Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 267179 / HA ZA 09-1114
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. A.C. Mens,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. A.A.M. Sturkenboom.
Partijen zullen hierna respectievelijk [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 5 augustus 2009;
- het proces-verbaal van comparitie van 11 november 2009.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2.1. [eiser] en [gedaagde] waren in gemeenschap van goederen getrouwd. Uit het huwelijk zijn twee (nu nog minderjarige) zoons, [zoon 1] en [zoon 2], geboren. [eiser] en [gedaagde] zijn op 21 oktober 2008 gescheiden. De echtscheidingsbeschikking is op 27 oktober 2008 in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente [gemeente] ingeschreven.
2.2. Partijen zijn op 19 februari 2008 feitelijk uit elkaar gegaan, waarna [gedaagde] tijdelijk bij haar ouders is gaan inwonen. [eiser] is achtergebleven in de voormalige echtelijke woning in [woonplaats]. In [gedaagde] heeft de woning in maart 2008 weer betrokken. Medio mei 2008 heeft zij deze woning weer verlaten, waarna [eiser] de woning weer heeft betrokken.
3.1. [eiser] vordert – samengevat – dat de rechtbank de verdeling vaststelt zoals omschreven in de dagvaarding en [gedaagde] te bevelen aan de effectuering van de verdeling mee te werken, op straffe van verbeurte van een dwangsom van EUR 250,- per dag, voor iedere dag dat zij in gebreke blijft aan deze effectuering mee te werken en ingeval [gedaagde] mocht weigeren mee te werken aan de toescheiding van de voormalige echtelijke woning aan [eiser], hem te machtigen de notariële toescheiding van de woning aan hem zelf te effectueren zonder toestemming en medewerking van [gedaagde], kosten rechtens.
3.2. [gedaagde] voert verweer en stelt zich op het standpunt dat de huwelijksgoederengemeenschap wordt verdeeld conform hetgeen is gesteld in haar conclusie van antwoord.
3.3. Partijen hebben ter gelegenheid van de comparitie hun geschil gedeeltelijk geregeld. Op de overige stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.1. Partijen hebben zich niet uitgelaten over de peildatum voor de omvang van de gemeenschap, zodat de rechtbank – dit overigens volgens de daarvoor geldende regels – 27 oktober 2008 als peildatum zal hanteren.
4.2. [eiser] stelt dat als de peildatum voor de waardering van de gemeenschap 27 oktober 2008 heeft te gelden, zijnde de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Ter zitting heeft hij toegelicht dat deze datum voor hem belangrijk is, omdat hij toen allerlei zaken op financieel gebied heeft kunnen regelen.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat als peildatum moet worden gehanteerd de datum waarop partijen feitelijk uit elkaar zijn gegaan (namelijk 19 februari 2008, zie r.o. ?2.2), omdat zij vanaf toen een gescheiden financiële huishouding voeren.
4.3. De rechtbank overweegt dat in beginsel moet worden uitgegaan van de waarde ten tijde van de verdeling. Als partijen zelf een andere datum overeen zijn gekomen of de eisen van redelijkheid en billijkheid dit meebrengen, kan hiervan worden afgeweken. Gelet hierop zal de rechtbank in beginsel uitgaan van de waarde per datum verdeling, tenzij hierna anders is aangegeven.
4.4. Partijen zijn het erover eens dat de voormalige echtelijke woning aan [eiser] wordt toebedeeld. Zij twisten echter over de waarde van deze woning. Volgens [eiser] is de waarde EUR 285.000,-, waarbij hij uitgaat van 27 oktober 2008 als peildatum. Ter onderbouwing van de waarde verwijst hij naar een taxatierapport van 27 januari 2009 van [makelaar 1]. In dit rapport staat onder meer:
“De waarde-indicatie is bedoeld om globaal inzicht te verstrekken in de waarde van het object ten behoeve van: een voorgenomen scheiding en deling.
De waarde van het object per opnamedatum (19 januari 2009, toevoeging rechtbank) bedraagt: EUR 285.000,-.”
Hierbij wordt uitgegaan van de onderhandse verkoopwaarde, vrij van huur en gebruik.
4.5. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat het taxatierapport niet gebruikt kan worden voor de waardebepaling van de woning. Dit rapport is volgens haar slechts bedoeld om globaal inzicht te krijgen in de waarde van de woning. Zij plaatst grote vraagtekens bij de zorgvuldigheid van de taxatie door [makelaar 1].
