ECLI:NL:RBUTR:2010:BM0823

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
6 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16-700134-07
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor bijstandsfraude met strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke vervolgingstermijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 6 april 2010 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van bijstandsfraude. De verdachte is veroordeeld voor het opzettelijk niet opgeven van inkomsten en vermogen, en het niet melden van een gezamenlijke huishouding. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte gedurende een lange periode bijstand heeft ontvangen, terwijl hij beschikte over een vermogen dat het vrij te laten vermogen overstijgt. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de verdachte een motor en een auto bezat, waarvan hij geen melding heeft gemaakt in de rechtmatigheidsonderzoeksformulieren. De verdachte heeft ontkend dat hij de motor bezat, maar de rechtbank achtte zijn verklaring niet geloofwaardig. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van het ten laste gelegde feit dat hij voordeel heeft getrokken uit de bijstandsfraude van zijn medebewoners, omdat niet kon worden vastgesteld dat hij hiervan op de hoogte was.

De rechtbank heeft de strafbaarheid van de verdachte vastgesteld en rekening gehouden met de lange duur van de gepleegde fraude. De officier van justitie had een gevangenisstraf van vier maanden geëist, maar de rechtbank heeft besloten tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden met een proeftijd van twee jaar, naast een werkstraf van 180 uren. De rechtbank heeft ook de overschrijding van de redelijke vervolgingstermijn in aanmerking genomen, wat heeft geleid tot strafvermindering. De uitspraak benadrukt het belang van het melden van relevante informatie bij het aanvragen van bijstandsuitkeringen en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichtingen.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 16/700134-07 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 06 april 2010
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [1954] te [geboorteplaats]
wonende te [woonplaats], [adres]
raadsman mr. A.M.P.M. Adank, advocaat te Utrecht
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 23 maart 2010, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Feit 1 en 2: bijstandsfraude heeft gepleegd door geen opgave te doen van inkomsten, vermogen en verandering van zijn hoofdverblijf;
Feit 3 en 4: voordeel heeft getrokken uit de bijstandsfraude van de personen met wie hij een gezamenlijke huishouding voerde.
3 De beoordeling van het bewijs
3.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat zij voor wat betreft feit 2 slechts de periode tot en met januari 2006 bewezen acht.
3.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van de ten laste gelegde feiten. Kort gezegd komt het standpunt van de verdediging erop neer dat verdachte geen gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd met [slachtoffer], noch met [X], alsmede dat hij niet op de hoogte was van het feit dat [slachtoffer] en [X] een uitkering ontvingen.
3.3 Het oordeel van de rechtbank
Feit 1:
Bijstandsuitkering
In het dossier bevinden zich door verdachte ingevulde rechtmatigheidsonderzoeksformulieren aan de hand waarvan de gemeente Houten heeft vastgesteld of verdachte recht had op een bijstandsuitkering. De door verdachte ingevulde formulieren betreffen onder meer de periode 05 oktober 2000 tot en met 29 februari 2004 . In een bijlage bij een brief van de gemeente Houten d.d. 11 juli 2005 is te zien dat verdachte over voornoemde periode een bijstandsuitkering heeft ontvangen .
Inkomsten
Op 5 april 2005 is verdachte door de meervoudige kamer van de rechtbank Utrecht veroordeeld wegens onder meer het aanwezig hebben van hennep . De politie heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel van verdachte in deze zaak berekend op € 15.202,80 . De rechtbank heeft in navolging van de politie vastgesteld dat van wederrechtelijk verkregen voordeel sprake was, doch zij heeft verdachte vrijgesteld van de betalingsverplichting hiervan.
Verdachte heeft ook bekend dat hij inkomsten heeft genoten uit de hennepteelt. Op de vraag waarmee hij bepaalde zaken in zijn woning heeft bekostigd, heeft hij verklaard dat hij hiertoe onder meer de opbrengst van zijn weedkwekerij heeft aangewend. Hij heeft drie oogsten gehad, aldus verdachte . Naar het oordeel van de rechtbank kan dan ook worden vastgesteld dat verdachte gedurende de periode dat hij een bijstandsuitkering heeft ontvangen, inkomsten heeft genoten die hij niet op de rechtmatigheidsonderzoeksformulieren Abw heeft vermeld.
Vermogen
Voorts kan naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat verdachte gedurende de ten laste gelegde periode over een vermogen heeft beschikt dat het vrij te laten vermogen, dat in het geval van verdachte € 5.480,-- bedraagt, overstijgt. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Allereerst heeft verdachte ter terechtzitting verklaard dat hij over audio apparatuur heeft beschikt ter waarde van € 100.000,-- . Deze audio apparatuur is tijdens een doorzoeking op 27 september 2004 in de woning van verdachte aangetroffen . Verdachte heeft verklaard dat hij een en ander in 2000 heeft aangeschaft .
