot het Oude Dorp, waarin het bouwplan ligt, 20 minuten bedraagt. De rechtbank acht dit enkele gegeven onvoldoende dragend voor de keuze voor de normen voor “rest bebouwde kom”. Te minder valt deze keus in te zien nu het college ook zelf aangeeft dat de parkeerdruk hoog is in het Oude Dorp en het beleid van het college erop is gericht horeca op en rond Het Plein te stimuleren. Het bestreden besluit is op dit punt onvoldoende gemotiveerd en komt wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking.
2.9 Ten aanzien van het Parkeerfonds geldt dat het de rechtbank onduidelijk is gebleven wat dit fonds inhoudt, op welke bevoegdheden het stoelt en wat de toepassingscriteria ervan zijn. Ter zitting heeft de gemachtigde van het college toegelicht dat het Parkeerfonds tot nog toe is toegepast bij ontwikkelingen rond of aan het Plein en dan nog zeer sporadisch. Onduidelijk is echter gebleven in welke gevallen het inzetten van het Parkeerfonds wordt overwogen, onder welke voorwaarden men voor toepassing van het Parkeerfonds in aanmerking komt, in hoeverre de focus ervan is beperkt tot het gebied op en rondom het Plein en tot hoever dat gebied reikt. Desgevraagd ter zitting kon de gemachtigde van verweerder niet aangeven of het Parkeerfonds is gestoeld op gepubliceerd beleid of op een bestendige gedragslijn en waaruit dit zou kunnen blijken. Vooralsnog lijkt het er dan ook op dat het al dan niet toepassen van het Parkeerfonds door het college betrekkelijk willekeurig wordt bepaald. Naar het oordeel van de rechtbank is in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd waarom [eiseres] geen beroep zou kunnen doen op het Parkeerfonds. Het enkele feit dat het geplande eetcafé niet is gelegen direct rond of aan Het Plein acht de rechtbank onvoldoende motivatie nu, zoals hiervoor is weergegeven, de inhoud en het toepassingsbereik van het Parkeerfonds niet duidelijk zijn.
2.10 Het voorgaande brengt met zich dat het beroep van [eiseres] op het gelijkheidsbeginsel (zowel wat betreft de toegepaste parkeernormen als de deelname aan het Parkeerfonds) op dit moment niet valt te beoordelen. Thans is immers niet vast te stellen of sprake is van gelijke gevallen. Het college zal in de heroverweging derhalve ook aan dit punt opnieuw gemotiveerd aandacht moeten besteden, indien en voor zover de heroverweging daartoe nog aanleiding geeft, gelet op hetgeen verder in deze uitspraak is overwogen.
Vertrouwensbeginsel
2.11 [eiseres] voert aan dat het het college niet vrijstaat terug te komen van zijn eerdere expliciete uitspraak dat 10 parkeerplaatsen volstaan (te beginnen in het besluit van 10 augustus 2004). Met deze uitspraak heeft het college vertrouwen gewekt, hetgeen door het college ook wordt erkend in het primaire besluit van 12 maart 2008. De verkeersadviezen waarnaar het college verwijst heeft [eiseres] indertijd nooit ontvangen. Bovendien wijst zij erop dat het college - bekend met de inhoud van deze adviezen - toch heeft besloten tot het opstarten van een vrijstellingsprocedure. Daarnaast heeft het college in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd waarom hij van inzicht is veranderd. Indien en voor zover terugkomen op de eerder toegezegde medewerking wel mogelijk zou zijn, had volgens [eiseres] het financiële nadeel dat zij hierdoor lijdt volledig gecompenseerd dienen te worden.
2.12 Het college stelt zich op het standpunt dat de parkeer- en verkeersituatie de zwaarwegende belangen vormen om af te wijken van het besluit van 12 maart 2008. Het college wijst erop dat bij het besluit van 10 augustus 2004 een begeleidende brief en twee verkeersadviezen van 3 juni 2004 en 27 juli 2004 zijn meegezonden. Uit het verkeersadvies van 3 juni 2004 blijkt expliciet dat er minimaal 18 parkeerplaatsen gerealiseerd moeten worden. De stelling van [eiseres] dat zij de brief en verkeersadviezen niet heeft ontvangen, acht het college opmerkelijk nu zij blijkbaar wel de beschikking heeft ontvangen. Naar de mening van het college is geen sprake van een volledige, concrete toezegging dat de vrijstelling voor een bouwplan met tien parkeerplaatsen op eigen terrein verleend zou worden. [eiseres] wist van de rekenfout of had hiervan op de hoogte kunnen zijn en zij wist dat er nog een uitgebreide procedure zou volgen waarvan de uitkomst niet vast stond. Het college stelt zich op het standpunt dat in het bestreden besluit uitvoerig is gemotiveerd waarom alsnog is overgegaan tot een weigering. Daarbij komt dat het college, getuige alle moeite die is gedaan om medewerking te verlenen aan het bouwplan (het uitvoeren van verkeer- en parkeeronderzoeken, poging tot bemiddeling en het onderzoeken van de mogelijkheid tot het aanleggen van extra parkeerplaatsen), zeker niet over een nacht ijs is gegaan. Het college acht [eiseres] deels zelf verantwoordelijk voor de gemaakte kosten van een nieuw bouwplan en heeft vanwege het uitblijven van informatie over de concrete schade besloten geen compensatie te bieden.
