ECLI:NL:RBUTR:2010:BM0563

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
9 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16-712169-08 en 16-446201-09
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag en afpersing met verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 9 april 2010 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van doodslag en afpersing. De verdachte, geboren in 1971 en thans gedetineerd, werd beschuldigd van het om het leven brengen van [slachtoffer 1] door haar te wurgen of haar keel dicht te snoeren, en van het afpersen van [slachtoffer 2] onder bedreiging met geweld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 23 september 2008 [slachtoffer 1] heeft gedood, en op 17 september 2008 samen met een ander [slachtoffer 2] heeft afgeperst. De rechtbank oordeelde dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar was, wat werd ondersteund door psychiatrische rapportages die wezen op een persoonlijkheidsstoornis en verslavingsproblematiek. De rechtbank legde de verdachte een gevangenisstraf van vijf jaar op, naast de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) met dwangverpleging. De rechtbank overwoog dat de dood van [slachtoffer 1] een groot leed heeft veroorzaakt bij de nabestaanden en dat de rechtsorde diep geschokt is door het delict. De rechtbank heeft ook de schadevergoeding aan de benadeelde partij [slachtoffer 1] toegewezen, ter hoogte van € 8.411,39, en de verdachte aansprakelijk gesteld voor deze schade. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard, omdat de wet niet voorziet in vergoeding van reiskosten in verband met een politieonderzoek.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
Parketnummers: 16/712169-08 en 16/446201-09 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 9 april 2010
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1971] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats],
thans gedetineerd te Penitentiaire Inrichting Utrecht, Huis van Bewaring te Nieuwegein.
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzittingen van 12 en 26 maart 2010, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
parketnummer 16/712169-08:
(samen met (een) ander(en)) mevrouw [slachtoffer 1] heeft gedood door haar te wurgen of door haar keel dicht te snoeren
parketnummer 16/446201-09:
(samen met (een) ander(en)) [slachtoffer 2] heeft afgeperst en/of die [slachtoffer 2] heeft bestolen waarbij geweld en/of bedreiging met geweld tegen hem is gebruikt
3 De beoordeling van het bewijs
3.1 Ten aanzien van de zaak met parketnummer 16/712169-08
3.1.1 De aanleiding voor het onderzoek
Op 23 september 2008 komt er een melding binnen bij alarmcentrale 112 van de heer [Aangever] dat hij die ochtend mevrouw [slachtoffer 1] in haar woning aan het [adres] te Utrecht heeft gevonden. Hij zag dat in de woonkamer haar stoel omver lag, dat er een vlek op de vloer lag en dat mevrouw [slachtoffer 1] bewegingloos in de keuken lag. De schouwarts die kort daarna arriveert, stelt vast dat mevrouw [slachtoffer 1] is overleden. Op basis van haar onderzoeksbevindingen overweegt de schouwarts dat er twijfel bestaat aan een natuurlijk overlijden, maar dat de uitwendige bevindingen passen bij acuut hartfalen met een paniekreactie ten gevolge waarvan de stoel is omgevallen en het slachtoffer zich naar de keuken heeft begeven. Om die reden vindt de schouwarts een sectie niet nodig. Op 29 oktober 2008 doet de broer van mevrouw [slachtoffer 1] aangifte van diefstal uit de woning van zijn overleden zus. Hij verklaart dat hij op 24 september 2008 in de woning van zijn overleden zus is geweest en dat hem toen opviel dat op de zitbank in de woonkamer haar tas openstond, dat de stoel waarin zij gebruikelijk zat was omgevallen en dat er een plasje op de grond lag, waarvan later bleek dat het urine was. Hij zag dat haar tas helemaal leeg was, terwijl er normaal gesproken spullen in zaten, waaronder haar zwarte portemonnee, haar rode mobiele telefoon merk Samsung en haar zilverkleurige Sony fotocameraatje.
Op 27 februari 2009 wordt door verdachte met alarmcentrale 112 gebeld. Hij vertelt dat hij advies nodig heeft, omdat hij denkt een paar maanden geleden iemand om het leven te hebben gebracht aan het [adres] in Utrecht. Op de vraag van de centralist hoe dat dan gedaan zou moeten zijn, verklaart verdachte dat hij het niet precies weet en dat hij een beetje in de war is. Verdachte wordt op 5 maart 2009 door de politie aangehouden.
3.1.2 Het onderzoek van de deskundigen naar de doodsoorzaak van [slachtoffer 1]
Op 6 maart 2009 wordt het lichaam van mevrouw [slachtoffer 1], dat enkele dagen na haar overlijden begraven was, opgegraven en wordt alsnog sectie verricht. De deskundigen dr. A. Maes, arts-patholoog, en prof. dr. G.J.R. Maat, forensisch antropoloog en arts-anatoom, beiden werkzaam bij het Nederlands Forensisch Instituut, constateren op basis van deze sectie dat sprake is van breuken in de hoorntjes van het strottenhoofd en een abnormaal beweeglijk tongbeen van het slachtoffer. Op grond van haar onderzoek komt dr. Maes tot de conclusie dat mevrouw [slachtoffer 1] is overleden aan de gevolgen van bij leven opgelopen samendrukkend en/of omsnoerend geweld op haar hals. Prof. dr. Maat onderschrijft deze conclusie. Ook prof. dr. W. van de Voorde, arts-specialist in de pathologische anatomie en de gerechtelijke geneeskunde, onderschrijft deze conclusie op basis van het beschreven macroscopische onderzoek van genoemde deskundigen en zijn eigen vaststelling aan de hand van het bijkomend onderzoek. De deskundigen concluderen dat de bevindingen van de schouwarts niet juist zijn, bij welke conclusie de rechtbank zich aansluit.
