ECLI:NL:RBUTR:2010:BL9861

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
1 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
SBR 10-807 en SBR 09-2893
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning en vrijstelling voor bedrijfsgebouw in Utrecht

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Utrecht op 1 april 2010 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot een bouwvergunning voor een bedrijfsgebouw aan de Meerndijk in Utrecht. Eiser, wonend te [woonplaats], heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, dat de bezwaren van eiser tegen eerdere besluiten ongegrond heeft verklaard. De voorzieningenrechter constateert dat het bouwplan een hoogte van 7,870 meter heeft, wat meer dan 10% overschrijdt van de maximaal toegestane bouwhoogte van 7 meter volgens het ontwerpbestemmingsplan. Hierdoor is het bouwplan niet in overeenstemming met het bestemmingsplan en was verweerder niet bevoegd om vrijstelling te verlenen op basis van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). De voorzieningenrechter verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit.

De voorzieningenrechter wijst erop dat het bestemmingsplan 'De Meern Zuid' inmiddels onherroepelijk is geworden, wat de verwachting wekt dat alsnog vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO zal worden verleend. Ondanks de geconstateerde overschrijding van de bouwhoogte, acht de voorzieningenrechter het aannemelijk dat deze vrijstelling de rechterlijke toets kan doorstaan. Daarom wordt het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en het besluit van 6 april 2009 geschorst. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 644,- voor de behandeling van het beroep en € 437,- voor het verzoek om voorlopige voorziening.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummers: SBR 10/807 en SBR 09/2893
uitspraak van de voorzieningenrechter van 1 april 2010 op het verzoek om voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak
in de zaken van
[eiser],
wonend te [woonplaats],
eiser,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht,
verweerder.
Inleiding
1.1 Het verzoek heeft betrekking op het besluit van verweerder van 1 september 2009 (het bestreden besluit), waarbij verweerder de bezwaren van (onder meer) eiser tegen de besluiten van 2 april 2009 en 6 april 2009 ongegrond heeft verklaard. Bij laatstgenoemde besluiten heeft verweerder aan [vergunninghouder] (hierna: vergunninghouder) respectievelijk een sloopvergunning en vrijstelling en reguliere bouwvergunning verleend voor het geheel plaatsen van een bedrijfsgebouw (ter vervanging van het bestaande pand) op het perceel [adres] (hierna: het perceel).
1.2 Het verzoek is op 18 maart 2010 ter zitting behandeld, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. W.J. van der Kroon, advocaat te Culemborg. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Krak, werkzaam bij de gemeente Utrecht. Voorts is namens vergunninghouder verschenen [naam X], bijgestaan door mr. J. van Andel, advocaat te Driebergen.
Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, deze onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. Deze situatie doet zich hier voor.
Ten aanzien van het beroep (SBR 09/2893):
2.3 Vergunninghouder heeft op 23 oktober 2007 bij verweerder een aanvraag om reguliere bouwvergunning ingediend voor het geheel plaatsen van een bedrijfsgebouw ter vervanging van een bestaand pand.
2.4 Artikel 44 van de Woningwet (Ww) - voor zover thans van belang - bepaalt dat een bouwvergunning slechts mag en moet worden geweigerd indien het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, de bouwverordening, het Bouwbesluit of met redelijke eisen van welstand.
2.5 Het perceel is begrepen in het bestemmingsplan “De Meern Oost” (hierna: het bestemmingsplan). Het bouwplan is gelegen op gronden die op grond van de bij dit bestemmingsplan behorende plankaart de bestemming “Bedrijfsbebouwing, klasse B, met bijbehorende erven (B-B)” hebben.
2.6 Met ingang van 21 juni 2007 is voor De Meern Zuid een voorbereidingsbesluit in werking getreden voor de duur van één jaar.