Tijdens de doorzoeking van de woning van verdachte is voorts een aantal ontvreemde schilderijen aangetroffen . Volgens verdachte hebben deze zich sedert 1998 in zijn woning bevonden .
Van deze vermogensbestanddelen, waarvan verdachte het bezit niet heeft ontkend, heeft hij geen opgave gedaan op de rechtmatigheidsonderzoeksformulieren Abw.
De rechtbank is van oordeel dat kan worden vastgesteld dat verdachte gedurende de ten laste gelegde periode bovendien de beschikking had over een motor van het merk Harley Davidson en een auto van het merk BMW, waarvan de totale waarde ook kan worden aangemerkt als vermogen dat het vrij te laten vermogen overstijgt.
Voor wat betreft de motor is het oordeel van de rechtbank gebaseerd op de navolgende feiten en omstandigheden.
Een buurtbewoner van verdachte heeft verklaard dat verdachte een paar jaar een motor van het merk Harley Davidson heeft gehad. Op de vraag van deze buurtbewoner aan verdachte hoe hij aan die motor en andere kostbare spullen was gekomen, had verdachte volgens deze buurtbewoner geantwoord ‘dat er wel eens wat van de vrachtwagen afviel’ . [slachtoffer] heeft verklaard dat verdachte de desbetreffende motor gedurende ongeveer 14 jaar heeft gehad en dat deze op naam van de broer van verdachte stond . Op de overzichten tenaamstelling is te zien dat de motor van 07 maart 2000 tot 01 april 2003 op naam van de broer van verdachte stond. Daarna is de desbetreffende motor op naam van [naam] komen te staan en vervolgens op naam van [naam]. Getuige [naam] heeft verklaard dat zij een motor van het merk Harley Davidson, voorzien van het kenteken [kenteken], op haar naam heeft staan, die haar ex-man, [naam], in 2003 van verdachte heeft gekocht . Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat zij heeft gezien dat verdachte bezig was met de verkoop van de motor .
Verdachte heeft ter terechtzitting ontkend dat hij de beschikking heeft gehad over de motor. Volgens hem heeft hij wel op de motor van zijn broer mogen rijden, maar heeft hij er nooit zeggenschap over of eigendom van gehad . De rechtbank acht dit niet geloofwaardig. Gelet op voornoemde bewijsmiddelen is naar haar oordeel voldoende aannemelijk geworden dat verdachte degene is geweest die de zeggenschap over de motor had en die de motor heeft verkocht. De woorden van de broer van verdachte, dat hij het allemaal niet weet , zijn in dat verband veelzeggend. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat een uitdraai uit het register van het Centraal Bureau Rijvaardigheid laat zien dat de broer van verdachte, [naam broer], zelf niet over een motorrijbewijs beschikt .
Verdachte heeft ten aanzien van de auto van het merk BMW, kenteken [kenteken], model cabriolet in de kleur grijs, een verklaring van dezelfde strekking afgelegd. Ook deze verklaring acht de rechtbank echter niet geloofwaardig. Op het overzicht tenaamstelling van deze BMW is weliswaar te zien dat deze auto, net als de motor, sedert 31 maart 2003 tot 16 augustus 2005 op naam heeft gestaan van de broer van verdachte , doch de rechtbank is van oordeel dat gelet op de navolgende feiten en omstandigheden voldoende aannemelijk is geworden dat verdachte degene was die over dit motorvoertuig de beschikking had.
Allereerst heeft [slachtoffer] verklaard dat verdachte de auto van het merk BMW voorzien van het kenteken [kenteken] heeft aangeschaft na de verkoop van de motor en dat hij deze heeft gestald in een garagebox op de [adres] . Volgens de verhuurder van deze garagebox, Portaal Utrecht, huurde verdachte deze garagebox vanaf 1 januari 2000 . Op bankafschriften van verdachte is ook te zien dat de huur voor deze box van zijn rekening werd afgeschreven, tot in ieder geval 18 januari 2005 . Bovendien bevond deze garage zich in de buurt van de woning van verdachte en niet in de buurt van de woning van zijn broer. Voorts heeft getuige [getuige 2] verklaard dat verdachte een BMW cabriolet heeft gehad in de kleur grijs . Getuige [getuige 3] spreekt over de zilvergrijze BMW cabriolet als zijnde de auto van verdachte . Een buurtbewoonster van de [adres] heeft ten slotte verklaard dat verdachte ook een aantal jaar een BMW cabriolet heeft gehad .
