RECHTBANK UTRECHT
69175 / HA ZA 97-40717 maart 2010
Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 69175 / HA ZA 97-407
de coöperatie
COÖPERATIEVE RABOBANK AMERSFOORT-HOEVELAKEN B.A.,
gevestigd te Amersfoort,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. M.J. Muller,
1. [gedaagde sub1],
wonende te [woonplaats] in Oostenrijk,
2. [gedaagde sub2],
wonende te [woonplaats] in Frankrijk,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. P.J. Soede.
Partijen zullen hierna de Bank en [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] genoemd worden.
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
de dagvaarding
de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie
de conclusie van repliek in conventie en van antwoord in reconventie
de conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie
de conclusie van dupliek in reconventie
de nadere conclusie in reconventie en wijziging van eis in reconventie
de akte uitlating vermeerdering van eis in reconventie
het antwoord nadere conclusie in reconventie.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2.1. [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] hebben in de maand december 1994 diverse beleggingsrekeningovereenkomsten gesloten met de Bank waarbij zij een reeks zogenaamde “en/of ” beleggingsrekeningen hebben geopend (hierna ook: de beleggingsrekeningen). Een aantal beleggingsrekeningen stond op naam van [gedaagde sub1] respectievelijk [gedaagde sub2] en hun echtgenotes, mevrouw [A] en mevrouw [B] (hierna: de echtgenotes). [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] hadden ook een beleggingsrekening op hun beider naam. De overige beleggingsrekeningen stonden op naam van [gedaagde sub1] respectievelijk [gedaagde sub2] en een andere mederekeninghouder. Deze mederekeninghouders waren de heer [C] en mevrouw [D], de heer [E], de heer [F] en mevrouw [G] (hierna ook: de mederekeninghouders).
2.2. In de periode van eind 1994 tot eind 1995 is via de beleggingsrekeningen op grote schaal in opties gehandeld door [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2]. [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] gaven steeds de opdrachten aan de Bank voor deze transacties, zij waren de gesprekspartners van de Bank.
2.3. Op meerdere beleggingsrekeningen zijn zeer aanzienlijke debetstanden ontstaan.
2.4. Bij brieven van 30 juli 1996 heeft de Bank de relatie met [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] opgezegd.
2.5. Bij brief van 26 augustus 1996 heeft de Bank aan [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] geschreven dat zij de Bank NLG 2.905.261,40 zijn verschuldigd, uitgaande van liquidatie van de beleggingsdepots en exclusief rente, kosten en provisie vanaf 1 juli 1996. Van de rekeningen met de volgende eindcijfers is het saldo in de brief weergegeven .126, .071,.525, .118, .768, .374, .072, .700, .391 en de depots .010, .805, .810 en .640.
2.6. De echtgenotes hebben op 18 december 1996 jegens de Bank de nietigheid ingeroepen van de beleggingsrekeningen waarvan zij geen mederekeninghouders zijn, omdat [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] zich daarbij tot hoofdelijk medeschuldenaar hebben verbonden zonder hun toestemming daarvoor.
2.7. In 1998 hebben de mederekeninghouders, in drie separate procedures, klachten ingediend jegens de Bank bij de Klachtencommissie Beursbedrijf. De Klachtencommissie Beursbedrijf heeft de Bank bij bindend advies, na tussenuitspraken van 26 februari 1998, in de einduitspraken van 8 december 1998 veroordeeld tot het betalen van schadevergoedingen aan de mederekeninghouders. Kort gezegd, voor zover van belang, oordeelde de Klachtencommissie Beursbedrijf dat:
- klagers allemaal met de Bank zijn overeengekomen dat op alle effecten een pandrecht rust ten behoeve van de Bank tot zekerheid van betaling van al hetgeen de Bank van hen te vorderen heeft en dat iedere rekeninghouder, op grond van saldocompensatie, hoofdelijk aansprakelijk is voor de betaling van verschuldigde debetsaldi;
- dit tot gevolg heeft dat cliënten met wie [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] een en/of-rekening hebben (waaronder klagers), hoofdelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld voor de debetstanden van andere rekeninghouders die ook een en/of-rekening met [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] hebben en dat op hun effectendepots een pandrecht ten behoeve van de Bank is gevestigd;
- de Bank zich evenwel in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid gedraagt door zich jegens klagers op die bepalingen te beroepen (art. 6:2 en 6:248 BW);
en voorts:
in de procedure van de heer [C] en mevrouw [D], dat:
- klagers met [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] een beleggingsrekening (en/of-rekening) hebben geopend zonder zich te oriënteren over de juridische consequenties daarvan en dat zij daardoor mede schuldig zijn aan het geleden verlies;
- tijdens een periode van enige maanden in 1995 sprake was van onvoldoende dekking voor de marginverplichtingen van klagers;
- de Bank tijdens die periode niet had mogen meewerken aan optietransacties voor rekening van klagers;
- de Bank hierdoor medeaansprakelijk is voor de verliezen die zijn geleden op de transacties tijdens de onderdekking of toen geen middelen aanwezig waren;
- op grond van het voorgaande de Bank aan klagers dient te vergoeden 60% van de verliezen op transacties uitgevoerd tijdens de periode van onderdekking;
in de procedure van de heer en mevrouw [F en G], dat:
- op 20 september 1996 klager aan de Bank opdracht heeft gegeven zijn gehele effectendepot en zijn beleggingsrekening 'vandaag' telefonisch over te boeken naar zijn rekening naar een andere bank;
- dit depot ook aandelen ATAPA Minerals bevatte;
- het niet onaannemelijk is dat [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] de Bank in een gesprek na die datum hadden verboden deze aandelen ATAPA Minerals te verkopen;
- de Bank bij klagers na had moeten gaan of [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] nog gerechtigd waren namens hen te handelen, hetgeen de Bank verwijtbaar heeft nagelaten;
- evenwel niet zeker is dat klagers na 20 september 1996 tot verkoop van de aandelen ATAPA Minerals hadden willen overgaan;
- een en ander tegen elkaar afwegende de Commissie tot het oordeel komt dat de Bank een billijkheidshalve deel van de schade ten gevolge van de waardedaling van de aandelen ATAPA Minerals dient te vergoeden.