2.7 Met ingang van 19 juni 2008 heeft gedurende zes weken het ontwerpbestemmingsplan “De Meern Zuid” (hierna: het ontwerpbestemmingsplan) ter inzage gelegen. Op 28 mei 2009 heeft de gemeenteraad het bestemmingsplan “De Meern Zuid” vastgesteld.
2.8 Op grond van artikel 50, eerste lid, van de Ww houden burgemeester en wethouders, in afwijking van artikel 46, eerste lid, de beslissing op een aanvraag om bouwvergunning aan indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en voor het gebied, waarin het bouwwerk zal worden uitgevoerd, voordat de aanvraag is ingekomen een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in werking is getreden, een ontwerp voor een bestemmingsplan of voor een herziening daarvan ter inzage is gelegd, een bestemmingsplan of een herziening daarvan is vastgesteld, dan wel een bestemmingsplan of een herziening daarvan na vaststelling ter inzage is gelegd.
Op grond van het zesde lid, aanhef en onder b, van dit artikel kunnen burgemeester en wethouders de bouwvergunning eveneens verlenen indien het bouwplan in strijd is met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan of met de in voorbereiding zijnde herziening daarvan en het een geval betreft als bedoeld in artikel 19, tweede of derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
2.9 Verweerder heeft zich in het besluit van 6 april 2009 aanvankelijk op het standpunt gesteld dat het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan, zodat er op grond van artikel 50, eerste lid, van de Ww een aanhoudingsplicht bestond. Gelet hierop heeft verweerder op grond van artikel 50, zesde lid, van de Ww in samenhang met artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling verleend. In het bestreden besluit is verweerder van dit standpunt teruggekomen en heeft hij geconcludeerd dat het bouwplan, gelet op de goothoogte, in strijd is het huidige bestemmingsplan. Om die reden is in het bestreden besluit alsnog vrijstelling verleend voor de overschrijding van de maximale goothoogte.
2.10 Tussen partijen is thans niet (meer) in geschil dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan “De Meern Oost”, omdat dit voorziet in een goothoogte van 6,5 meter, terwijl op grond van artikel 13, onder A, van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften, maximaal 5,5 meter is toegestaan.
Gelet hierop bestond in dit geval voor verweerder geen aanhoudingsplicht op grond van artikel 50, eerste lid, van de Ww. Voor het verlenen van bouwvergunning is wel vrijstelling vereist.
2.11 Op 1 juli 2008 is in werking getreden de Wet ruimtelijke ordening. Ingevolge het overgangsrecht opgenomen in artikel 9.1.10, tweede lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (Stb. 2008, 180) blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste of tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), waarvan het verzoek is ingediend voor dat tijdstip. Nu de aanvraag om bouwvergunning, zoals hiervoor is gebleken, in dit geval is ingediend op 23 oktober 2007, dient te worden getoetst aan de WRO.
2.12 Ingevolge artikel 46, derde lid, van de Ww wordt een aanvraag om bouwvergunning die slechts kan worden ingewilligd na vrijstelling als bedoeld in de artikelen 15, 17 of 19 van de WRO, mede geacht een verzoek om zodanige vrijstelling in te houden.
2.13 Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in de door Gedeputeerde Staten (G.S.) in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. G.S. kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing. In artikel 19, eerste lid, van de WRO is bepaald dat onder een goede ruimtelijke onderbouwing bij voorkeur een gemeentelijk, intergemeentelijk of regionaal structuurplan wordt verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
2.14 G.S. van Utrecht hebben op 4 juli 2006 de circulaire Artikel 19 WRO (hierna: de circulaire) vastgesteld, die op 1 september 2006 in werking is getreden. Op grond van paragraaf 3.1.1, onder A, aanhef en onder 2, van de circulaire kunnen burgemeester en wethouders zonder voorafgaande verklaring van geen bezwaar vrijstelling verlenen voor projecten die in overeenstemming zijn met door G.S. aanvaard beleid, vastgelegd in een ontwerp voor een bestemmingsplan.