Volgens [gedaagde] moet juni 2008 als peildatum voor de waardering van de woning gehanteerd worden. Ter onderbouwing hiervan stelt zij dat partijen nadat zij feitelijk uit elkaar gegaan zijn, hebben afgesproken dat de woning verkocht zou worden. In dit licht verwijst zij naar de overeenkomst van opdracht van 18 juni 2008 aan [makelaar 2] (hierna: [makelaar 2]). In deze overeenkomst is de vraagprijs bepaald op EUR 324.500,- k.k., welke prijs volgens [gedaagde] redelijk is gelet op de prijs waarvoor twee vergelijkbare woningen in dezelfde straat te koop stonden. Een van deze woningen is uiteindelijk voor EUR 305.000,- (5% onder de vraagprijs) verkocht. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] de verkoopopdracht zonder overleg met haar ingetrokken. Aangezien blijkens de door haar in het geding gebrachte klantrapportage van [makelaar 2] al diverse potentiële kopers de woning voordien hadden bezichtigd, zou de woning naar alle waarschijnlijkheid zijn verkocht als [eiser] de verkoop niet had gefrustreerd. Volgens [gedaagde] kan de heer [A] verklaren dat hij in de woning geïnteresseerd was, maar dat hij van de makelaar heeft genomen dat hij deze niet kon bezichtigen.
[gedaagde] stelt dat het niet redelijk is als de waardedaling als gevolg van de economische recessie voor haar rekening komt. Onder deze omstandigheden moet bij de waardebepaling van de woning aansluiting worden gezocht bij de vraagprijs in de overeenkomst van opdracht. Omdat EUR 324.500,- een vraagprijs is waarvan niet zeker is dat deze ook daadwerkelijk zou zijn betaald, stelt [gedaagde] dat de woning op EUR 309.000,- (ongeveer 95% van EUR 324.500,-) moet worden gewaardeerd.
4.6. In reactie hierop heeft [eiser] tijdens de comparitie toegelicht dat het taxatierapport een gebruikelijk rapport is dat is opgesteld volgens NVM-richtlijnen en dat de makelaar ook in de woning is geweest.
Ook betwist hij dat hij de verkoop van de woning heeft gefrustreerd. Hij stelt dat hij eerst allerlei financiële zaken moest regelen voordat bleek dat hij de woning kon overnemen. Volgens [eiser] heeft hij vanaf oktober 2008 meermalen aan [gedaagde] voorgesteld de woning opnieuw te laten taxeren, maar weigerde zij haar medewerking. [eiser] voert verder aan dat hij de in de opdracht genoemde vraagprijs – mede vanwege lekkages waarmee geen rekening is gehouden – vanaf het begin te hoog vond, hetgeen hij de makelaar in juni 2008 ook per mail heeft meegedeeld. Gelet op de staat van onderhoud en de ruimte is de voormalige echtelijke woning niet te vergelijken met andere woningen in de straat die voor EUR 324.500,- aangeboden worden, aldus [eiser].
Tot slot stelt [eiser] dat de verkoop niet is stopgezet, maar dat de woning per maart 2009 alleen uit de actieve verkoop is gehaald. Ter onderbouwing hiervan verwijst [eiser] naar het emailbericht van [B] van [makelaar 2] van 17 maart 2009 aan [eiser] en [gedaagde], waarin onder meer is geschreven:
“Zoals onlangs besproken, zend ik u bij deze een bevestiging van de “inactiefstelling” met betrekking tot de verkoop van bovengenoemde woning.
De ontstane situatie rondom de verkoop van deze woning werd voor [makelaar 2] onwerkbaar. Daarom hebben wij besloten (als [makelaar 2] zijnde) in goed overleg met u om de woning uit de actieve verkoop te halen: Met andere woorden: de woning staat niet meer op internet en evenmin in onze etalage.”
4.7. Hierboven onder r.o. ?4.3 heeft de rechtbank al overwogen dat als peildatum voor de waardering van de woning in beginsel moet worden uitgegaan van de waarde ten tijde van de verdeling. De rechtbank begrijpt [gedaagde] aldus dat zij zich op het standpunt dat de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat juni 2008 als peildatum moet worden gehanteerd. De rechtbank passeert dit standpunt en overweegt daartoe als volgt.
4.8. Anders dan [gedaagde] betoogt, volgt uit de door haar in het geding gebrachte klantrapportage van [makelaar 2] niet dat de woning zou zijn verkocht als [eiser] de verkoop van de woning niet zou hebben gefrustreerd. In deze rapportage staat dat in de periode van 7 juli 2008 tot 21 juli 2008 vijf personen (al dan niet bestaande uit koppels) de woning hebben bekeken. Twee van hen besloten tijdens de bezichtiging geen bod uit te brengen. Drie van hen zouden zich beraden. Zonder nadere motivering – welke motivering ontbreekt – valt niet in te zien waarom de gestelde frustratie van de verkoop door [eiser] ertoe heeft geleid dat deze personen niet tot de koop van de woning zijn overgegaan.