3.1.3 De verklaringen van verdachte
Verdachte wordt in de periode van 5 maart 2009 tot en met 9 juli 2009 vele malen verhoord. Op 10 maart 2009 verklaart verdachte dat hij spullen van [slachtoffer 1] in zijn bezit heeft gehad: een fototoestel en een portemonnee, waarin een bibliotheekpasje zat en een pasje met haar foto erop. De camera heeft hij aan zijn ex-vrouw [X] gegeven, de portemonnee heeft hij in een park in Lunetten verstopt. Op 17 maart 2009 verklaart verdachte dat hij een beeld heeft dat steeds terugkomt en dat dat beeld is dat hij [slachtoffer 1] in zijn handen heeft en dat hij haar bij haar keel vastheeft. Op de vraag van de verbalisant hoe het gebeurd is, verklaart hij dat hij denkt dat hij haar heeft gewurgd. Hij vertelt dat hij er nog naar gekeken heeft of hij urine zag lopen, omdat hij wist dat dat gebeurt bij mensen die hun laatste adem uitblazen. Op dat moment stond hij in de woonkamer, waar het een zooitje was. Er stonden veel dozen en het leek net alsof zij wilde verhuizen. Ook verklaart hij dat hij wat spullen meenam die in de buurt lagen, zodat niemand zou denken dat het om een uit de hand gelopen ruzie zou gaan. Op 18 maart 2009 verklaart verdachte dat het enige wat hij zich nog kan herinneren is dat hij bij kwam en dat hij [slachtoffer 1] in zijn handen had en dat hij die nacht heel veel drugs had gebruikt. Op 20 april 2009 verklaart verdachte dat hij de fiets van [Y] had gepakt, dat hij nog gevallen was met de fiets en dat het volgende moment dat hij zich daarna herinnert is dat hij bijkomt met [slachtoffer 1] in zijn handen. Hij verklaart dat dit de beelden zijn die hij steeds terugkrijgt, dat [slachtoffer 1] levenloos op de grond lag toen hij de woning verliet en dat hij een fototoestel van het merk Sony, een rode telefoon van het merk Samsung en een portemonnee met pasjes en een beetje geld erin heeft meegenomen. Hij verklaart voorts dat de telefoon bij kennissen van hem in Vianen is beland en wederom dat de camera bij zijn ex-vrouw [X] en de portemonnee in park Lunetten terecht zijn gekomen. Omdat hij zwaar onder invloed van middelen was, weet hij niet meer hoe hij bij [slachtoffer 1] binnen is gekomen of weg is gegaan. In het beeld dat hij heeft had hij haar vast aan haar keel en op de vraag hoe [slachtoffer 1] gekleed was antwoordt hij dat hij dat niet meer weet, maar dat ze blote benen had.
3.1.4 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht bewezen dat verdachte [slachtoffer 1] heeft gedood door verwurging of door het dichtsnoeren van de keel. De officier van justitie baseert zich daarbij op de rapportage van genoemde deskundigen onder 3.1.2, het 112-gesprek van verdachte, zijn genoemde verklaringen onder 3.1.3 en zijn verklaring van 9 juli 2009 waarin hij heeft verklaard dat heel zijn lichaam schreeuwt dat hij het moet vertellen. De officier van justitie voert aan dat deze verklaringen van verdachte unieke daderwetenschap bevatten. Gelet op het feit dat verdachte heeft beschikt over goederen van het slachtoffer, er geen aanwijzingen zijn voor de aanwezigheid van meer of andere personen dan verdachte op de plaats van het delict en de verklaringen van verdachte op dat punt ook niet door concrete gegevens in het dossier worden ondersteund, concludeert de officier van justitie dat verdachte verantwoordelijk is voor de dood van [slachtoffer 1].
3.1.5 Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw stelt dat verdachte moet worden vrijgesproken van doodslag op mevrouw [slachtoffer 1]. Zij voert aan dat verdachte geen bekennende verklaringen heeft afgelegd. In het 112-gesprek zegt verdachte slechts dat hij dènkt dat hij iemand heeft vermoord en in de andere verklaringen genoemd onder 3.1.3 spreekt hij slechts over ‘beelden’ die hij voor zich ziet. Niet is vast te stellen of de beelden die hij ziet ook daadwerkelijke herinneringen van hem zijn. De raadsvrouw wijst erop dat verdachte tijdens de verhoren zeer verward was en zijn verklaringen aantoonbaar onjuiste elementen bevatten. Niet alleen het feit dat verdachte psychotisch was tijdens de verhoren doet afbreuk aan de validiteit van zijn verklaring, maar het gebruik van verdovende middelen dat effect heeft op de opslag van gebeurtenissen in het geheugen van verdachte.
De vermeende daderwetenschap in verdachtes verklaringen is minder uniek dan de officier van justitie heeft gesteld, omdat verdachte informatie kan hebben gekregen uit andere bronnen: uit algemene wetenschap, uit gesprekken met mededaders of uit de verstrekte processen-verbaal. Daarnaast kan verdachte gegevens hebben ingevuld aan de hand van reeds verstrekte informatie tijdens de procedure. Op grond van het dossier kan niet worden vastgesteld welke van de door de deskundige Van Koppen geschetste scenario’s of mogelijke andere scenario’s aan de orde is geweest op de pleegdatum en daarom kan niet worden vastgesteld dat het verdachte is, die verantwoordelijk is voor de dood van [slachtoffer 1].