2.13 De rechtbank stelt vast dat het college bij het eerdere weigeringsbesluit van 10 augustus 2004 [eiseres] heeft meegedeeld het initiatief van de vestiging van een restaurant op het perceel [adres] toe te juichen en dat het [eiseres] uitgenodigd heeft het bouwplan opnieuw in te dienen met daarbij een duidelijke situatietekening hoe zij in de directe nabijheid voldoende niet-openbare parkeerplaatsen kan realiseren. In het weigeringsbesluit zelf staat vermeld dat op grond van verkeersberekeningen minimaal 10 parkeerplaatsen op eigen terrein moeten worden gerealiseerd. Bij de totstandkoming van dit besluit heeft het college gebruik gemaakt van de verkeersadviezen van 3 juni 2004 en 27 juli 2004.
2.14 Op 30 augustus 2005 heeft het college, in verband met zijn voornemen om met gebruikmaking van artikel 19, eerste lid, van de WRO vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan, het (aangepaste) bouwplan gepubliceerd. Daarnaast heeft het college een voorlopige ruimtelijke onderbouwing opgesteld. In deze ruimtelijke onderbouwing staat onder het kopje ‘verkeer’ vermeld dat er ten minste 10 parkeerplaatsen noodzakelijk zijn voor het restaurant inclusief de woning en dat het plan hierin voorziet op eigen terrein.
De ingekomen inspraakreacties, die mede op de parkeerdruk in de omgeving zagen, heeft het college ongegrond gevonden en dit bij brief van 16 juni 2006 laten weten waarbij is meegedeeld dat de vrijstellingsprocedure daadwerkelijk zal worden opgestart, waarna het bouwplan ter inzage is gelegd.
2.15 Bij brief van 29 oktober 2007 heeft het college aan [eiseres] meegedeeld dat in de collegevergadering van 4 september 2007 is geconcludeerd dat er onvoldoende draagvlak is om toestemming te verlenen voor het eetcafé met bovenwoning. Bij besluit van 12 maart 2008 heeft het college geweigerd vrijstelling en bouwvergunning te verlenen, welke weigering hij heeft gehandhaafd in het thans bestreden besluit.
2.16 Volgens vaste rechtspraak van de AbRvS kan aan het college de bevoegdheid niet kan worden ontzegd om bij het volgen van de vrijstellingsprocedure terug te komen van zijn aanvankelijke bereidheid om met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO medewerking te verlenen aan de realisering van het bouwplan. Voor het terugkomen van de eerder uitgesproken bereidheid om mee te werken aan realisering van het bouwplan is niet vereist dat zich daartoe aanleiding gevende nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan, maar het college zal bij het alsnog weigeren om vrijstelling te verlenen wel deugdelijk moeten motiveren, waarom het van inzicht is veranderd. Daarbij zal het college voorts de gevolgen van het bij betrokkene door de aanvankelijk uitgesproken bereidheid gewekte vertrouwen moeten afwegen tegen de door de weigering gediende belangen en onder ogen moeten zien of die afweging tot het verlenen van enige compensatie noopt.
2.17 Ter beoordeling staat allereerst de vraag of het college deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij van inzicht is veranderd en, anders dan in de eerder uitgesproken bereidheid om vrijstelling te verlenen, thans van mening is dat de parkeersituatie aan verlening van vrijstelling in de weg staat. Aan deze motivering worden hoge eisen gesteld.