4.9. Gelet hierop en gelet op het emailbericht van [makelaar 2] waaruit valt af te leiden dat de woning in overleg met beide partijen uit de actieve verkoop is gehaald (zie r.o. ?4.6), had het op de weg van [gedaagde] gelegen haar stelling nader te onderbouwen dat [eiser] de verkoop van de woning in de weg heeft gestaan. Aangezien zij dit heeft nagelaten, wordt deze gepasseerd.
[gedaagde]s toelichting dat [A] de woning niet kon bezichtigen (zie r.o. ?4.5), maakt dit oordeel niet anders. Hiermee bedoelt zij kennelijk te zeggen dat [A] de woning niet kon bezichtigen, omdat deze uit de actieve verkoop is gehaald. Deze stelling valt echter niet te rijmen met het feit dat uit de klantrapportage van [makelaar 2] blijkt dat de woning ook nadat deze uit de actieve verkoop is gehaald, door personen is bezichtigd. Deze stelling is evenmin te rijmen met voornoemd emailbericht van [makelaar 2] van 17 maart 2009, waaruit slechts blijkt dat de woning niet meer op internet staat en niet meer in de etalage wordt getoond.
4.10. Voor zover [gedaagde] bedoelt te zeggen dat partijen overeen zijn gekomen dat juni 2008 als peildatum voor de waardering van de woning heeft te gelden, passeert de rechtbank deze stelling eveneens. Uit de opdracht aan de makelaar blijkt slechts dat partijen het erover eens waren dat de woning voor EUR 324.500,- zou worden aangeboden, maar niet dat partijen het erover eens waren dat de woning daadwerkelijk deze waarde vertegenwoordigde.
Verder is gesteld noch gebleken dat zij een taxatie met het oog op de verdeling hebben laten verrichten, zodat ook niet daaruit een (impliciet) overeengekomen waarde kan worden afgeleid. Voor de volledigheid wijst de rechtbank erop dat uit het door [eiser] in het geding gebrachte taxatierapport geen (impliciet) overeengekomen waarde kan worden afgeleid, omdat uit dit rapport blijkt dat het alleen in opdracht van [eiser] is opgesteld.
4.11. De rechtbank gaat eveneens voorbij aan de stelling van [eiser] dat de peildatum voor de waardering van de woning gesteld moet worden op 27 oktober 2008, zijnde de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Zijn ter zitting gegeven en niet nader onderbouwde toelichting dat deze datum voor hem belangrijk is omdat hij toen allerlei zaken op financieel gebied heeft kunnen regelen, is onvoldoende om af te wijken van de onder r.o. ?4.3 geformuleerde hoofdregel.
4.12. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de woning bepaald moet worden op het (nu nog toekomstige) moment van verdeling, en wel in de staat waarin de woning zich op dat moment zal bevinden. Zij acht het daarom noodzakelijk dat een taxateur zal worden benoemd om de huidige waarde van de woning te bepalen. Deze deskundige zal worden verzocht gemotiveerd bericht uit te brengen over de vrije onderhandse verkoopwaarde van de woning op het moment van de taxatie. Ook zal de taxateur gevraagd worden zich uit te laten over andere aspecten betreffende de woning, die naar zijn oordeel van belang kunnen zijn voor de beoordeling van deze zaak.
Omdat de woning – conform de wens van partijen – aan [eiser] zal worden toebedeeld, zal hij gehouden zijn de helft van deze waarde aan [gedaagde] te voldoen.
4.13. Aangezien partijen – gezien het verloop van de comparitie – nog niet in de gelegenheid zijn geweest zich uit te laten over de persoon van de te benoemen taxateur, zal de rechtbank hen in de gelegenheid stellen zich daarover door middel van een akte uit te laten.
4.14. Partijen zijn het erover eens dat de personenauto van het merk Nissan Sunny aan [gedaagde] kan worden toebedeeld. Partijen zijn echter verdeeld over de waarde van de auto. Volgens [eiser] vertegenwoordigt de auto een waarde van EUR 750,-, zodat [gedaagde] aan hem een bedrag van EUR 375,- dient te betalen.
Volgens [gedaagde] heeft zij de auto verkocht voor een bedrag van EUR 700,-, waarbij zij verwijst naar het door haar in het geding gebrachte “inkoop attest” van 26 augustus 2008 van Autobedrijf Van Miltenburg in Montfoort. Volgens haar moet zij een bedrag van EUR 350,- aan [eiser] voldoen.
4.15. De rechtbank stelt vast dat de auto feitelijk aan [gedaagde] is toebedeeld en dat [eiser] het met deze verdeling eens is. Het inkoopattest vermeldt dat [gedaagde] de Nissan, anders dan zij stelt, voor een bedrag van EUR 750,- heeft verkocht. Dit brengt mee dat zij wegens overbedeling een bedrag van EUR 375,- aan [eiser] moet betalen.