2.8. Op 13 januari 1999 heeft de rechtbank Utrecht vonnis gewezen in een procedure van de echtgenotes tegen de Bank (zaaknr./rolnr.: 75614/ HA ZA 97-1678). Kort gezegd heeft de rechtbank geoordeeld dat de echtgenotes geen toestemming hebben verleend voor het sluiten van de (niet op hun naam staande) beleggingsrekeningovereenkomsten door [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] met de Bank, zodat hun buitengerechtelijke vernietiging van 18 december 1996 effect heeft gesorteerd. De Bank is veroordeeld te aanvaarden dat de met [gedaagde sub2] en/of [gedaagde sub1] gesloten beleggingsrekeningen waarvoor de echtgenotes geen toestemming gaven, zijn vernietigd.
2.9. Op 22 juni 1999 heeft de rechtbank Utrecht in kort geding vonnis gewezen tussen [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] en de Bank (kort gedingnr. 10056/ KG ZA 99-516). [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] hebben opheffing gevorderd van het ten laste van hen gelegde conservatoire beslag. De vordering is toegewezen.
3. Het geschil en de beoordeling
3.1. De Bank vordert bij dagvaarding van 6 januari 1997 dat [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] worden veroordeeld tot het betalen van geldbedragen (totaal ongeveer NLG 3,5 miljoen, te vermeerderen met rente en kosten) vanwege een toerekenbare tekortkoming in de nakoming in hun verplichtingen uit hoofde van een aantal van de beleggingsrekeningovereenkomsten. Op de rekeningen zijn debetstanden ontstaan die [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] ondanks sommaties daartoe niet hebben aangevuld.
3.2. Bij vonnis van 13 januari 1999 heeft de rechtbank de Bank veroordeeld te aanvaarden dat diverse rekeningovereenkomsten die zij sloot met [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] zijn vernietigd door de echtgenotes (zie 2.8.). De Bank heeft daarop in de onderhavige procedure haar eis en de grondslag ervan gewijzigd bij conclusie van repliek.
3.3. De Bank vordert, na eiswijziging, een verklaring voor recht dat [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] onrechtmatig jegens haar hebben gehandeld en vordert veroordeling tot het betalen van schadevergoeding nader op te maken bij staat, met veroordeling van [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] in de proceskosten. Ter onderbouwing van het onrechtmatig handelen door [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] stelt de Bank het volgende.
3.4. Volgens de Bank presenteerden [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] zich als uiterst deskundig in de optiehandel. Zij openden samen met enkele vrienden en kennissen meerdere en/of-rekeningen, waarbij het steeds [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] waren die alle opdrachten voor de optietransacties aan de Bank gaven. [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] zijn door de Bank via de rekeningafschriften en telefonisch steeds op de hoogte gehouden van hun posities. Toen de marginverplichting werd overschreden zegden [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] toe voor voldoende dekking te zullen zorgen, maar dit lieten zij na. Ook zegden ze toe de ontstane tekorten te zullen aanzuiveren en de eventuele verliezen te zullen dragen, hetgeen zij evenmin deden. Voorts hebben zij, nadat de eerste marginoverschrijdingen ontstonden, onder valse voorwendselen en niet nagekomen toezeggingen de Bank bewogen nieuwe opdrachten te aanvaarden via een andere contactpersoon op de dagen dat zij wisten dat hun vaste contactpersoon afwezig was. Ook hebben zij tegen het advies van de Bank in optieposities waardeloos laten aflopen. Hoewel [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] eerst te kennen gaven zich volledig aansprakelijk te achten voor de ontstane schade, trachten [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] zich aan hun verplichtingen te onttrekken sinds de Bank de relatie met hen heeft opgezegd. Zij zijn in deze opzet geslaagd. De echtgenotes deden een geslaagd beroep op vernietiging van een aantal en/of-rekeningen. De mederekeninghouders dienden bij de Klachtencommissie Beursbedrijf een klacht in jegens de Bank. De Bank heeft ingevolge deze klachtprocedures een bedrag van fl. 2.908.054,50 aan de mederekeninghouders betaald als schadevergoeding. Deze schade is te wijten aan de onzorgvuldige handelwijze van [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2]. Zij gaven de opdrachten voor de optietransacties en voldeden niet aan de verplichting aanvullende zekerheid te stellen. Voorts stortten zij zelf geen gelden op de rekeningen, maar zijn wel tegoeden en winsten naar hun rekeningen overgeboekt. Uit het feit dat een rekening die uitsluitend op hun beider naam staat, eindigend met de cijfers .768, wel een positief saldo vertoonde op 1 december 1995, blijkt dat [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] de schadelijke gevolgen van hun handelwijze ten onrechte op de mederekeninghouders en de Bank proberen af te wentelen, zo stelt de Bank.
3.5. [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] voeren aan dat de beleggingsrekeningen zijn vernietigd, zodat de Bank daarvan geen nakoming kan vorderen. Immers, tegen het vonnis van 13 januari 1999 (zie 2.8.) waarbij deze vernietiging is komen vast te staan is geen hoger beroep ingesteld, zodat het kracht van gewijsde heeft. Evenmin kan de Bank succesvol een vordering op grond van onrechtmatige daad instellen tegen [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2], dat blijkt uit het vonnis van 22 juni 1999 (zie 2.9.). Ook daartegen is geen hoger beroep ingesteld en het heeft dus kracht van gewijsde. Aan het huidige geschil heeft de Bank echter wederom ten grondslag gelegd dat [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] onrechtmatig hebben gehandeld. De vorderingen moeten daarom worden afgewezen. Uit de procedures bij de Klachtencommissie Beursbedrijf blijkt dat juist de Bank onrechtmatig heeft gehandeld, jegens de mederekeninghouders. De schadevergoeding die de Bank heeft voldaan vanwege die procedure kan niet op [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] afgewenteld worden, omdat de Bank die schade te wijten heeft aan haar eigen gedrag en deze niet in causaal verband staat met het gestelde onrechtmatige handelen door [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2], zo luidt hun verweer.