Hoofdverblijf
In de periode dat verdachte een bijstandsuitkering heeft ontvangen stond hij ingeschreven op het adres [adres] in de gemeente Houten. Dat is ook het adres dat hij op de rechtmatigheidsonderzoeksformulieren Abw heeft ingevuld. In de strafmotivering van het verkorte vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Utrecht d.d. 22 juni 2004, in welke zaak verdachte is veroordeeld voor mishandeling en verkrachting van [slachtoffer] in de periode 1 augustus 2002 tot en met 1 maart 2004, is echter overwogen dat de feiten hebben plaatsgevonden in de gemeenschappelijke woning van [slachtoffer] en de verdachte te IJsselstein. Dat de woning in IJsselstein de gemeenschappelijke woning van verdachte en [slachtoffer] was, wordt door meerdere getuigen bevestigd. Zo heeft getuige [getuige 3] verklaard dat verdachte en [slachtoffer] in 2001 in de [adres] te IJsselstein zijn komen wonen. [slachtoffer] heeft verklaard dat verdachte in de onder feit 1 ten laste gelegde periode het grootste deel van de tijd bij haar was en dat zij voor hem kookte en de was deed . Getuigen [getuige 4] en [getuige 5] hebben verklaard dat verdachte en [slachtoffer] al in de [adres] woonden, toen zij daar in 2001 kwamen wonen . Ook volgens een buurtbewoner van de [adres] heeft verdachte vanaf het moment dat hij de woning in Houten kreeg in IJsselstein gewoond . [X], die ook in de buurt van de [adres] te IJsselstein woonde en met wie verdachte later een relatie kreeg, heeft ten slotte bevestigd dat verdachte en [slachtoffer] samenwoonden in de gemeente IJsselstein in de periode 2001 tot eind 2003. Zij heeft bovendien verklaard dat zij verdachte kende als haar buurman, voordat zij een relatie met hem kreeg .
De rechtbank is van oordeel dat gelet op voornoemde feiten en omstandigheden kan worden vastgesteld dat verdachte gedurende de ten laste gelegde periode niet zijn hoofdverblijf had in de gemeente Houten, doch in de gemeente IJsselstein.
Alles overziend acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het onder 1 tenlastegelegde feit, op de wijze als hierna onder bewezenverklaring is vermeld.
Feit 2:
Bijstandsuitkering
In het dossier bevinden zich door verdachte ingevulde rechtmatigheidsonderzoeksformulieren Abw, aan de hand waarvan de gemeente Houten heeft vastgesteld of verdachte recht had op een bijstandsuitkering in de periode 24 mei 2005 tot en met 30 september 2006 . Uit informatie van de gemeente Houten blijkt dat verdachte van 24 mei 2005 tot en met 31 mei 2007 een bijstandsuitkering heeft ontvangen .
Hoofdverblijfplaats
De rechtbank is van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte in de onder 2 ten laste gelegde periode een ander adres als hoofdverblijf had dan hij bij de uitkeringsinstantie heeft opgegeven.
Gezamenlijke huishouding
Op de rechtmatigheidsonderzoeksformulieren Abw heeft verdachte ingevuld dat hij gedurende de ten laste gelegde periode geen gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd met een partner. [slachtoffer] heeft echter verklaard dat [X], met wie verdachte in die periode een relatie had, na afloop van de detentieperiode van verdachte in mei 2005 bij hem aan de [adres] te Houten is gaan wonen . Dit duidt op een gezamenlijke huishouding. Ook uit de verklaring van [X] zelf kan worden afgeleid dat van een gezamenlijke huishouding sprake was. Zij heeft verklaard dat zij voor verdachte kookte en zijn was deed. Voorts heeft zij verklaard dat zij meer dan de helft van de week op het adres van verdachte verbleef en dat zij de boodschappen samen deden en samen betaalden. De relatie tussen haar en verdachte is in augustus 2006 geëindigd, aldus [X] .
Vermogen
In het kader van feit 1 heeft de rechtbank vastgesteld over welke vermogensbestanddelen verdachte de beschikking had gedurende de periode 5 oktober 2000 tot 1 maart 2004. Het wederrechtelijk verkregen vermogen van verdachte is vastgesteld in het kader van zijn strafzaak waarin op 5 april 2005 vonnis is gewezen. Nu verdachte van de betalingsverplichting hiervan is vrijgesteld, kan ervan worden uitgegaan dat hij gedurende de periode vanaf mei 2005 niet meer over dit vermogen beschikte. Na het aantreffen van de stereoapparatuur en de schilderijen in de woning van verdachte op 27 september 2004 zijn deze in beslaggenomen, zodat deze goederen in de ten laste gelegde periode van feit 2 ook niet langer tot het vermogen van verdachte kunnen worden gerekend. De motor van het merk Harley Davidson ten slotte heeft verdachte blijkens de tenaamstellingsoverzichten in 2003 verkocht.