ABN Amro Groei Polis (polisnummer [polisnummer])
4.16. Partijen zijn het er ook over eens dat de groeipolis aan [eiser] toebedeeld moet worden onder de verplichting dat hij de helft van de waarde van deze polis aan [gedaagde] vergoedt. Volgens [eiser] blijkt uit de brief van ABN Amro van 20 januari 2009 dat de waarde van de groeipolis EUR 4.094,- is, zodat hij wegens overbedeling gehouden is een bedrag van EUR 2.047,- aan [gedaagde] te voldoen.
[gedaagde] stelt echter – ook met verwijzing naar voornoemde brief – dat de waarde van de groeipolis EUR 4.195,61 bedraagt.
4.17. Uit het feit dat beide partijen voor de waarde van de groeipolis verwijzen naar voornoemde brief van ABN Amro, leidt de rechtbank af dat er tussen hen wilsovereenstemming bestaat over de peildatum voor de waardering van de groeipolis, namelijk 20 januari 2009. De rechtbank zal deze peildatum dan ook hanteren.
Uit deze brief blijkt dat de waarde van de groeipolis, zoals [gedaagde] ook heeft gesteld, EUR 4.195,61 bedraagt. Deze groeipolis zal aan [eiser] worden toebedeeld onder de verplichting dat hij vanwege overbedeling de helft van de waarde, zijnde een bedrag van EUR 2.097,81, aan [gedaagde] vergoedt.
4.18. Tussen partijen is niet in geschil dat het spaarloon van [eiser] aan hem moet worden toebedeeld. Met verwijzing naar een bankafschrift van 9 juli 2008 stelt [eiser] dat de spaarloonrekening (met nummer [nummer]) geen waarde vertegenwoordigt.
Met verwijzing naar hetzelfde afschrift voert [gedaagde] echter aan dat [eiser] op 9 juli 2008 een bedrag van EUR 613,- heeft afgeschreven (onder vermelding van “OVERBOEKING AFDELING SPAREN”), hij dit geld niet heeft aangewend voor de kosten van de huishouding en zodoende gelden aan de gemeenschap heeft onttrokken. Zij stelt dat zij recht heeft op de helft van dit bedrag.
4.19. Gelet op de omstandigheid dat beide partijen verwijzen naar voornoemd afschrift alsmede op het feit dat [eiser] ter zitting geen verklaring heeft gegeven voor het overboeken van het geld dat op de spaarloonrekening stond, zal de rechtbank als peildatum voor de waardering van het spaarloon 9 juli 2008 hanteren voordat het bedrag van EUR 613,- door [eiser] is overgeschreven. Dit oordeel brengt mee dat voornoemd bedrag geacht wordt deel uit te maken van de te verdelen huwelijksgoederengemeenschap. Aangezien zijn spaarloon – zoals partijen wensen – aan hem wordt toebedeeld, is [eiser] wegens overbedeling gehouden de helft van dit bedrag, namelijk EUR 306,50, aan [gedaagde] te voldoen.
Internetspaarrekening [eiser] (rekeningnummer [nummer])
4.20. De internetspaarrekening van [eiser] bij ABN Amro zal – in overeenstemming met de wens van partijen – aan hem worden toebedeeld. Zij twisten echter over het saldo op deze rekening. [eiser] stelt dat de rekening op 13 juni 2008 een batig saldo van EUR 0,87 kende, waarbij hij verwijst naar een afschrift van die datum. [gedaagde] heeft recht op de helft van dit bedrag, aldus [eiser].
[gedaagde] stelt daartegenover dat uit het door de bank afgegeven Financieel Jaaroverzicht van 4 februari 2008 en 30 januari 2009 blijkt dat het saldo op de internetspaarrekening op 31 december 2007 nog EUR 11.606,70 bedroeg. Dit bedrag heeft [eiser] aan de gemeenschap onttrokken, aldus [gedaagde]. Volgens haar moet bij de vaststelling van de waarde van de spaarrekening uitgegaan worden van de datum waarop partijen feitelijk uit elkaar gingen, zodat zij recht heeft op een bedrag van EUR 5.803,35 (de helft van EUR 11.606,70). Dit standpunt veronderstelt dat de internetspaarrekening op [2008] een batig saldo kende van EUR 11.606,70.