3.6. Nu bij vonnis van 13 januari 1999 (zie 2.8.) de beleggingsrekeningen waarvoor de echtgenotes geen toestemming gaven zijn vernietigd kunnen [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] niet gehouden worden tot nakoming van die beleggingsrekeningovereenkomsten. Dit betreft de beleggingrekeningen die door deze rechtbank zijn aangeduid in het dictum van dit onherroepelijk geworden vonnis van 13 januari 1999. Vanwege deze vernietiging is de betalingsverplichting van [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] jegens de Bank ter zake van het aanzuiveren van de debetsaldi behorend bij die rekeningen teniet gegaan.
3.7. De vernietiging van de overeenkomsten laat onverlet dat sprake kan zijn van onrechtmatig handelen van [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] jegens de Bank op grond waarvan zij - uit hoofde van schadevergoeding - aansprakelijk zijn voor ontstane schade, zoals de debetsaldi op de betreffende rekeningen.
3.8. De rechtbank is van oordeel dat de Bank onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan geconcludeerd moet worden dat [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] onrechtmatig hebben gehandeld jegens de Bank. Hetgeen de Bank heeft aangevoerd is onder 3.4. uitgebreid weergegeven. Het handelen van [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] is niet onrechtmatig. Daartoe overweegt dat rechtbank als volgt.
3.9. De Bank was op de hoogte van de wijze waarop [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] optraden, in die zin dat [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] telkens feitelijk de beleggingsopdrachten aan de Bank verstrekten en niet hun mederekeninghouders. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is niet in te zien dat het laten ontstaan van de debetstanden, al dan niet met overschrijding van de dekking voor de marginverplichting, onrechtmatig is. Dat geldt eveneens voor het niet nakomen van de (gestelde) toezeggingen van [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] ten aanzien van het zorgen voor voldoende dekking voor de marginverplichting, het aanvullen van de ontstane tekorten en het dragen van de verliezen. Dat [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] ook opdracht hebben gegeven aan andere beleggingsadviseurs dan hun vaste contactpersoon, is evenmin als onrechtmatig te kwalificeren. De rechtbank kan slechts concluderen dat de Bank de opdrachten kennelijk toch heeft willen inwilligen. Evenmin is het niet opvolgen door [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] van een advies van de Bank ter zake de optieposities onrechtmatig, ook al zou dat inderdaad tot gevolg hebben gehad dat de posities waardeloos zijn afgelopen. De omstandigheid dat een rekening die enkel op naam van [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] stond (.768) een positief saldo zou hebben gehad op 1 december 1995 kan - ook in het licht van de andere feiten die naar voren zijn gebracht - niet leiden tot de conclusie dat sprake is van onrechtmatig handelen. Daarbij betrekt de rechtbank ook de omstandigheid dat uit de brief van de Bank van 26 augustus 1996 (zie 2.5.) blijkt dat die rekening op 1 juli 1996 een debetstand van NLG 817.388,96 had.
3.10. De Bank beroept zich subsidiair op verrekening met de schade die [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] voor de Bank hebben veroorzaakt. De rechtbank begrijpt dat de Bank bedoelt een beroep te doen op verrekening van de toe te kennen bedragen in conventie met de eventueel te betalen bedragen in reconventie. Nu de vordering in conventie wordt afgewezen is verrekening reeds daarom niet aan de orde.
3.11. Gelet op het voorgaande zullen de vorderingen in conventie worden afgewezen.
3.12. De Bank zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] worden begroot op:
- explootkosten EUR 0,00
- vast recht 721,51
- getuigenkosten 0,00
- deskundigen 0,00
- overige kosten 0,00
- salaris advocaat 6.422,00 (2,0 punten × tarief EUR 3.211,00)
Totaal EUR 7.143,51
3.13. [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] hebben bij nadere conclusie, genomen na de conclusie van dupliek in reconventie, een wijziging van eis ingediend. De Bank heeft zich ter zake van de eiswijziging gerefereerd.
3.14. De rechtbank staat de eiswijziging toe. De Bank heeft zich daartegen niet verzet en ook overigens is niet in te zien dat zij in haar procesbelang is geschaad. Bij de beoordeling zal de rechtbank uitgaan van deze gewijzigde eis.
3.15. [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] hebben in de nadere conclusie in reconventie tevens wijziging van eis hun primaire vorderingen genummerd van I tot en met VIII. Subsidiair vorderen [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] de Bank te veroordelen zoals de rechtbank in goede justitie bepaalt (X). Ook vorderen [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] de buitengerechtelijke kosten (IX) en de proceskosten (XI).
3.16. De rechtbank heeft de primaire vorderingen ingedeeld in categorieën 1 tot en met 4. Deze zullen achtereenvolgens aan de orde komen.
3.17. De Bank voert verweer. De stellingen en verweren van partijen komen hierna, voor zover nodig, hierna aan de orde.
3.18. De rechtbank zal hierna allereerst een algemeen oordeel geven over de vorderingen waarna, in 3.41. en verder, voor zover nodig nader op de afzonderlijke vorderingen zal worden ingegaan.
categorie 1: onverschuldigde betaling en categorie 2: nakoming
3.19. [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] vorderen vanwege de vernietigde beleggingsrekeningen een tegoed bestaande uit de stortingen uit hun eigen vermogen op deze rekeningen minus de onttrekkingen aan de rekeningen ten gunste van hun eigen vermogen. [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] hebben deze vordering beperkt. De grondslag voor deze vordering is onverschuldigde betaling. (vordering IV)
3.20. [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] voeren hiertoe aan dat de vernietiging van de betreffende beleggingsrekeningen terugwerkt tot het tijdstip waarop de rechtshandeling is verricht. De reeds verrichte prestaties - die tot gevolg hebben dat hun huwelijksvermogen negatief is beïnvloed - zijn zonder rechtsgrond verricht en worden teruggevorderd.