3.1.6 De betrouwbaarheid van de verklaringen van verdachte
Cruciaal in deze zaak is de vraag in hoeverre de door verdachte afgelegde verklaringen tussen 5 maart 2009 en 9 juli 2009 betrouwbaar zijn. Uit het dossier komt namelijk onmiskenbaar naar voren dat verdachte ten tijde van het afleggen van (een deel van) zijn verklaringen erg in de war was en onder andere paranoïde waanideeën had en dat hij zich op bepaalde momenten lichamelijk ziek voelde als gevolg van afkickverschijnselen en veranderingen in zijn medicatie. Op verzoek van het Openbaar Ministerie is de deskundige Van Koppen gevraagd om te rapporteren over onder meer de betrouwbaarheid van de verklaringen van verdachte.
Met betrekking tot de validiteit (waaronder de deskundige het waarheidsgehalte verstaat) en betrouwbaarheid (waarmee hij de consistentie bedoelt) van de verklaringen van verdachte merkt de deskundige het volgende op. Vanwege het feit dat verdachte tot en met 17 maart 2009 paranoïde gedachten had en onduidelijk is of hij in die periode het antipsychotisch middel zyprexa kreeg, moeten de verklaringen tot en met die datum extra worden gewantrouwd. Vanaf het verhoor van 20 april 2009 lijkt het beter te gaan met verdachte en slikt hij in elk geval zyprexa.
De deskundige merkt op dat het feit dat verdachte vanwege zijn gezondheidstoestand als ‘kwetsbare verdachte’ dient te worden aangemerkt, niet automatisch betekent dat er onder die omstandigheden een niet valide verklaring werd afgelegd, maar dat de kans daarop wordt verhoogd. Voorts concludeert de deskundige dat er tijdens de verhoren van verdachte nauwelijks sprake is geweest van suggestie van verbalisanten en dat de wijze van verhoren door de politie de validiteit van verdachtes verklaringen in elk geval niet heeft verminderd.
Op de vraag of de mogelijkheid bestaat dat beelden van een gebeurtenis die niet heeft plaatsgevonden als realiteit kan worden beleefd, antwoordt de deskundige dat aan een verhaal over een gebeurtenis zelf niet kan worden afgezien of dit een herinnering betreft van een echte gebeurtenis of van een gebeurtenis die niet heeft plaatsgevonden. Om te onderzoeken of de herinnering authentiek is, is het analyseren van de inhoud van de herinnering noodzakelijk. Voor een antwoord op die vraag is van belang of de inhoud van de herinnering klopt met andere informatie en of uitgesloten kan worden dat de informatie via derden tot de betreffende persoon is gekomen. De deskundige merkt tenslotte op dat hij kan uitsluiten dat verdachte delictgerelateerde kennis van de verbalisanten heeft vernomen tijdens de verhoren in de verhoorkamers. De deskundige kan niet vaststellen welke informatie aan verdachte is overgedragen tijdens het verhoor van de rechter-commissaris en wanneer hij inzage heeft gekregen in zijn dossier.
3.1.7 Het oordeel van de rechtbank
3.1.7.1 De toetsing van de betrouwbaarheid van de verklaringen van verdachte
De rechtbank neemt met betrekking tot de onder 3.1.3 weergegeven verklaringen het advies van de deskundige over om de verklaringen van de verdachte met terughoudendheid te gebruiken, in het bijzonder waar het betreft de verklaringen van verdachte tot en met 17 maart 2009. De verklaringen van verdachte zullen slechts worden gebruikt voorzover de inhoud daarvan getoetst kan worden aan andere feiten en omstandigheden.
3.1.7.2 De aanwezigheid van daderwetenschap in de verklaringen van verdachte
Met betrekking tot de vraag of de verklaringen van verdachte unieke daderwetenschap bevatten stelt de rechtbank het volgende vast. Zoals hiervoor onder 3.1.3 weergegeven heeft verdachte verklaard dat het slachtoffer blote benen had. Uit de foto’s in het dossier waarop staat afgebeeld hoe het slachtoffer ter plaatse is aangetroffen blijkt, dat zij slechts was gekleed in een nachtjapon en onderbroek. De rechtbank is nagegaan op welk moment deze stukken onderdeel uitmaakten van het dossier. Uit de datumstempels op de processtukken blijkt dat deze foto’s -opgenomen in het samenvattend proces-verbaal forensisch onderzoek- op z’n vroegst op 26 mei 2009 zijn toegevoegd aan het dossier. Dit geldt eveneens voor de verhoren van getuigen die verklaren over wat ze hebben gezien op de plaats van het delict op 23 september 2008. Daarom kan worden uitgesloten dat verdachte deze foto’s heeft gezien dan wel de inhoud van genoemde verklaringen heeft gelezen voordat hij op 20 april 2009 verklaarde dat [slachtoffer 1] blote benen had. Ook kan, zoals hiervoor is geconstateerd, worden uitgesloten dat verdachte deze delictgerelateerde kennis van de verbalisanten heeft verkregen. Verdachte heeft voorts verklaard dat het een zooitje was in de woonkamer, dat er veel dozen stonden en dat het eruit zag alsof het slachtoffer wilde verhuizen. Diverse getuigen die kort na de dood van [slachtoffer 1] aanwezig waren op de plaats van het delict en na de 112-melding van verdachte door de politie zijn gehoord, verklaren dat het rommelig was in de woonkamer van het slachtoffer vanwege schilderwerkzaamheden die daar op dat moment plaatsvonden. Aangezien de verdachte op dat moment niet meer in de buurt van het slachtoffer woonachtig was en hij, noch de buurtbewoners van het [adres] hebben verklaard dat hij op dat moment contact had met het slachtoffer of met buurtbewoners van het [adres], is het zeer onwaarschijnlijk dat hij deze informatie uit een andere bron heeft vernomen.