In reactie hierop heeft [eiser] ter gelegenheid van de comparitie aangevoerd dat hij de internetspaarrekening heeft aangewend ter aflossing van het – eveneens in de gemeenschap vallende – overbruggingskrediet. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst hij naar een door hem in het geding gebracht bankafschrift van 13 februari 2008, waaruit blijkt dat op 1 februari 2008 een bedrag van EUR 15.577,- van de internetspaarrekening is overgeschreven op de rekening voor het overbruggingskrediet (rekeningnummer [nummer]) onder vermelding van “Aflossing overbruggingskrediet”.
4.21. Anders dan met betrekking tot de hierboven behandelde bankrekeningen kan uit de stellingen van partijen niet worden afgeleid dat tussen hen wilsovereenstemming bestaat over de te hanteren peildatum voor de waardering van de internetspaarrekening. Tussen partijen is niet in geschil dat zij per [2008] feitelijk uit elkaar zijn gegaan en vanaf die datum een gescheiden financiële huishouding voeren. Onder deze omstandigheden is de rechtbank – met [gedaagde] – van oordeel dat de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat partijen afrekenen conform het saldo per datum feitelijk uiteengaan en dat mutaties nadien voor rekening zijn van de deelgenoot die houder van de betreffende rekening is. Dit betekent dat als peildatum voor de waardering van de internetspaarrekening [2008] zal worden gehanteerd.
4.22. Omdat [gedaagde] [eiser]’ (met een bankafschrift onderbouwde) stelling dat het spaargeld is gebruikt voor de aflossing van het overbruggingskrediet, niet nader heeft weersproken, neemt de rechtbank de juistheid van deze stelling tot uitgangspunt. Uit de door partijen ingenomen standpunten en de in het geding gebrachte bewijsstukken leidt de rechtbank af dat het saldo op de internetspaarrekening op de peildatum van [2008] EUR 0,87 bedroeg. Dit brengt met zich dat [gedaagde] recht heeft op de helft hiervan, zijnde een bedrag van (afgerond) EUR 0,44. [eiser] is gehouden dit bedrag aan haar te voldoen.
Topspaarrekening [gedaagde] (rekeningnummer [nummer])
4.23. Partijen zijn het erover eens dat de Topspaarrekening bij Centraal Beheer Achmea van [gedaagde] aan haar worden toebedeeld, dat deze rekening op de peildatum een waarde van EUR 12,36 vertegenwoordigde en [gedaagde] de helft van dit bedrag aan [eiser] moet voldoen. Gelet hierop zal deze rekening aan [gedaagde] worden toebedeeld, waarbij zij wegens overbedeling gehouden is een bedrag van EUR 6,18 aan [eiser] te betalen.
Pardoes spaarrekening [zoon 1] (rekeningnummer [nummer])
4.24. Partijen zijn het er ook over eens dat de spaarrekening van hun oudste zoontje [zoon 1] een batig saldo heeft van EUR 1.544,57. Volgens [eiser] moet dit bedrag bij helfte worden verdeeld, waarna partijen een nieuwe rekening voor [zoon 1] zullen openen en daarop ieder een bedrag van EUR 722,28 zullen storten.
[gedaagde] stelt primair dat de spaarrekening buiten de verdeling moet worden gehouden.
4.25. Omdat partijen ten behoeve van [zoon 1] een spaarrekening hebben geopend waarop zij gelden hebben gestort, neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat het bedrag op de spaarrekening aan [zoon 1] – en niet aan partijen – toebehoort. Dit brengt mee dat het bedrag van EUR 1.544,57 buiten de huwelijksgoederengemeenschap valt en daarom niet voor verdeling in aanmerking komt. Het is aan partijen desgewenst (nieuwe) afspraken te maken over het beheer van het spaargeld.
4.26. Op de voormalige echtelijke woning rust een hypothecaire geldlening. Met het toedelen van de woning aan [eiser] zal – overigens conform de wens van partijen – ook de hypothecaire schuld aan hem worden toegedeeld.
4.27. Ten aanzien van de in de verdeling te betrekken waarde van de hypotheek overweegt de rechtbank dat als uitgangspunt heeft te gelden de waarde op het moment van de verdeling. De rechtbank zal partijen in de gelegenheid stellen zich in hun naar aanleiding van het deskundigenbericht te nemen conclusies ook gemotiveerd uit te laten over de hoogte van de hypotheekschuld op dat moment.
Schuld Informatie Beheer Groep (IBG)
4.28. [gedaagde] stelt dat haar schuld bij de IBG (inmiddels Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) geheten) op [2008] EUR 5.756,94 bedroeg. Ter onderbouwing hiervan verwijst zij naar de brief van de IBG van 7 augustus 2008, waaruit blijkt dat de hoogte van de schuld op 1 januari 2008 EUR 5.868,70 bedroeg. Nadien is door haar tweemaal het maandelijkse aflossingsbedrag van EUR 55,88 betaald. Voor de hoogte van dit maandbedrag verwijst zij naar de brief van de IBG van 6 januari 2008. Haar studieschuld valt in de gemeenschap en moet volgens [gedaagde] aan haar worden toegedeeld. [eiser] is gehouden haar de helft van dit bedrag, zijnde EUR 2.878,47, te vergoeden, aldus [gedaagde].