3.21. [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] vorderen voorts de positieve saldi van de niet vernietigde beleggingsrekeningen (vordering I), althans een verklaring voor recht met die strekking (vordering III). [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] beroepen zich op nakoming.
3.22. [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] voeren hiertoe aan dat door de Bank ten onrechte saldocompensatie is toegepast. De positieve saldi op deze beleggingsrekeningen zijn ten onrechte verrekend met de debetsaldi van vernietigde rekeningen. Ten gevolge daarvan is het huwelijksvermogen van [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] negatief beïnvloed.
3.23. De rechtbank overweegt als volgt. De mogelijkheid tot het inroepen van de vernietiging van een rechtshandeling op grond van artikel 1:88 en 89 BW heeft ten doel echtgenoten tegen elkaar te beschermen tegen (onder meer) grote financiële risico's, in het belang van het gezin. De bescherming van het huwelijksvermogen die daarmee wordt gediend is het uitgangspunt bij de onderhavige beoordeling. Immers, de echtgenotes hebben succesvol een beroep gedaan op deze bescherming (zie 2.6. en 2.8.). Toegepast op de vorderingen komt de bescherming op twee manieren tot uitdrukking.
3.24. Enerzijds heeft deze bescherming tot gevolg dat ten aanzien van de vernietigde rekeningen geldt, zoals [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] stellen, dat de prestaties die op grond van deze rekeningen zijn verricht worden aangemerkt als onverschuldigd betaald. Gegeven het feit dat deze overeenkomsten zijn vernietigd kunnen (in elk geval) [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] gerechtvaardigd deze vordering instellen gelet op de artikelen 1:89 lid 5 en 3:53 BW. De verwijzing door de Bank naar het vonnis van 13 januari 1999 waarin is geoordeeld dat de artikelen 1:88 en 89 BW de echtgenotes niet de bevoegdheid geven een vordering in te stellen tegen de Bank “ten titel van onverschuldigde betaling en/of schadevergoeding”, kan de Bank derhalve niet baten. Door [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] kan worden teruggevorderd de gelden die zij uit hun eigen vermogen op deze rekeningen hebben gestort onder aftrek van onttrekkingen aan de rekeningen ten gunste van hun eigen vermogen. Over deze wijze van berekening van het onverschuldigd betaalde zijn partijen het eens. De vordering op grond van onverschuldigde betaling (vordering IV) is dus in beginsel toewijsbaar. Onder 3.50. zal de hoogte van het in beginsel toewijsbare bedrag worden bepaald.
3.25. Anderzijds heeft deze vernietiging naar het oordeel van de rechtbank tot gevolg dat debetsaldi die op die vernietigde rekeningen zijn ontstaan niet door de Bank mogen worden aangevuld/verrekend met creditsaldi die staan op (de niet vernietigde) rekeningen die op naam stonden van de echtgenotes van [gedaagde sub2] of [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] of [gedaagde sub1] zelf. De Bank heeft gesteld dat in het kader van alle beleggingsrekeningen rente- en saldocompensatie en pandovereenkomsten zijn gesloten en dat zij daarnaar heeft gehandeld. [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] hebben dat niet betwist. Het uitgangspunt is dus dat de compensatie is overeengekomen en kan worden toegepast. Het toepassen van de overeengekomen saldocompensatie, zoals de Bank voorstaat, zou de in het vonnis van 13 januari 1999 (zie 2.8.) bekrachtigde en thans onherroepelijke vernietiging zinledig maken. De compensatie heeft immers tot gevolg gehad dat de huwelijksvermogens van [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] zijn aangetast, hetgeen niet strookt met de beschermingsgedachte die ten grondslag ligt aan de het doel van de mogelijkheid tot vernietiging. Dat de Bank de saldocompensatie heeft toegepast op een moment dat lag voordat zij bekend was en kon zijn met de ingeroepen vernietiging en latere bekrachtiging ervan door de rechtbank, laat onverlet dat deze saldocompensatie alsnog dient te worden teruggedraaid. De rechtbank is van oordeel dat deze saldocompensatie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
3.26. [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] hebben hun vordering gegrond op nakoming. Inhoudelijk strekt hun betoog ter onderbouwing van de vordering tot het buiten toepassing laten van de saldocompensatie. Zoals hiervoor reeds is overwogen maakt de saldocompensatie deel uit van de overeenkomst, zodat een vordering tot nakoming toepassing van compensatie inhoudt. Gelet op het betoog van [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] is dat in tegenspraak met hun inhoudelijke betoog. Met in achtneming van de feitelijke stellingen en het partijdebat vult de rechtbank daarom ambtshalve de rechtsgronden aan door toepassing te geven aan artikel 6:248 BW. De vorderingen onder I en III zijn in zoverre in beginsel toewijsbaar. Onder 3.41. respectievelijk 3.46. zal dit nader worden uitgewerkt.
categorie 3: schadevergoeding wegens weigering verkoop effecten
3.27. [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] vorderen schadevergoeding wegens de weigering van de Bank om bepaalde effecten van [gedaagde sub2] en zijn echtgenote op een bepaald moment te verkopen (Vordering II). De rechtbank begrijpt dat de grondslag voor de vordering is dat de Bank toerekenbaar is tekortgeschoten.