Met betrekking tot de opmerkingen van verdachte over de urine van het slachtoffer stelt de rechtbank het volgende vast. Verdachte heeft zeer specifiek verklaard dat hij er op heeft gelet of het slachtoffer urine liet lopen, omdat hij wist dat dat gebeurde bij mensen die de laatste adem uitbliezen. Dit komt overeen met het gegeven dat door diverse getuigen, waaronder de broer van het slachtoffer, is verklaard dat er in de woonkamer een plas urine is aangetroffen. De raadsvrouw heeft aangevoerd dat dit niet als unieke daderkennis kan worden beschouwd, omdat het een algemeen bekend gegeven is dat mensen die overlijden hun urine verliezen en verdachte er in die context over heeft verklaard. Daargelaten de vraag of dit een feit van algemene bekendheid is, overweegt de rechtbank dat de wijze waarop de verdachte aan dit gegeven refereert in zijn verklaring echter niet duidt op een verwijzing naar een feit van algemene bekendheid, maar op een daadwerkelijke herinnering. Verdachte vraagt namelijk niet of er urine is aangetroffen op de plaats van het delict omdat hij weet dat dit gebeurt bij mensen die overlijden, maar hij verklaart dat hij erop heeft gelet of dit (hem bekende) proces zich ook bij het slachtoffer voltrok.
Ten slotte is er nog de verklaring van verdachte op 10 maart 2009 over de goederen van het slachtoffer die hij in zijn bezit heeft gehad. Naast de vaststelling van de deskundige dat verdachte deze delictgerelateerde kennis niet van de verbalisanten heeft vernomen –welke vaststelling door de rechtbank wordt overgenomen- stelt de rechtbank vast dat verdachte deze kennis ook niet heeft overgedragen gekregen tijdens het verhoor van de rechter-commissaris of uit het dossier heeft kunnen afleiden. De rechtbank stelt -op basis van de datumstempels van binnenkomst op de processtukken en de inhoud van deze processtukken (de processen-verbaal PL0915/08-015886A d.d. 6 maart 2009, PL0915/08-015886B d.d. 10 maart 2009 en PL0915/08-015886C d.d. 18 maart 2009) - vast dat ten tijde van het verhoor door de rechter-commissaris op 10 maart 2009 het dossier van de rechter-commissaris geen specifieke gegevens bevatte met betrekking tot de goederen die bij het slachtoffer verdwenen waren. Op basis van het dossier is op dat moment slechts bekend dàt er goederen verdwenen zijn, maar niet welke goederen. Desondanks verklaart verdachte op dat moment zeer concreet dat hij een fototoestel en een portemonnee van [slachtoffer 1] in zijn bezit heeft gehad. Ook dit beschouwt de rechtbank als unieke daderwetenschap.
3.1.7.3 De mogelijkheid van een andere dader dan verdachte of een mededader
Dat verdachte over deze daderwetenschap beschikte sluit op zichzelf de mogelijkheid niet uit van een andere dader of van een mededader. Het scenario is denkbaar dat een andere dader verdachte heeft verteld hoe hij [slachtoffer 1] om het leven heeft gebracht, hoe ze op dat moment gekleed was, wat er met haar gebeurde op het moment van overlijden en hoe de situatie ter plaatse eruit zag. Ook kan de dader de goederen aan verdachte hebben gegeven. Verder bestaat het scenario dat verdachte op de plaats van het delict aanwezig is geweest en dat hij alles heeft zien gebeuren terwijl de doodslag door een ander dan de verdachte is uitgevoerd. In abstracto zijn er wellicht nog andere scenario’s denkbaar.
De rechtbank is er echter op basis van de hiervoor genoemde wettige bewijsmiddelen van overtuigd dat het verdachte is geweest die verantwoordelijk is voor de dood van [slachtoffer 1]. Verdachte heeft weliswaar iemand aangemerkt als mogelijke dader ([Z]), maar het onderzoek van de politie heeft deze stelling van verdachte op geen enkele wijze gestaafd. Ook in de opgenomen gesprekken vertrouwelijke communicatie (OVC-gesprekken) suggereert verdachte dat niet hij, maar een ander [slachtoffer 1] zou hebben gedood. Het uitvoerige onderzoek van de politie en het onderzoek ter terechtzitting heeft echter geen enkele concrete aanwijzing opgeleverd voor de veronderstelling van de aanwezigheid van een mededader of een andere dader dan de verdachte op de plaats van het delict. Ook anderszins zijn op geen enkele wijze feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die zo’n ander scenario ondersteunen; er is zelfs geen begin van aannemelijkheid.
3.2 Ten aanzien van de zaak met parketnummer 16/446201-09
3.2.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht bewezen dat verdachte [slachtoffer 2] heeft afgeperst, alsmede dat verdachte onder bedreiging met geweld goederen van [slachtoffer 2] heeft gestolen, in vereniging gepleegd.
3.2.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair gesteld dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen vanwege het ontbreken van opzet bij verdachte. Subsidiair stelt de verdediging zich op het standpunt dat alleen diefstal met geweld een passende kwalificatie is.
3.2.3 Het oordeel van de rechtbank
Naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte samen met een ander de koffer van [slachtoffer 2] met zijn telefoon, portemonnee met zijn bankpasjes, geld, rijbewijs, paspoort, kentekenpapieren en agenda tegen diens wil heeft meegenomen.