Tijdens de comparitie heeft [eiser] aangevoerd dat hij niet op de hoogte was van deze schuld, hetgeen door [gedaagde] is betwist. Volgens hem moet in elk geval worden uitgegaan van 27 oktober 2008 als peildatum voor de waardering.
4.29. Voor zover [eiser] met zijn stelling dat hij niet op de hoogte was van de studieschuld, bedoelt te zeggen dat deze schuld niet in de gemeenschap valt, wordt dit standpunt verworpen. Het door [eiser] gestelde ontbreken van wetenschap laat – indien al juist – onverlet dat de huwelijksgoederengemeenschap alle vermogensbestanddelen van de echtgenoten omvat, zowel van voor als na het tijdstip van de huwelijkssluiting. Dit betekent dat de studieschuld een gemeenschapsschuld is en voor verdeling in aanmerking komt. Deze schuld zal aan [gedaagde] worden toebedeeld.
4.30. De rechtbank is verder van oordeel dat de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat 19 februari 2008 als peildatum heeft te gelden voor de waardering van de studieschuld – mede gelet op [gedaagde]s niet weersproken stelling dat zij sindsdien in haar eentje voor de aflossing van de schuld zorgt. Omdat evenmin is weersproken dat de studieschuld per peildatum EUR 5.756,94 bedroeg, zal de rechtbank van dit bedrag uitgaan. De studieschuld van [gedaagde] bij DUO zal dan ook aan haar worden toebedeeld. [eiser] is gehouden een bedrag van EUR 2.878,47 (de helft van EUR 5.756,94) aan [gedaagde] te betalen.
Schuld [gedaagde] aan [gedaagde] Bedrijfsveiligheid BV
4.31. Met verwijzing naar een overeenkomst van geldlening van 12 mei 2008 tussen haar en [gedaagde] Bedrijfsveiligheid BV stelt [gedaagde] dat zij een schuld heeft van EUR 28.900,-. Het geleende bedrag heeft zij mede aangewend voor de kosten van haar huishouding, omdat [eiser] niet bereid was een bijdrage te betalen in de kosten van opvoeding en verzorging van de kinderen. [gedaagde] stelt dat deze schuld aan haar moet worden toegescheiden en dat [eiser] haar de helft van dit bedrag moet vergoeden, omdat zij zodoende wordt onderbedeeld.
4.32. Dit punt van geschil is tijdens de comparitie niet of in geringe mate ter sprake gekomen. De rechtbank acht zich evenwel in staat tot een oordeel te komen en overweegt als volgt.
4.33. Met [gedaagde] is de rechtbank van oordeel dat de schuld bij [gedaagde] Bedrijfsveiligheid BV een gemeenschapsschuld is omdat deze schuld is aangegaan voor de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, en voorts dat deze schuld aan haar moet worden toebedeeld.
Aan [gedaagde]s vordering ligt evenwel de veronderstelling ten grondslag dat [eiser] gehouden was bij te dragen aan de kosten van opvoeding en verzorging van de kinderen. Dit standpunt valt niet te rijmen met de beschikking van 16 december 2008, waaruit blijkt dat de rechtbank Haarlem in r.o. 2.20 van oordeel is dat [eiser] niet geacht wordt tot betaling van een bijdrage in staat te zijn. Verder is gesteld noch gebleken dat [eiser] voordien (in het kader van de voorlopige voorziening) gehouden was bij te dragen aan de kosten voor levensonderhoud en verzorging van de kinderen. Gelet hierop alsmede op het feit dat partijen reeds op 19 februari 2008 een gescheiden financiële huishouding zijn gaan voeren, is de rechtbank van oordeel dat de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de schuld door [gedaagde] moet worden gedragen, zijnde de persoon die deze schuld is aangegaan.
Overlijdensrisicoverzekering ten name van [gedaagde] (polisnummer [nummer])
4.34. Volgens [eiser] heeft hij ten behoeve van [gedaagde] in de periode van februari 2008 tot en met mei 2009 EUR 158,88 betaald aan premies voor haar overlijdensrisicoverzekering. De maandelijkse premie bedraagt EUR 9,93. Hij stelt dat [gedaagde] gehouden is dit bedrag aan hem terug te betalen, te vermeerderen met het maandelijkse premiebedrag tot het moment waarop de verdeling is uitgesproken.