3.28. [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] stellen dat ter zake het depot, eindigend met de cijfers .226, op naam van [gedaagde sub2] en zijn echtgenote, eind 1995 ten onrechte een opdracht tot verkoop is geweigerd. Vanwege deze weigering heeft [gedaagde sub2] schade geleden, want de effecten waarop de order betrekking had zijn nu waardeloos geworden. Volgens [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] hield de weigering van de Bank destijds verband met de onterechte veronderstelling van de Bank dat zij saldocompensatie kon toepassen. [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] vordert daarom een bedrag ter hoogte van de waardedaling van de aandelen.
3.29. De Bank voert ten verwere aan zij geen opdracht tot verkoop van de betreffende aandelen heeft ontvangen. In tegendeel, [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] heeft de Bank verboden deze aandelen, die ook in de portefeuille van [F] zaten, te verkopen. Bovendien had de Bank geen belang bij de gestelde weigering. Gelet op het pandrecht dat vanwege de beleggingsrekeningen op de aandelen rust zou de Bank een opdracht tot verkoop hebben uitgevoerd en de opbrengst ervan hebben verrekend met de openstaande schulden.
3.30. In het licht van het verweer van de Bank hebben [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] onvoldoende feiten gesteld ter onderbouwing van de opdracht tot verkoop van de aandelen en de weigering daartoe van de Bank. Zo is bijvoorbeeld niet gesteld wanneer de opdracht zou zijn gegeven, door wie deze is verstrekt, met welke medewerker van de Bank is gesproken en op welke wijze [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] op de hoogte zijn gesteld van de weigering daarvan. De vordering onder II zal daarom worden afgewezen.
categorie 4: schending zorgplicht
3.31. [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] vorderen schadevergoeding (Vordering V, VI, VII, VIII), althans een verklaring voor recht van die strekking (Vordering III) wegens het handelen in strijd met de zorgplicht, te weten het bij onvoldoende dekking van de marginverplichting uitvoeren van transacties, net zo als volgens de Klachtencommissie Beursbedrijf het geval was bij de mederekeninghouders. Primair is de grondslag toerekenbare tekortkoming, subsidiair onrechtmatige daad.
3.32. De rechtbank heeft deze vorderingen vanwege de schending van de zorgplicht verdeeld in twee onderdelen. Enerzijds de beleggingsrekeningovereenkomsten waarbij de mederekeninghouders waren betrokken (onderdeel 4 a) en anderzijds de overeenkomsten zonder de mederekeninghouders (onderdeel 4 b).
4 a: schending zorgplicht bij beleggingsrekeningen met de mederekeninghouders
3.33. Bij de beoordeling van deze vordering dient bedacht te worden dat de mederekeninghouders in 1998 individuele klachtprocedures hebben gevoerd tegen de Bank bij de Klachtencommissie Beursbedrijf. [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] waren daarbij geen partij.
Deze procedures hadden - zakelijk weergegeven - als uitkomst dat aan de mederekeninghouders, dus ter zake van en/of-rekeningen die zij hadden met [gedaagde sub2] en/of [gedaagde sub1], een schadevergoeding is toegekend ten laste van de Bank. De schadevergoeding bestond uit 60% van de verliezen op de transacties uitgevoerd tijdens onderdekking op de marginverplichting of waarvoor geen middelen aanwezig waren, vermeerderd met de ten onrechte door de Bank in rekening gebrachte rente (zie 2.7.). Partijen erkennen deze veroordeling.
3.34. [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] hebben niet gesteld dat er ook beleggingsrekeningen zijn met de mederekeninghouders die geen deel uitmaakten van de procedure die de mederekeninghouders hebben gevoerd bij de Klachtencommissie Beursbedrijf. Daaruit leidt de rechtbank af dat de Klachtencommissie de Bank reeds ter zake van alle beleggingsrekeningen van [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] met de mederekeninghouders heeft veroordeeld tot het betalen van schadevergoedingen. De Bank stelt aan deze veroordeling tot betaling aan de mederekeninghouders te hebben voldaan. [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] hebben dit niet betwist, zodat van de juistheid van die stelling wordt uitgegaan. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat in deze procedure geen ruimte is voor het toekennen van enige schadevergoeding ter zake van dezelfde beleggingsrekeningen en gelijkluidende verwijten van [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2]. Het verweer van de Bank dat deze vordering van [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] moeten worden afgewezen, omdat de schade reeds is vergoed, slaagt. Ingevolge artikel 3:16 BW is de Bank door de betaling aan de mederekeninghouders ook bevrijd jegens de andere rekeninghouders van de en/of-rekeningen, te weten [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2]. De rechtbank zal vordering V afwijzen. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] mogelijk wel regres kunnen nemen op de mederekeninghouders.
4 b: schending zorgplicht bij beleggingsrekeningen zonder de mederekeninghouders
3.35. [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] verwijzen ter onderbouwing van hun vordering naar de procedures van de mederekeninghouders bij de Klachtencommissie Beursbedrijf waarin werd geoordeeld dat sprake was van een margintekort. Voorts hebben [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] gewezen op de overzichten overgelegd als productie 6 bij de conclusie van antwoord in conventie en eis in reconventie.
3.36. De Bank betwist dat sprake was van onvoldoende dekking van de marginverplichting. De Bank meent dat [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] niet aan hun stelplicht hebben voldaan. [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] moeten zelf de verliezen dragen van hun eigen beleggingsbeslissingen. Of op de Bank aansprakelijkheid rust voor verliezen die zijn geleden op optietransacties die zijn aangegaan op het moment dat onvoldoende dekking bestond voor aangegane verplichtingen, is door [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] niet aannemelijk gemaakt of aangetoond. Uit de overgelegde overzichten is dat niet op te maken. Indien en voor zover dit komt vast te staan, beroept de Bank zich op verrekening met al hetgeen zij van [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] opeisbaar heeft te vorderen.