Op 29 september 2008 doet [slachtoffer 2] aangifte van gekwalificeerde diefstal door [verdachte] en [Z] gepleegd op 17 september 2008 in de woning van [A] te Utrecht. Daarbij zijn genoemde goederen van hem meegenomen. Verdachte heeft verklaard dat hij met [Z] op 17 september 2008 naar de woning van [A] aan de [adres] te Utrecht is gegaan en dat [Z] een groot mes bij zich had. [Z] had tegen verdachte gezegd dat ze naar [A]’s huis gingen om [slachtoffer 2] aan te pakken. [Y] ging ook mee. Bij verdachte deed [Z] voorkomen dat ze een dealer gingen rippen. Onderweg had [Z] verteld dat als hij de woning uit zou gaan en hij hem niet gestoken had, verdachte het van hem moest overnemen.
In de woning van [A] pakte [Z] het mes en bedreigde [slachtoffer 2]. [Y] ging ervandoor met de bankpas van [slachtoffer 2] om ermee te gaan pinnen. [Z] verliet de woning van [A] en gaf verdachte een teken. Verdachte pakte vervolgens een aardappelschilmesje van tafel en hield [slachtoffer 2] vast en vroeg hem of hij hem kon laten gaan zonder dat hij hem wat zou doen. Verdachte zei tegen [slachtoffer 2] dat hij zijn zakken moest leegmaken, zo luidde de afspraak met [Z].
Verdachte pakte de koffer van [slachtoffer 2] en laatstgenoemde gooide zijn sleutels op tafel. Verdachte probeerde daarna met de sportauto van [slachtoffer 2] weg te rijden, maar dit lukte hem niet.
Hieruit kan geconcludeerd worden dat verdachte wist wat de plannen van [Z] waren op het moment dat zij naar de woning van [A] gingen. Ook [slachtoffer 2] verklaart in zijn aangifte dat verdachte een mes op zijn keel heeft gezet en goederen heeft weggenomen.
Op grond van de bewijsmiddelen concludeert de rechtbank dat verdachte een actieve rol heeft gehad bij de diefstal en afpersing en dat hij wist wat de plannen waren op het moment dat hij naar de woning van [A] ging. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer van de verdediging dat er geen sprake was van opzet bij verdachte.
De keuze van de wijze van tenlastelegging door de officier van justitie maakt dat beide kwalificaties, diefstal onder bedreiging met geweld en afpersing, elkaar niet uitsluiten binnen een incident. Nu uit de bewijsmiddelen volgt dat door de opeenvolging van handelingen van [Z] en verdachte zowel onder de bedreiging van geweld goederen door [slachtoffer 2] zijn afgegeven, alsmede goederen door verdachte danwel [Z] zijn gepakt, kwalificeert de rechtbank het feit zowel als afpersing als gekwalificeerde diefstal.
3.3 De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
t.a.v. parketnummer 16/712169-08:
op 23 september 2008 te Utrecht opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven
heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk de keel van die [slachtoffer 1] dichtgedrukt (gehouden) en/of dichtgesnoerd (gehouden), tengevolge waarvan die [slachtoffer 1] is overleden;
t.a.v. parketnummer 16/446201-09:
dat hij op 17 september 2008 te Utrecht, tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen
door bedreiging met geweld [slachtoffer 2] heeft gedwongen tot de
afgifte van een koffer, een telefoon, bankbescheiden, een agenda, een
paspoort, een rijbewijs en een kentekenbewijs toebehorende aan [slachtoffer 2],
en
met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een
koffer, een telefoon, bankbescheiden, een agenda, een paspoort, een rijbewijs
en een kentekenbewijs toebehorende aan [slachtoffer 2] welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen die [slachtoffer 2], gepleegd met het oogmerk om
die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken
welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat hij,
verdachte, en/of zijn mededader
- een mes heeft getoond aan die [slachtoffer 2] en vervolgens
- heeft gezegd: "geld inleveren en passen“,en vervolgens
- die [slachtoffer 2] heeft vastgepakt en vervolgens
- het mes onder de keel van die [slachtoffer 2] heeft gedrukt en
- daarbij gezegd: "als je de politie waarschuwt, dan wordt het je dood".
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
4 De strafbaarheid
4.1 De strafbaarheid van de feiten
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
parketnummer 16/712169-08: Doodslag
parketnummer 16/446201-09: Eendaadse samenloop van medeplegen van afpersing en diefstal voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen
4.2 De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid geheel uitsluit. Wel is sprake van een verminderde toerekeningsvatbaarheid terzake beide feiten zoals hierna onder 5.3 overwogen.
5 De strafoplegging
5.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van tien jaar en de maatregel TBS met dwangverpleging.
5.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft geen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt gevoerd met betrekking tot de strafmaat.
5.3 Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag en aan afpersing en gekwalificeerde diefstal Met zijn handelen heeft verdachte een groot, onherstelbaar leed veroorzaakt bij de nabestaanden van [slachtoffer 1], zoals ook gebleken is uit de slachtofferverklaring. Voor de nabestaanden van [slachtoffer 1] is het zeer moeilijk te verkroppen dat hun dierbare op een dergelijke wijze om het leven is gebracht. De ervaring leert dat de nabestaanden nog lang de gevolgen moeten dragen van het leed dat een dergelijk trauma heeft veroorzaakt. Tevens heeft de dood van [slachtoffer 1] de rechtsorde diep geschokt. Door het ogenschijnlijk willekeurige en onvoorspelbare karakter van zijn handelen en het feit dat het slachtoffer in haar eigen woning is gedood heeft verdachte bijgedragen aan een vergroting van een gevoel van onveiligheid.