2.18 Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college niet deugdelijk gemotiveerd waarom het van inzicht is veranderd. De enkele stelling dat bij nader inzien de parkeersituatie ter plaatse niet goed is ingeschat, is op zich zelf onvoldoende om daartoe te dienen, nu het college al sinds de verkeersadviezen van 2004 wist of kon weten dat de parkeerbehoefte kennelijk groter was dan de in het besluit van 10 augustus 2004 genoemde 10 parkeerplaatsen. Dit wetende heeft het college toch aanleiding gezien om medewerking te verlenen aan het bouwplan van [eiseres] dat voorzag in 10 parkeerplaatsen. Niet alleen heeft het college de planologische aanvaardbaarheid van het bouwplan in de door hem opgestelde ruimtelijke onderbouwing positief beoordeeld, uitgaande van de toereikendheid van 10 parkeerplaatsen, maar ook heeft het in juni 2006 de ingediende inspraakreacties ongegrond verklaard en daarin opnieuw de toereikendheid van 10 parkeerplaatsen bevestigd. Onder deze omstandigheden gaat het niet aan [eiseres] tegen te werpen dat zij had kunnen weten dat in het besluit van 10 augustus 2004 een rekenfout was gemaakt. Onduidelijk blijft waarom het college, wetende van de parkeersituatie en de verkeersadviezen, dit aanvankelijk én herhaaldelijk niet in de weg vond staan aan het verlenen van medewerking en thans blijkbaar wel. Een overtuigende verklaring daarvoor heeft het college ook ter zitting niet kunnen verschaffen. Nieuwe feiten of omstandigheden hebben zich niet voorgedaan, anders dan dat kennelijk tussen de gemeente en [eiseres] in de tussentijd een geschil is ontstaan over een uitgevoerd Bibob-onderzoek, dat blijkbaar zonder relevante uitkomst is gebleven.
Het college heeft miskend welke betekenis in het kader van de belangenafweging moet worden toegekend aan de verwachtingen die [eiseres] heeft ontleend en heeft mogen ontlenen aan de tot het collegebesluit van 4 september 2007 gevoerde procedure en het standpunt dat verweerder daarin steeds heeft uitgedragen.
Aan deze verwachtingen mocht het college niet langer zonder zwaarwegende belangen voorbijgaan. De rechtbank is onvoldoende gebleken dat in de parkeersituatie ter plaatse een dergelijk voldoende zwaarwegend belang ligt, nog daargelaten dat het college niet inzichtelijk heeft gemaakt óf de juiste parkeernormen zijn gehanteerd en waarom het Parkeerfonds in dit geval niet kan worden toegepast.
2.19 Bij het voorgaande komt dat het college bovendien heeft miskend dat, zo het nog heeft mogen terugkomen op zijn bereidheid tot medewerking, dit in het onderhavige geval niet meer kon zonder volledige compensatie voor [eiseres]. Zij heeft onweersproken gesteld dat zij kosten heeft gemaakt die een gevolg zijn van het door het college gewekte vertrouwen. Dat dergelijke kosten inderdaad zijn gemaakt is aannemelijk en wordt ook door het college onderkend. In het bestreden besluit mist de rechtbank echter een deugdelijke afweging of van het laatstelijk in de brief van 16 juni 2006 neergelegde standpunt kon worden teruggekomen, zonder enige vorm van compensatie voor [eiseres]. Het college heeft in het bestreden besluit de mogelijkheid van het bieden van compensatie wel bezien maar had daarbij gelet op het bovenstaande in 2.18 niet een vorm van eigen schuld van [eiseres] mogen meenemen.
2.20 Gelet op vorenstaande heeft het college niet deugdelijk gemotiveerd, waarom het van inzicht is veranderd en alsnog, zonder enige vorm van (financiële) compensatie, heeft geweigerd medewerking aan het bouwplan te verlenen. Het bestreden besluit is ook op dit punt onvoldoende gemotiveerd en komt wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 7:12 en 3:4 van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
2.21 De rechtbank zal gelet op het voorgaande het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 7:12 en 3:4 van de Awb. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van [eiseres] te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.22 De rechtbank zal het college veroordelen in de kosten die [eiseres] in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de behandeling ter zitting, waarde per punt € 322,-). De rechtbank ziet thans geen aanleiding het college te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten in bezwaar, aangezien niet op voorhand vast staat dat het bezwaar zal leiden tot herroeping van het in bezwaar bestreden besluit. Het college zal op het verzoek om vergoeding van die proceskosten bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar moeten beslissen.
Beslissing
De rechtbank,
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het besluit van 26 februari 2009;
3.3 draagt verweerder op om binnen 6 weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten van [eiseres] ten bedrage van € 644,-, te betalen aan [eiseres];
3.5 bepaalt dat het college het door [eiseres] betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,- aan haar vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems en in het openbaar uitgesproken op 12 april 2010.
De griffier: De rechter:
mr. M.H.L. Debets mr. J.M. Willems
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
De uitspraak van de rechtbank is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en het college een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de rechtbank waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.