3.37. De rechtbank is van oordeel dat de vorderingen tot schadevergoeding vanwege een onvoldoende dekking van de marginverplichting door [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] onvoldoende feitelijk zijn onderbouwd. [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] volstaan met een algemene verwijzing naar de procedures van de mederekeninghouders bij de Klachtencommissie Beursbedrijf en het overleggen van de productie 6 bij de conclusie van antwoord in conventie en eis in reconventie. Gelet op de betwisting van de Bank is dat onvoldoende. [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] hebben niet gesteld in welke periode sprake zou zijn van onvoldoende dekking, in welke periode zij verliezen hebben geleden en waaruit dat is op te maken. Uit de overzichten bij de genoemde productie 6, die zonder nadere toelichting door [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] zijn overgelegd, blijken slechts de optietransacties in een bepaalde periode en de positieve dan wel negatieve resultaten daarvan. De overzichten beslaan elk een andere periode. Mogelijk was wel sprake van een onvoldoende dekking van de marginverplichting, maar [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] hebben dat niet inzichtelijk gemaakt.
3.38. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] geen eenduidige stelling lijken in te nemen voor wat betreft welke schade vervolgens voor vergoeding in aanmerking komt bij een eventueel dekkingstekort. Zonder dit verschil te motiveren vorderen [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] enerzijds, kort gezegd, 60% van de debetstanden op de rekeningen (Vordering III) en anderzijds 60% van de geleden verliezen (Vorderingen VI, VII en VIII).
3.39. Aan de primaire grondslag zijn geen andere verwijten ten grondslag gelegd dan het margintekort. Aan de subsidiaire grondslag, het onrechtmatig handelen door de Bank, hebben [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] geen enkele andere feitelijke stelling ten grondslag gelegd. Deze grondslag kan derhalve evenmin leiden tot toewijzing van de vordering. De rechtbank zal de schadevergoedingsvorderingen ter zake van de rekeningen waarbij geen mederekeninghouders waren betrokken afwijzen (vordering VI, VII en VIII). Onder 3.46. zullen de gevolgen voor vordering III nader worden uitgewerkt
3.40. Het voorgaande toegespitst op de vorderingen I, III en IV die [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] hebben ingesteld betekent het volgende.
nadere uitwerking ten aanzien van vordering I
3.41. Vordering I van [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] luidt als volgt.
De Bank te veroordelen tot betaling van een bedrag van NLG 388.770,16 ofwel EUR 176.416,21, aan [gedaagde sub2], te vermeerderen met de rente die gebruikelijk werd vergoed op de beleggingsrekening van 1 juli 1996 tot 18 december 1996 en voorts te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 december 1996, althans de wettelijke rente vanaf 5 augustus 1998, althans vanaf 13 augustus 1999 tot aan de dag der voldoening.
3.42. [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] gaan bij deze vordering uit van de volgende saldi, genoemd in de brief van de Bank van 26 augustus 1996 (zie 2.5.):
. 525 + NLG 1.535,13
.118 + NLG 206.651,03
.010 + NLG 180.854,00
3.43. De Bank betwist dat bij de bepaling van de hoogte van de vordering uitgegaan kan worden van haar brief van 26 augustus 1996, omdat die volgens de Bank uitgaat van volledige hoofdelijkheid van alle rekeninghouders.
3.44. Zoals zojuist is aangegeven is de rechtbank van oordeel dat de creditsaldi van de niet vernietigde rekeningen van [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] niet verrekend mogen worden met de debetsaldi van de vernietigde rekeningen zodat de vordering in zoverre toewijsbaar is. De rechtbank gaat ook uit van de saldi zoals deze zijn vermeld in de brief van 26 augustus 1996. De Bank geeft niet aan op welke wijze de hoofdelijkheid gevolgen heeft voor de in die brief vermelde saldi. De Bank geeft niet aan welke verrekening zou hebben plaatsgevonden. Evenmin betwist de Bank concreet de hoogte van de saldi. Gelet daarop zal de hoofdsom worden toegewezen zoals gevorderd.
3.45. De gevorderde rente wordt niet betwist en zal als na te melden worden toegewezen.
nadere uitwerking ten aanzien van vordering III
3.46. Vordering III van [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] luidt als volgt:
Te verklaren voor recht dat na verrekening van het debetsaldo van de beleggingsrekening ten name van [gedaagde sub1] en [A], die eindigt op .700 NLG 198.187,93 ofwel EUR 89.933,76 bedraagt, en te verklaren voor recht dat na verrekening met de rekeningen die eindigen op .391 en .805 [gedaagde sub1] een debetsaldo heeft ter zake van deze drie rekeningen van NLG 52.617,13 ofwel EUR 23.876,61.
3.47. [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] gaan bij deze vordering uit van de volgende saldi, genoemd in de brief van de Bank van 26 augustus 1996 (zie 2.5.):
.700 NLG - 495.469,84
.391 NLG +126.170,80
.805 NLG + 19.400,00
Ter zake van het debetsaldo op rekening .700 dient volgens [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] te worden aangeknoopt bij de uitspraak van de Klachtencommissie Beursbedrijf die de Bank veroordeelde tot het voldoen van een schadevergoeding ter hoogte van 60% van de verliezen. Het saldo op rekening .700 berekenen [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] op grond daarvan op (40% is) NLG 198.187,94.
3.48. Voor zover nog van belang voert de Bank aan dat de drie bedragen met elkaar gesaldeerd moeten worden en dat dit totaal de debetstand van [gedaagde sub1] en zijn echtgenote ter zake van de drie rekeningen behelst.