TBS met dwangverpleging
Ten aanzien van de gevorderde TBS met dwangverpleging overweegt de rechtbank het volgende.
Voor de beoordeling of bij verdachte sprake was van een gebrekkige ontwikkeling of een ziekelijke stoornis ten tijde van het plegen van de feiten, hebben twee gedragsdeskundigen verdachte onderzocht. Uit de psychiatrische rapportage opgemaakt op 18 januari 2010, door H. de Jong, psychiater, blijkt dat verdachte naar alle waarschijnlijkheid een persoonlijkheidsstoornis met antisociale en afhankelijke trekken heeft ontwikkeld. Voorts heeft de psychiater aanwijzingen gevonden voor een gestoorde agressieregulatie en een externalisatie van het geweten. De afweermechanismen schieten derhalve tekort. Bij verdachte is een verglijden naar een psychotisch niveau zeker denkbaar, te meer daar de barrières tussen psychose en persoonlijkheidsstoornis hetzij door dissociatieve toestanden, hetzij door psychotiserende middelen als lsd velen malen genomen moet zijn. De ADHD en de verslavingsproblematiek waren naar het oordeel van de psychiater ten tijde van het plegen van het delict aanwezig. Het middelengebruik kan mogelijk een amnesie tot gevolg hebben gehad.
De rechtbank merkt over de psychiatrische rapportage op dat deze tekort schiet voor de beoordeling van de vraag in welke mate verdachte ten tijde van het plegen van de delicten toerekeningsvatbaar was. In de rapportage wordt vooral ingegaan op psychische staat van verdachte ten tijde van het afleggen van zijn verklaringen bij de politie en de mate waarin een deze verklaringen betrouwbaar zijn. De vraag of verdachte ten tijde van het begaan van het delict geheel of gedeeltelijk ontoerekeningsvatbaar was als gevolg van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis blijft echter grotendeels onbeantwoord.
Forensisch-psycholoog P.E. Geurkink schrijft in zijn rapport van 19 december 2009 dat verdachte niet heeft meegewerkt aan het testpsychologisch onderzoek. Hierdoor ontbreekt een belangrijke informatiebron over het nog steeds bestaan van pathologie bij verdachte. Op grond van het onderhavige onderzoek komen er wel aanwijzingen naar voren voor het bestaan van pathologie, zonder dat de aard en omvang helemaal duidelijk worden. De psycholoog onthoudt zich dan ook van een diagnostische classificatie over verdachte en doet ook geen uitlatingen over de toerekeningsvatbaarheid van verdachte.
Nu verdachte heeft geweigerd zijn medewerking te verlenen aan het testpsychologisch onderzoek, zodat door de psycholoog geen advies over mate van toerekeningsvatbaarheid en de aanwezigheid van een psychische stoornis ten tijde van het begaan van de feiten heeft kunnen opstellen, beschouwt de rechtbank de verdachte als een betrokkene die weigert zijn medewerking te verlenen aan het onderzoek dat moet worden verricht ten behoeve van het advies voor de beslissing over een last tot terbeschikkingstelling. De rechtbank dient zich in dat geval zoveel mogelijk andere rapporten te doen overleggen die haar over de wenselijkheid of noodzakelijkheid van de TBS-maatregel kunnen informeren. Ook rapporten ouder dan één jaar kunnen zonder instemming van de verdediging en het openbaar ministerie worden gebruikt. Voor onderhavige zaak heeft de rechtbank kennis genomen van rapportages die zijn opgesteld in het kader van een eerdere strafzaak tegen verdachte in 1998 en in het kader van de TBS-maatregel die bij vonnis van de rechtbank Assen van 23 december 1998 in die strafzaak is opgelegd. De volgende rapportages heeft de rechtbank in haar beoordeling betrokken.
G. de Jong (forensisch psycholoog en psychotherapeut) heeft op 18 juni 1998 geadviseerd dat verdachte een gebrekkige ontwikkeling heeft in de zin van een ernstige persoonlijkheidsstoornis met antisociale, narcistische en afhankelijke trekken, zich uitend in delinquent, soms agressief gedrag en sterke verslavingstendens.
Op 10 november 1998 hebben J. Kruyt (psychologe), P.K.J. Ronhaar (psychiater) en M. Drost (psychiater) een rapportage over verdachte opgesteld. Zij concluderen dat bij verdachte sprake is van een ernstige gemengde persoonlijkheidsstoornis, die gekenmerkt wordt door met name stoornissen in de agressiehuishouding, een zeer beperkte frustratietolerantie, een gestoorde impulscontrole en beperkte gewetensfuncties. Er is bij verdachte voorts sprake van een verslavingsproblematiek, welke voortkomt uit zijn persoonlijkheidsproblematiek. Weliswaar kan middelengebruik het gedrag van verdachte op negatieve wijze beïnvloeden, maar het middelengebruik is bij verdachte geen voorwaarde om tot agressieve delicten te komen.
Ten behoeve van de zesjaarsverlenging van de eerder aan verdachte opgelegde TBS-maatregel heeft C.J. van Gestel (psychiater) op 10 december 2004 over verdachte gerapporteerd. Geconcludeerd wordt dat er nog steeds sprake is van een persoonlijkheidsproblematiek, die de draagkracht van verdachte nadelig beïnvloedt. Deze problematiek is niet noemenswaardig veranderd, naar de rechtbank begrijpt, sinds de aanvang van de TBS-behandeling. Een lange geschiedenis van verslaving aan verschillende middelen is onlosmakelijk met de persoonlijkheidsproblematiek verbonden. In hetzelfde verband heeft J.M. Oudejans (psycholoog) op 5 januari 2005 geadviseerd. Hij concludeert dat de persoonlijkheids- en verslavingsproblematiek die ten grondslag lagen aan de oorspronkelijke delicten als gevolg van de structurerende en regulerende effecten sterk zijn verbleekt. Dat betekent niet, zo overweegt Oudejans, dat de kernproblematiek is verdwenen, maar wel dat ze als het ware is ingekapseld en zich niet meer zo sterk manifesteert in het gedrag van verdachte.