2.15 Verweerder heeft op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling voor het bouwplan verleend, omdat dit volgens hem in overeenstemming is met het ontwerpbestemmingsplan. Voor zover het bouwplan niet in overeenstemming is met dit ontwerpbestemmingsplan, in verband met een overschrijding van de maximaal bebouwde oppervlakte, kan daarvoor binnenplanse vrijstelling worden verleend. Voor de overschrijding van de maximale bouwhoogte in het ontwerpbestemmingsplan heeft verweerder op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling verleend.
2.16 Eiser heeft in beroep aangevoerd dat het bouwplan in strijd is met het ontwerpbestemmingsplan, zodat niet is voldaan aan de in de circulaire genoemde voorwaarden. Verweerder was daarom niet bevoegd vrijstelling te verlenen op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO.
In dit kader heeft eiser aangevoerd dat het bouwplan de op grond van het ontwerpbestemmingsplan maximaal toegestane bebouwde oppervlakte en de maximale bouwhoogte overschrijdt. Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat het bedrijf van vergunninghouder is gelegen op 35 meter van de achterzijde van zijn woning, hetgeen in strijd is met de bijlage “Toelichting Staat van Bedrijfsactiviteiten” behorend bij het ontwerpbestemmingsplan. Uit tabel B2.1 van deze bijlage blijkt dat voor de
categorie-3-bedrijfsactiviteiten een afstand van ten minste 40 meter geldt als afstand tot gevoelige bebouwing. Verweerder is hieraan ten onrechte voorbij gegaan, aldus eiser.
2.17 Het perceel is in het ontwerpbestemmingsplan gelegen op gronden met de bestemming “Bedrijf”.
Op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, sub 3, van de planvoorschriften zijn de gronden ter plaatse van de aanduiding B (gbb) bestemd voor een grondbewerkingsbedrijf uit de categorie 3 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten.
Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder 2.1, sub a, van de planvoorschriften mogen hoofdgebouwen uitsluitend binnen de op de plankaart aangegeven bouwvlakken worden gebouwd tot maximaal het aangegeven bebouwingspercentage. Volgens de plankaart mag op het perceel maximaal 80% van het bouwvlak worden bebouwd.
Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder 2.1, sub b, van de planvoorschriften mag de bouwhoogte van hoofdgebouwen niet meer bedragen dan op de plankaart is aangegeven. Volgens de plankaart geldt ter plaatse een maximumbouwhoogte van 7 meter.
2.18 Op grond van artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de bij het ontwerpbestemmingsplan behorende voorschriften kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van de bepalingen in het plan voor afwijkingen tot ten hoogste 10% van maten, afmetingen en percentages alsmede van de bestaande bebouwing in die gevallen waarin de maatvoering van de bestaande bebouwing maatgevend is.
2.19 Voor zover eiser heeft aangevoerd dat het bouwplan de op grond van het ontwerpbestemmingsplan maximaal toegestane bebouwde oppervlakte overschrijdt, overweegt de voorzieningenrechter dat ter zitting aan de hand van de bij het ontwerpbestemmingsplan behorende plankaart en de bouwtekeningen is vastgesteld dat het bouwplan 84% van het op de plankaart ingetekende bebouwingsvlak bestrijkt. Gelet op de in artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de bij het ontwerpbestemmingsplan behorende voorschriften kan verweerder hiervoor binnenplanse vrijstelling verlenen, zodat op dit punt sprake is van overeenstemming met het ontwerpbestemmingsplan zoals bedoeld in paragraaf 3.1.1, onder A, aanhef en onder 2, van de circulaire.