3.49. De rechtbank heeft hiervoor reeds geoordeeld dat de positieve saldi op de niet vernietigde rekeningen, .391 en .805, niet mochten worden verrekenend met debetsaldi van vernietigde rekeningen. Deze bedragen moeten dus in beginsel nog worden uitbetaald aan [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2]. Ter zake van de debetsaldi is geoordeeld dat deze volledig dienen te worden voldaan aan de Bank, er is geen recht op schadevergoeding zoals [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] menen. De saldi van de onderhavige drie rekeningen komen voor onderlinge verrekening in aanmerking, zoals partijen stellen. De hoogte van de saldi als weergegeven door [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] heeft de Bank niet betwist. Van die saldi wordt derhalve uitgegaan. Dit betekent dat resteert (- NLG 495.469,84 + NLG 126.170,80 + NLG 19.400,00) - NLG 349.899,04 ofwel - EUR 158.777,26, dus te betalen door [gedaagde sub1] en zijn echtgenote aan de Bank. Vordering III strekt tot een andere verklaring en deze zal daarom worden afgewezen.
nadere uitwerking ten aanzien van vordering IV
3.50. Vordering IV van [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] luidt als volgt:
De Bank te veroordelen tot betaling aan [gedaagde sub2], uit hoofde van onverschuldigde betaling, van NLG 130.000,00/ EUR 58.991,43, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 december 1996, althans 5 augustus 1998, althans 13 januari 1999 tot aan de voldoening.
[gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] hebben ter zake van de vernietigde beleggersrekeningen gesteld welke stortingen en onttrekkingen zij hebben gedaan. Het totaal daarvan vorderen zij, althans een beperkt deel ervan.
3.51. [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] stellen dat zowel [gedaagde sub2] als [gedaagde sub1] op rekening .939 op 3 mei 1996 een bedrag van NLG 10.000,00 stortten, welke bedragen onverschuldigd zijn betaald. Zij verwijzen naar een rekeningafschrift waarop deze stortingen zijn vermeld.
3.52. De Bank betwist niet dat deze stortingen hebben plaatsgevonden, maar betwist wel het ontbreken van een rechtsgrond. Op het afschrift is immers als omschrijving bij de betalingen “lening” vermeld. De bedragen zijn derhalve niet door de Bank verschuldigd aan [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2], maar door mederekeninghouder Voskuil vanwege een overeenkomst van lening, aldus de Bank.
3.53. De rechtbank overweegt dat op het afschrift is vermeld dat de rekening is gecrediteerd met twee maal NLG 10.000,00 ter zake van “lening” door [gedaagde sub2] en [gedaagde sub1]. Weliswaar kan op grond daarvan worden aangenomen dat de huwelijksvermogens van [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] door de storting zijn afgenomen, zoals zij stellen doch dat enkele feit is onvoldoende om te oordelen dat die bedragen aan hun moeten worden terugbetaald. De Bank heeft immers gemotiveerd gesteld dat er wel degelijk een rechtsgrond was en [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] hebben daar onvoldoende tegenin gebracht.
3.54. [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] stellen dat [gedaagde sub2] of [gedaagde sub1] op rekening .374 op 9 augustus 1995 een bedrag van NLG 30.000,00 stortte, welk bedrag onverschuldigd is betaald. Zij verwijzen naar een rekeningafschrift waarop deze storting is vermeld.
3.55. De Bank betwist dat deze rekening ook op naam stond van [gedaagde sub2] en/of [gedaagde sub1]. Alleen de heer [E] was rechthebbende van de rekening. Bovendien betwist de bank de storting door [gedaagde sub2] of [gedaagde sub1]. Met het overgelegde afschrift is dat bewijs volgens de Bank niet geleverd.
3.56. De rechtbank merkt op dat rekening .374 in het vonnis van 13 januari 1999 (zie 2.8.) wordt genoemd als een van de rekeningen die door de echtgenotes van [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] zijn vernietigd. Om die reden acht de rechtbank het niet waarschijnlijk dat deze enkel op naam van [E] is gesteld. Dit maakt echter niet dat het bedrag van NLG 30.000,00 voor terugbetaling in aanmerking komt. Op het afschrift vermeldt “overboeking rekening-courant” zonder dat daarbij een tegenrekening is vermeld. Gelet op de betwisting van de Bank hebben [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] met het enkele overleggen van dit afschrift onvoldoende onderbouwd dat deze storting uit een van hun vermogens afkomstig is.
3.57. [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] stellen dat zowel [gedaagde sub2] als [gedaagde sub1] op rekening .072 op 13 en 16 februari 1995 een bedrag van NLG 1.000,00 overboekten, welke bedragen onverschuldigd zijn betaald. Zij verwijzen naar een rekeningafschrift waarop deze overboekingen zijn vermeld.
3.58. De Bank wijst op een verklaring van [F] van 23 september 1996, de mederekeninghouder, die [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] eerder in het geding brachten. [F] verklaart dat: “evenmin is er sprake van gerechtigheid van de heren [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] tot het creditsaldo op mijn rekening, noch tot aansprakelijkheid voor de debetsaldo op mijn rekening”. Volgens de Bank past daarbij niet dat [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] privébeleggingen doen op deze rekening. Niet is aannemelijk dat aan [F] onverschuldigd is betaald, aldus de Bank.
3.59. De rechtbank overweegt dat op het afschrift is vermeld dat de rekening is gecrediteerd met twee maal NLG 1.000,00 ter zake van “belegging” door [gedaagde sub2] en [gedaagde sub1]. Weliswaar kan op grond daarvan worden aangenomen dat de huwelijksvermogens van [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] door de stortingen zijn afgenomen, zoals zij stellen doch dat enkele feit is onvoldoende om te oordelen dat die bedragen aan hun moeten worden terugbetaald. De Bank heeft immers gemotiveerd gesteld dat er wel degelijk een rechtsgrond was en [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] hebben daar onvoldoende tegenin gebracht.
3.60. [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] stellen dat [gedaagde sub2] of [gedaagde sub1] op rekening .071 op 4 april 1995 een bedrag van NLG 500.000,00 overboekte, welke bedrag onverschuldigd is betaald. Zij verwijzen naar een rekeningafschrift waarop deze overboeking is weergegeven.