In het kader van de beëindiging van de TBS hebben M. Kossen (psychiater) en E.W.M. van den Broek (pscycholoog) op 9 januari 2007 een rapportage opgesteld. De rapporteurs onderscheiden bij verdachte een criminele en een gewelddadige route. In de criminele route voert verdachte zijn delicten gepland en beheerst uit. De tweede route wordt ingegeven door negatieve gevoelens waarmee verdachte geen raad weet (zoals onmacht, krenking of boosheid) waarbij hij kan komen tot onbeheerste, agressieve impulsdoorbraken. Beide routes lopen vaak in elkaar over en middelengebruik speelt een belangrijke rol in zijn delicten. Dit middelengebruik doet tevens zijn grenzen verder vervagen en verslechtert zijn beperkte impulscontrole. Het recidiverisico wordt bij een onvoorwaardelijke beëindiging matig ingeschat, mits verdachte zich blijft verbinden aan begeleiding. Bij het wegvallen van steun en structuur neemt het risico toe. Beide gedragsdeskundigen concluderen dan ook dat bij verdachte sprake is van een wankel evenwicht, waarin problemen die voortvloeien uit zijn persoonlijkheidsproblematiek en verslavingsgevoeligheid bij voortduring aan de oppervlakte liggen.
Tijdens de zitting heeft verdachte verklaard dat hij nog vier maanden na de beëindiging van de TBS onder vrijwillige behandeling van De Waag heeft gestaan. Na deze periode heeft verdachte geen behandeling meer ondergaan of anderszins begeleiding genoten, waarmee een belangrijke recidiveverminderende factor is komen te vervallen.
Voorts heeft de rechtbank kennis genomen van verklaringen van diverse getuigen over de toestand waarin verdachte verkeerde en het middelengebruik van verdachte in de periode voorafgaand aan het tijdstip waarop de delicten zijn begaan. [B] heeft bij de politie verklaard dat verdachte drie weken in augustus 2008 bij haar verbleven is. Aan het einde van die periode vertoonde verdachte onvoorspelbaar en agressief gedrag. Verdachte gebruikte bovendien verschillende soorten harddrugs. Deze verklaring vindt aansluiting bij die van [C], met wie verdachte naar zeggen van [C] veel optrok in de zomer en het najaar van 2008. [C] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat verdachte soms een paar dagen plotseling weg was en dan verwilderd terugkwam. Ook heeft [C] verklaard dat verdachte in die periode pillen, cocaïne en speed gebruikte. De huisgenoot van verdachte, [D], bij wie verdachte sinds september 2008 inwoonde, heeft bij de politie en tijdens de zitting verklaard dat verdachte cocaïne, heroïne en pillen gebruikte en een paar keer gedurende een halve dag een (coke)psychose heeft gehad. Verdachte kreeg dan een black-out en kon zich later niets meer herinneren. Ten slotte heeft [X], de voormalige partner van verdachte, bij de politie verklaard dat verdachte “onder de drugs zat” in de periode waarin hij de delicten heeft gepleegd. Alhoewel deze personen natuurlijk geen gedragskundigen zijn, zeggen hun verklaringen wel iets over de persoon van verdachte, met name in het licht van de beschrijvingen van verdachte in de hiervoor genoemde oude rapportages.
Concluderend kan worden gesteld dat de aanwijzingen die de gedragsdeskundigen De Jong en Geurkink hebben gevonden voor de psychiatrische pathologie, de aanwezigheid van een persoonlijkheidstoornis met antisociale en afhankelijke trekken en het kunnen verglijden naar een psychotische toestand, zodanig aansluiten bij het beeld dat uit de oudere rapportages rijst, dat hieraan conclusies kunnen en moeten worden verbonden.
Uit deze rapportages blijkt dat verdachte snel gekrenkt is en te kampen heeft met een beperkte agressieregulatie. Het gebruik van middelen zorgt voor een vervaging van grenzen en leidt tot een verslechterde impulscontrole bij verdachte. Het in de rapportages geschetste psychiatrische beeld van verdachte vindt tevens een bevestiging in diverse getuigenverklaringen. Uit deze verklaringen blijkt ook dat verdachte in de periode waarin hij beide delicten gepleegd heeft vaak, veel en verschillende verdovende middelen gebruikte. Op grond hiervan concludeert de rechtbank dat de mentale toestand waarin verdachte verkeerde ten tijde van het plegen van de strafbare feiten waarvoor hij op 23 december 1998 is veroordeeld en die ten tijde van de feiten die in onderhavige strafzaak aan de orde zijn, vrijwel identiek was en op bepaalde punten mogelijk zelfs verergerd was. De rapportages die indertijd ten grondslag hebben gelegen aan het opleggen, de verlenging en de beëindiging van de TBS kunnen dan ook gebruikt worden voor de beoordeling van de vraag of verdachte de doodslag en de diefstal met geweld heeft begaan onder invloed van een psychische stoornis.