Hetgeen resteert aan vermogen is de auto van het merk BMW, type cabriolet. In het overzicht tenaamstelling is te zien dat de tenaamstelling van de broer van verdachte is geëindigd op 16 augustus 2005 . Dit correspondeert met het gegeven dat verdachte op 1 september 2005 nog huurder was van de garage aan de [adres] waar verdachte de BMW stalde , maar dat de huur hierna zou zijn beëindigd.
De rechtbank is van oordeel dat de waarde van de BMW gedurende de ten laste gelegde periode in ieder geval hoger was dan het vrij te laten vermogen. Zij leidt dit af uit verkoopadvertenties waarin soortgelijke auto’s uit hetzelfde bouwjaar worden aangeboden. In deze advertenties is te zien dat de marktwaarde van een dergelijke auto rond de
€ 20.000,-- bedraagt . Dit vermogen had verdachte dus ook in de periode vanaf mei 2005 op moeten geven bij het invullen van de rechtmatigheidsonderzoeksformulieren Abw.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het onder 2 ten laste gelegde feit. Daarbij heeft de rechtbank de periode beperkt tot en met augustus 2006, aangezien de gezamenlijke huishouding van verdachte en [X] toen is beëindigd en niet is vastgesteld dat verdachte nadien over een vermogen beschikte dat het vrij te laten vermogen oversteeg.
Feiten 3 en 4:
[slachtoffer] (feit 3) en [X] (feit 4) hebben beiden een uitkering ontvangen in de perioden zoals in feit 3, respectievelijk feit 4 weergegeven. Tijdens deze perioden hebben beiden ook inkomsten genoten uit andere werkzaamheden, die zij niet aan de uitkeringsinstantie hebben gemeld. Nadat dit is vastgesteld, zijn de uitkeringen die zij over genoemde perioden hebben ontvangen teruggevorderd. Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat [slachtoffer] en [X] niet aan hun inlichtingenverplichtingen hebben voldaan en dat daarmee de door hen ontvangen inkomsten uit die uitkering van een misdrijf afkomstig waren.
In het kader van de feiten 1 en 2 heeft de rechtbank vastgesteld dat verdachte eerst een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [slachtoffer] en later met [X]. De vraag waar de rechtbank zich thans voor gesteld ziet, is of verdachte gedurende die perioden van samenleving opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de door [slachtoffer], respectievelijk [X] uit misdrijf verkregen inkomsten. Naar het oordeel van de rechtbank kan dat uit de aanwezige bewijsmiddelen niet blijken. In het dossier bevinden zich geen verklaringen waaruit valt op te maken dat verdachte wetenschap had van de ten onrechte verstrekte uitkering aan [slachtoffer], respectievelijk [X]. De rechtbank is van oordeel dat ook niet zonder meer van die wetenschap kan worden uitgegaan in het geval van een gemeenschappelijke huishouding. Nu niet kan worden vastgesteld dat verdachte wist dat de voorzieningen die deel uitmaakten van zijn gezamenlijke huishouding met [slachtoffer], respectievelijk [X] geheel of ten dele werden bekostigd met het door misdrijf verkregen geld, kan evenmin wettig en overtuigend worden bewezen dat hij hiervan opzettelijk heeft geprofiteerd. Verdachte zal daarom worden vrijgesproken van de aan hem onder 3 en 4 tenlastegelegde feiten.
3.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
op tijdstippen in de periode van 5 oktober 2000 tot 1 maart 2004 te
Houten, in elk geval in Nederland, in strijd met een hem bij of krachtens
wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten die genoemd in
artikel 65 van de Algemene Bijstandswet, opzettelijk heeft nagelaten tijdig
de benodigde gegevens te verstrekken, zulks terwijl dit feit kon strekken tot
bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl verdachte wist dat die gegevens
van belang waren voor de vaststelling van verdachtes of een anders recht op
een verstrekking, te weten een bijstandsuitkering, dan wel voor de hoogte of de
duur van die verstrekking of tegemoetkoming, immers heeft hij telkens opzettelijk
geen opgave gedaan van en/of verzwegen dat hij, verdachte
- werkzaamheden had verricht en/of inkomsten had en/of tegoed had uit de
hennepteelt en
- de beschikking had over een vermogen dat het vrij te laten vermogen
oversteeg en
- zijn hoofdverblijf hield in de gemeente IJsselstein;
2.