2.20 Ten aanzien van eisers grond dat er niet ten minste een afstand van 40 meter tussen het bouwplan en de nabij gelegen woningen ligt, overweegt de voorzieningenrechter dat dit ook geldt voor het huidige bedrijf van vergunninghouder. Uit de gedingstukken is gebleken dat G.S. op 17 november 2009 het vastgestelde bestemmingsplan “De Meern Zuid” hebben goedgekeurd, waarin het huidige bedrijf van vergunninghouder positief is bestemd. In de procedure over de vaststelling van het bestemmingsplan “De Meern Zuid” is door onder meer [Y], ook namens eiser, een zienswijze ingediend, waarin deze afstand tussen het bouwplan en de omliggende woningen is aangevoerd. G.S. hebben hierin echter geen aanleiding gezien goedkeuring aan het bestemmingsplan “De Meern Zuid” te onthouden en hebben geconcludeerd dat het plan vanuit een oogpunt van ruimtelijke ordening aanvaardbaar is.
Nu het bestemmingsplan “De Meern Zuid” inmiddels onherroepelijk is geworden en op grond van dit plan de vestiging van een categorie-3-bedrijf op het perceel, met de huidige afstand tot de woningen, is toegestaan, is het bouwplan op dit punt naar het oordeel van de voorzieningenrechter in overeenstemming met het ontwerpbestemmingsplan als bedoeld in paragraaf 3.1.1, onder A, aanhef en onder 2, van de circulaire.
2.21 Ten aanzien van de bouwhoogte van het bouwplan constateert de voorzieningenrechter dat deze 7,870 meter bedraagt. Voor deze hoogte kan op grond van artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de bij het ontwerpbestemmingsplan behorende voorschriften geen binnenplanse vrijstelling worden verleend, aangezien de overschrijding van de maximale bouwhoogte van 7 meter meer dan 10% bedraagt. Gelet hierop is het bouwplan naar het oordeel van de voorzieningenrechter op dit punt niet in overeenstemming met het ontwerpbestemmingsplan en was verweerder niet bevoegd hiervoor op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO in samenhang met paragraaf 3.1.1, onder A, aanhef en onder 2, van de circulaire, vrijstelling te verlenen. Nu niet is gebleken dat de gemeenteraad de vrijstellingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO heeft gedelegeerd aan verweerder, was de gemeenteraad bevoegd te beslissen op het verzoek om vrijstelling.
De voorzieningenrechter zal het beroep om die reden gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
2.22 Gelet op het voorgaande behoeven de overige beroepsgronden van eiser geen bespreking meer.
2.23 De voorzieningenrechter zal verweerder veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,-) als kosten van verleende rechtsbijstand.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening (SBR 10/807):
2.24 Gelet op het feit dat het door de gemeenteraad vastgestelde bestemmingsplan “De Meern Zuid”, waarin - zoals ter zitting door verweerder is toegelicht - is beoogd het bouwplan positief te bestemmen, inmiddels onherroepelijk is geworden, ligt het in de rede te verwachten dat alsnog vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO zal worden verleend teneinde de (geringe) overschrijding van de maximale bouwhoogte mogelijk te maken. Hoewel de voorzieningenrechter het vooralsnog aannemelijk acht dat deze vrijstelling de rechterlijke toets (uiteindelijk) zal kunnen doorstaan, is er, gelet op de beslissing in de hoofdzaak, aanleiding het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen en het besluit van 6 april 2009 te schorsen.
2.25 De voorzieningenrechter zal verweerder veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 437,- (1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 1, waarde per punt € 437,-) als kosten van verleende rechtsbijstand.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
Ten aanzien van het beroep:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 1 september 2009;
3.3 draagt verweerder op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar van eiser te nemen;
3.4 bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,- aan hem vergoedt;
3.5 veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,- te betalen door verweerder;
Ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening:
3.6 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
3.7 schorst het besluit van verweerder van 6 april 2009 tot twee weken na de bekendmaking van de te nemen beslissing op bezwaar;
3.8 veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 437,- te betalen door verweerder.
Aldus vastgesteld door mr. M.N. Noorman en in het openbaar uitgesproken op 1 april 2010.
De griffier: De voorzieningenrechter:
mr. K. de Waard mr. M.N. Noorman
Afschrift verzonden op:
Tegen de beslissing op beroep staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
De uitspraak van de rechtbank is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de rechtbank waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.