De rechtbank oordeelt op basis van het geheel van voornoemde rapportages en verklaringen van getuigen dat bij verdachte ten tijde van het plegen van de delicten sprake was van een psychische stoornis die in aard en omvang verergerd is door het veelvuldige en grootschalige gebruik van verdovende middelen. Als gevolg van deze psychiatrische stoornis acht de rechtbank verdachte verminderd toerekeningsvatbaar . De rechtbank is van oordeel dat met het oog op de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen de TBS-maatregel vereist is. Gezien de ernst van het delict en de aard van de bij verdachte aanwezige stoornis dient aan verdachte de maatregel TBS met dwangverpleging opgelegd te worden.
Gevangenisstraf
De rechtbank is van oordeel dat naast deze maatregel een vergelding van de strafbare feiten in de vorm van een gevangenisstraf noodzakelijk is. Verdachte is blijkens de justitiële documentatie niet eerder veroordeeld voor een levensdelict. Nu verdachte niets heeft verklaard over de toedracht van de doodslag en deze toedracht ook niet anderszins uit het dossier is gebleken, heeft de rechtbank geen aanknopingspunten bij het bepalen van de hoogte van de gevangenisstraf rekening te houden met deze toedracht.
De rechtbank heeft voorts in overweging genomen dat aan één van medeverdachten van de diefstal met geweld op [slachtoffer 2], die voor dat strafbare feit een vergelijkbare rol heeft gehad als verdachte, een gevangenisstraf van zes maanden is opgelegd.
De rechtbank houdt bij de hoogte van de op te leggen gevangenisstraf rekening met het feit dat verdachte op het moment waarop hij beide delicten pleegde verminderd toerekeningsvatbaar was. Bij het bepalen van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank voorts in overweging genomen dat aan verdachte de maatregel TBS met dwangverpleging wordt opgelegd. Gelet op al deze omstandigheden en de hoogte van de straffen die in vergelijkbare gevallen worden opgelegd is de rechtbank van oordeel dat de door de officier van justitie geëiste straf te hoog is. De rechtbank neemt daarbij in overweging aan het slachtoffer weliswaar het leven is ontnomen, maar dat geen enkele straf dat verlies kan goedmaken. Dat verlies kan niet alleen de maatstaf zijn voor de op te leggen straf.
De rechtbank is van oordeel dat, naast genoemde maatregel, een gevangenisstraf van vijf jaar passend en geboden is.
6 De benadeelde partij
De benadeelde partij [slachtoffer 1] vordert een schadevergoeding van € 8.724,32 voor het feit met parketnummer 16/712169-08.
De rechtbank is van oordeel dat de schade tot een bedrag van € 8.411,39 een rechtstreeks gevolg is van dit bewezen verklaarde feit ter zake van materiële schade en acht verdachte aansprakelijk voor die schade. Het gevorderde is tot dat bedrag voldoende aannemelijk gemaakt en zij zal de vordering tot dat bedrag toewijzen.
De benadeelde partij heeft ook een bedrag aan reiskosten gevorderd. De rechtbank overweegt dat de wet niet voorziet in de mogelijkheid om de reiskosten in verband met een politieonderzoek aan de nabestaanden van een slachtoffer te vergoeden. De rechtbank zal daarom de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering. Voor dat deel kan de benadeelde partij haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Met betrekking tot de toegekende vordering van de benadeelde partij zal de rechtbank tevens de schademaatregel opleggen.
7 Het beslag
7.1 De teruggave aan de rechthebbenden
De rechtbank zal de teruggave gelasten van de hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen aan de nabestaanden van mevrouw [slachtoffer 1], respectievelijk aan [D], [X] en [B], omdat deze redelijkerwijs als rechthebbenden kunnen worden aangemerkt.
7.2 De teruggave aan verdachte
De rechtbank zal de teruggave gelasten van de hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen aan verdachte, aangezien die voorwerpen niet vatbaar zijn voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer en onder verdachte in beslag zijn genomen.
8 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 47, 55, 57, 287, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
9 De beslissing
De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 3.3 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
parketnummer 16/712169-08: Doodslag
parketnummer 16/446201-09: Eendaadse samenloop van medeplegen van afpersing en diefstal voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen
- verklaart verdachte strafbaar;
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 5 jaar;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Maatregel
- gelast de terbeschikkingstelling van verdachte, met verpleging van overheidswege;
Beslag
- gelast de teruggave aan de rechthebbenden, te weten:
- de nabestaanden van mevrouw [slachtoffer 1] van de voorwerpen die op de aan dit vonnis gehechte beslaglijst zijn genummerd 19-34, 43 en 62;
- [D] van de voorwerpen die op de aan dit vonnis gehechte beslaglijst zijn genummerd 35-38;
- [X] van de voorwerpen die op de aan dit vonnis gehechte beslaglijst zijn genummerd 39-42, 44-58;
- [B] van de voorwerpen die op de aan dit vonnis gehechte beslaglijst zijn genummerd 59-61;
- gelast de teruggave aan de verdachte van de voorwerpen die op de aan dit vonnis gehechte beslaglijst zijn genummerd 1-18;
Benadeelde partijen
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 1] van € 8.411,39 ter zake van materiële schade en vermeerderd met de wettelijke rente, berekend over € 7.746,94 vanaf 12 november 2008 en over € 664,45 vanaf 1 december 2008 tot aan de dag der algehele voldoening.
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat die vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij [slachtoffer 1] € 8.411,39 te betalen, bij niet betaling te vervangen door 77 dagen hechtenis, met dien verstande dat toepassing van de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schademaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Wagenmakers, voorzitter, mr. A.G. van Doorn en mr. R.C. Hartendorp, rechters, in tegenwoordigheid van E.M. Scheffer, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 9 april 2010.