[gedaagde] erkent voornoemde betalingen door [eiser], maar stelt hiertegenover dat zij deze verzekering heeft moeten afsluiten in verband met de koop van de voormalige echtelijke woning. Vanaf 19 februari 2008, toen zij de woning verliet, heeft zij de intentie gehad de verzekering te beëindigen. Omdat [eiser] de verkoop van de woning heeft gefrustreerd, is zij er niet in geslaagd de verzekering daadwerkelijk te beëindigen, aldus [gedaagde]. Zij verbindt hieraan primair de conclusie dat de premies voor de levensverzekering volledig voor rekening van [eiser] moeten blijven.
Subsidiair stelt [gedaagde] dat de premies voor rekening van beide partijen komen.
4.35. De rechtbank gaat voorbij aan het primaire verweer van [gedaagde], inhoudende dat [eiser] de verkoop van de woning heeft gefrustreerd, en verwijst daarvoor naar hetgeen zij onder r.o. ?4.9 heeft overwogen.
De rechtbank stelt evenwel vast dat [eiser] niet heeft weersproken dat de levensverzekering ten behoeve van [gedaagde] is afgesloten in verband met de koop van de voormalige echtelijke woning, zodat deze stelling van [gedaagde] vaststaat. Dit betekent dat de premiebetaling een gemeenschappelijke schuld is die door [eiser] en [gedaagde] gezamenlijk gedragen moet worden. Gelet hierop is [gedaagde] gehouden de helft van de door [eiser] betaalde premiebedragen aan hem te vergoeden, zijnde een bedrag van EUR 79,44.
Uit [eiser]’ stellingen leidt de rechtbank af dat hij voornemens is de premiebetaling te blijven voldoen, zolang de voormalige echtelijke woning de gemeenschappelijke eigendom van partijen is. [gedaagde] is dan ook gehouden de helft van deze nog te betalen premies aan [eiser] te voldoen.
Betalingen voor de gemeenschap
4.36. [eiser] stelt betalingen voor de gemeenschap te hebben verricht, waarvan hij vergoeding door [gedaagde] vordert. De rechtbank overweegt als volgt.
4.37. Volgens [eiser] heeft hij in de periode dat hij niet in de voormalige echtelijke woning woonde, gemeentelijke heffingen over 2008 ten behoeve van [gedaagde] betaald tot een bedrag van EUR 580,12. Het betreft onroerendezaakbelasting (EUR 246,-), rioolrecht (EUR 112,-) en afvalstoffenheffing (EUR 222,12). Ter onderbouwing hiervan beroept hij zich op de aan hem gerichte WOZ-beschikking/aanslagbiljet gemeentelijke belastingen van 29 februari 2008 (hierna: Aanslag) van de gemeente Haarlemmermeer. [eiser] acht het redelijk dat de kosten over de periode van januari tot en met oktober 2008 bij helfte worden gedragen en vordert vergoeding door [gedaagde] van een bedrag van EUR 241,72.
Tijdens de comparitie heeft [gedaagde] gesteld dat [eiser] per augustus 2008 weer in de woning is gaan wonen (welke stelling door [eiser] niet is betwist), zodat volgens haar in elk geval een bedrag van EUR 193,38 voor rekening van [eiser] dient te blijven. Slechts de gemeentelijke heffingen in de periode van januari tot en met augustus 2008 ten bedrage van EUR 386,75 moeten bij helfte worden verdeeld, aldus [gedaagde].
4.38. Tussen partijen staat vast dat zij vanaf 19 februari 2008 een gescheiden financiële huishouding voeren. Tevens staat vast dat zij nadien tot augustus 2008 afwisselend gebruik hebben gemaakt van de voormalige echtelijke woning.
4.39. De in de Aanslag genoemde heffingen van in totaal EUR 580,12 hebben enerzijds betrekking op de periode waarin partijen nog een gezamenlijke financiële huishouding voerden (januari 2008) en anderzijds op de periode waarin zij afwisselend gebruik gemaakt hebben van de woning. De rechtbank is van oordeel dat deze heffingen onder deze omstandigheden door beide partijen gezamenlijk gedragen moeten worden. Omdat [eiser] voornoemd bedrag volledig heeft voldaan, is [gedaagde] gehouden hem de helft hiervan (zijnde een bedrag van EUR 290,06) te vergoeden.
4.40. [eiser] stelt in de periode van april tot en met juni 2008 tevens andere lasten ten behoeve van [gedaagde] te hebben gemaakt van in totaal € 1.271,23 (inclusief rente). Het betreft onder meer kosten voor de kinderopvang en diergeneeskundige kosten voor de poes Kneus. Deze kosten moeten volgens [eiser] geheel voor rekening komen van [gedaagde].