3.61. De Bank betwist dat deze storting afkomstig is uit een van hun vermogens. Op de overgelegde afschriften is als omschrijving vermeld “overboeking spaarrekening” zonder dat daarbij een tegenrekening is vermeld. [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] hebben bij de Bank geen spaarrekening aangehouden. Maar ook al zou dat zo zijn dan staat daarmee nog niet vast dat de stortingen uit hun vermogen afkomstig is, gelet op de verklaring van mederekeninghouders [C] en [D]. Die verklaring, die [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] overlegden, heeft dezelfde strekking als de eerder weergegeven verklaring van [F].
3.62. De rechtbank overweegt dat op het afschrift inderdaad de overboeking is vermeld
met omschrijving “overboeking rekening-courant” zonder dat daarbij een tegenrekening is wordt genoemd. Gelet op de betwisting van de Bank hebben [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] met het enkele overleggen van dit afschrift onvoldoende onderbouwd dat deze stortingen uit een van hun vermogens afkomstig is. Voor een terugbetaling is dan ook geen grond. Gelet hierop behoeft hetgeen partijen verder hebben aangevoerd geen bespreking.
3.63. [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] voeren aan dat zij op rekening .126 geen stortingen of onttrekkingen hebben gedaan.
3.64. De Bank geeft aan zich hieraan niet te willen conformeren en stelt dat op de rekeningen diverse bij- en afboekingen zijn gedaan.
3.65. De rechtbank overweegt dat de Bank niet stelt dat deze overboekingen uit het vermogen van [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] afkomstig zijn, zodat de relevantie van het verweer de rechtbank ontgaat. De rechtbank concludeert dat geen onverschuldigde betalingen zijn gedaan.
3.66. [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] stellen dat op rekening .768 een bedrag van NLG 500.000,00 is gestort, maar ook weer is onttrokken door [gedaagde sub2].
3.67. De Bank erkent deze storting en onttrekking als een correctieboeking.
3.68. De rechtbank concludeert dat per saldo geen onverschuldigde betalingen zijn gedaan door [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] ten gunste van deze rekening.
3.69. Samenvattend is geoordeeld dat vordering IV van [gedaagde sub2] op grond van onverschuldigde betaling een bedrag van NLG 1.000,00/ EUR 453,78 toewijsbaar is. [gedaagde sub2] vordert hierover de wettelijke rente vanaf 18 december 1996, die als onbetwist zal worden toegewezen.
3.70. De Bank heeft een beroep gedaan op verrekening. Voor zover zij wordt veroordeeld tot betaling wil zij deze bedragen verrekenen met hetgeen zij van [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] te vorderen heeft. De Bank heeft niet concreet aangegeven welk bedrag of welke bedragen zij wenst te verrekenen. Weliswaar heeft de rechtbank in deze procedure kunnen vaststellen dat [gedaagde sub1] en zijn echtgenote een bedrag van EUR 158.777,26 aan de Bank verschuldigd zijn (zie 3.49.), maar dit bedrag kan niet worden verrekend. Immers, de uitkomst van deze procedure in reconventie is dat de Bank een bedrag aan [gedaagde sub2] dient te betalen, terwijl [gedaagde sub1] en diens echtgenote een bedrag aan de Bank zijn verschuldigd. De schuldenaar en schuldeiser over een weer zijn dus verschillende personen.
3.71. Vordering IX tot vergoeding van buitengerechtelijke (incasso-)kosten zal - mede gelet op de door deze rechtbank gevolgde aanbevelingen van het Rapport Voor-werk II - worden afgewezen. [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] hebben immers niet gesteld dat kosten zijn gemaakt die betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. De kosten moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskostenveroordeling wordt geacht een vergoeding in te sluiten.
3.72. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ziet de rechtbank geen aanleiding het verzoek van [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] om in goede justitie tot andere veroordelingen te komen in te willigen (vordering X).
3.73. De Bank heeft zich verzet tegen het uitvoerbaar bij voorraad verklaren van het vonnis. Zij heeft de rechtbank verzocht, als zij daartoe toch overgaat, daaraan de voorwaarde te verbinden dat [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] daarvoor deugdelijke zekerheid dienen te stellen door middel van een bankgarantie van een erkende Nederlandse bank. De rechtbank begrijpt dat de Bank meent dat sprake is van een mogelijk restitutierisico. De Bank heeft echter nagelaten haar belang met feiten te onderbouwen. Mede daarom zal ervan uitgegaan worden dat het belang van [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] bij het op dit moment uitvoering geven aan het vonnis zwaarder weegt dan het belang van de Bank bij behoud van de bestaande toestand totdat op een eventueel in te stellen rechtsmiddel is beslist. Het vonnis zal derhalve uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, zoals is gevorderd.
3.74. Elk van partijen is als op enig punt in het ongelijk gesteld te beschouwen. Weliswaar wordt de Bank veroordeeld tot betaling van een aanzienlijk bedrag, maar ook is gebleken dat [gedaagde sub1] een eveneens aanzienlijk bedrag een de Bank verschuldigd is (3.49.). De rechtbank zal daarom de proceskosten compenseren op de hierna te vermelden wijze.
4.1. wijst de vorderingen af,
4.2. veroordeelt de Bank in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde sub1] en [gedaagde sub2] tot op heden begroot op EUR 7.143,51,
4.3. veroordeelt de Bank om aan [gedaagde sub2] te betalen een bedrag van EUR 176.416,21 (éénhonderdzesenzeventig duizendvierhonderdzestien euro en éénentwintig eurocent), vermeerderd met de rente over het toegewezen bedrag die gebruikelijk werd vergoed op de beleggingsrekening vanaf 1 juli 1996 tot 18 december 1996 en vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag vanaf 18 december 1996 tot de dag van volledige betaling,
4.4. verklaart dit vonnis in reconventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.5. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
4.6. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.A.M. van Straalen-Coumou en in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2010.