op tijdstippen in de periode van 4 mei 2005 tot en met 31 augustus 2006
te Houten, in elk geval in Nederland, in strijd met een hem bij of krachtens
wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten die genoemd in artikel
17 van de Wet werk en bijstand, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde
gegevens te verstrekken, zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van
zichzelf of een ander, terwijl verdachte wist dat die gegevens van belang waren
voor de vaststelling van verdachtes of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten een bijstandsuitkering, dan wel voor de hoogte of de
duur van die verstrekking of tegemoetkoming, immers heeft verdachte telkens
opzettelijk geen opgave gedaan van en/of verzwegen dat hij
- vanaf medio 2005 tot en met augustus 2006 een gezamenlijke huishouding
voerde met [X] op het adres van verdachte en
- de beschikking had over vermogen dat het vrij te laten vermogen oversteeg.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
4 De strafbaarheid
4.1 De strafbaarheid van de feiten
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Feit 1 en 2, telkens: in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl dat kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander en terwijl hij weet dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn of een anders recht op een verstrekking.
4.2 De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
5 De strafoplegging
5.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een werkstraf voor de duur van 180 uren, te vervangen door 90 dagen hechtenis. Daarnaast heeft zij een gevangenisstraf gevorderd van 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
5.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat bij de strafoplegging rekening dient te worden gehouden met de omstandigheid dat het een oude zaak betreft. Het betreffen oude feiten. Na zijn inverzekeringstelling in juni 2007 tot aan het moment van de dagvaarding is verdachte niet meer over de zaak geïnformeerd. De verdediging is dan ook van mening dat met een voorwaardelijke straf dient te worden volstaan.
5.3 Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straffen heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan uitkeringsfraude door opzettelijk geen melding te maken van inkomsten, vermogen en het feit dat hij een gezamenlijke huishouding voerde. Door aldus te handelen heeft verdachte misbruik gemaakt van het sociale stelsel zoals dat in Nederland bestaat en ten onrechte geprofiteerd van gelden van de belastingbetaler.
De rechtbank merkt daarbij op dat een uitkering bedoeld is om de mensen, die om wat voor reden dan ook niet in hun eigen inkomen kunnen voorzien, te verzekeren van een aanvaardbaar inkomen. Indien het misbruik maken van deze voorzieningen op grote schaal plaats zou vinden, zou aan het sociale stelsel afbreuk worden gedaan en zouden uiteindelijk de mensen die op een dergelijke uitkering zijn aangewezen daarvan de dupe worden.
Bij de bepaling van de hoogte van de straf houdt de rechtbank rekening met de lange duur van de door verdachte gepleegde uitkeringsfraude. Vele malen heeft hij de kans gehad de rechtmatigheidsonderzoeksfomulieren Abw voor een volgende periode juist in te vullen, doch telkens heeft hij deze mogelijkheid onbenut gelaten. De rechtbank rekent dit verdachte zwaar aan.
Het bedrag dat vanwege de fraude door de gemeente is teruggevorderd bedraagt
€ 79.902,82. Voor een fraude van een dergelijk omvang is normaliter een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van circa zes maanden een passende sanctie. Zoals door de raadsman is betoogd, is de redelijke vervolgingstermijn echter overschreden. Naar het oordeel van de rechtbank dient dit te leiden tot strafvermindering. Zij acht een werkstraf met daarnaast een voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur in het onderhavige geval dan ook passend en geboden. Daarbij heeft de rechtbank tevens rekening gehouden met het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, in verband met het vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Utrecht d.d. 5 april 2005.
6 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57, 63 en 227b van het Wetboek van Strafrecht.
7 De beslissing
De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van de onder 3 en 4 tenlastegelegde feiten;
Bewezenverklaring
- verklaart het onder 1 en 2 tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 3.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
Feit 1 en 2, telkens: in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl dat kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander en terwijl hij weet dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn recht op een verstrekking
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat de voorwaardelijke straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast:
omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- veroordeelt verdachte tot een werkstraf van 180 uren;
- beveelt dat indien verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 90 dagen;
- bepaalt dat de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de uitvoering van de werkstraf naar rato van twee uur per dag.
Dit vonnis is gewezen door mrs. C.H.M. Pastoors, voorzitter, G. Perrick en A. van Maanen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.W.M. Maase-Raedts, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 06 april 2010.
De griffier is niet in de gelegenheid dit vonnis mee te ondertekenen.