4.41. De rechtbank stelt vast dat [eiser] niet heeft onderbouwd waarom deze kosten geheel voor rekening van [gedaagde] moeten komen, zodat zijn vordering op dit punt zal worden afgewezen. Hieraan voegt de rechtbank voor de volledigheid toe dat geen recht op vergoeding van de rente bestaat, omdat er geen sprake is van verzuim zolang de gemeenschap nog niet is verdeeld.
4.42. [eiser] stelt dat de inboedel al tussen partijen is verdeeld. [gedaagde] stelt zich met verwijzing naar de door haar in het geding gebrachte lijst van verdeling ook op het standpunt dat partijen de inboedel feitelijk hebben verdeeld en verzoekt de rechtbank de verdeling van de inboedel conform deze lijst vast te stellen.
4.43. Omdat partijen het erover eens zijn dat de inboedel reeds feitelijk is verdeeld, heeft [gedaagde] geen belang meer bij toewijzing van haar vordering op dit punt, zodat deze zal worden afgewezen.
4.44. Uit het voorgaande volgt dat de voormalige echtelijke woning en de hypothecaire lening aan [eiser] zullen worden toebedeeld (zie r.o. ?4.12 en r.o. ?4.26). Voor het bepalen van de huidige vrije onderhandse verkoopwaarde van de woning zal een taxateur worden benoemd. De rechtbank acht het dienstig dat deze taxateur een makelaar is die ter plaatse bekend is. De hypothecaire schuld zal in mindering worden gebracht op de waarde van de woning, waarna de overwaarde kan worden vastgesteld waarvan [eiser] de helft aan [gedaagde] zal moeten vergoeden.
4.45. Aan [eiser] zal voorts worden toebedeeld:
- de groeipolis bij ABN Amro ter waarde van EUR 4.195,61 (zie r.o. ?4.17);
- het spaarloon van [eiser] ter waarde van EUR 613,- (zie r.o. ?4.19);
- de internetspaarrekening ter waarde van EUR 0,87 (zie r.o. ?4.20).
Deze bestanddelen vertegenwoordigen een waarde van in totaal EUR 4.809,48.
In verband met de feitelijke toebedeling van de auto is [gedaagde] gehouden een bedrag van EUR 375,- aan [eiser] te voldoen (zie r.o. ?4.15). Verder zal aan haar worden toebedeeld:
- de Topspaarrekening ter waarde van EUR 12,36 (zie r.o. ?4.23);
- de studieschuld bij DUO van EUR 5.756,94 (zie r.o. ?4.30);
- de schuld bij [gedaagde] Bedrijfsveiligheid BV, zonder dat door deze toebedeling enig recht op vergoeding door [eiser] bestaat (zie r.o. ?4.33).
Ter zake van overbedeling/onderbedeling is [eiser] gehouden een bedrag van EUR 5.283,21 (de helft van EUR 4.809,18 + EUR 5.756,94) aan [gedaagde] te voldoen.
Op haar beurt is [gedaagde] gehouden een bedrag van EUR 381,18 (de helft van EUR 12,36 + EUR 375,-) aan [eiser] te voldoen. Verder is zij gehouden een bedrag van EUR 79,44 aan [eiser] te voldoen in verband met de door hem betaalde premies voor de overlijdensrisicoverzekering (zie r.o. ?4.35). Ook is zij gehouden een bedrag van EUR 290,06 aan [eiser] te voldoen in verband met de door hem betaalde gemeentelijke heffingen (zie r.o. ?4.39). In totaal moet [gedaagde] een bedrag van EUR 750,68 aan [eiser] voldoen.
Per saldo dient [eiser] een bedrag van EUR 4.532,53 (EUR 5.283,21 minus EUR 750,68) aan [gedaagde] te betalen.
4.46. De spaarrekening van [zoon 1] komt niet voor verdeling in aanmerking (zie r.o. ?4.25). De premies voor [gedaagde]s overlijdensrisicoverzekering komen gelijkelijk ten laste van beide partijen, zolang zij beiden eigenaar zijn van de voormalige echtelijke woning (zie r.o. ?4.35).
[eiser]’ vorderingen met betrekking tot zijn betalingen voor de gemeenschap zullen – voor zover deze betrekking hebben op het bedrag van EUR 1.271,23 – worden afgewezen evenals [gedaagde]s vordering tot betaling van de helft van de schuld bij [gedaagde] Bedrijfsveiligheid BV (zie r.o. ?4.33) en de verdeling van de inboedel (zie r.o. ?4.39, r.o. ?4.41 en r.o. ?4.43).
4.47. Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten in het eindvonnis worden gecompenseerd.
5.1. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 14 april 2010 voor het nemen van een akte door beide partijen over hetgeen is vermeld onder r.o. ?4.13,
5.2. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Heinemann en in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2010.?