ECLI:NL:RBUTR:2010:BL8951

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
24 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
263517 / HA ZA 09-558
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding na mishandeling door meerdere gedaagden

In deze zaak vorderden eisers, [eiseres sub 1] en [eiser sub 2], schadevergoeding na een mishandeling die plaatsvond op 6 juli 2002. De eisers stelden dat zij door gedaagden, waaronder [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2], [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4], zijn mishandeld, wat leidde tot zowel materiële als immateriële schade. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de geleden schade, waarbij de eisers een totaalbedrag van € 2.464,76 vorderden, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding. De rechtbank heeft de vordering tot schadevergoeding voor immateriële schade afgewezen, omdat de eisers reeds over executoriale titels beschikten die hen recht gaven op een schadevergoeding van € 4.000,00 per persoon. De rechtbank oordeelde dat de gedaagden c.s. als grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld, die zijn begroot op € 1.325,98. De rechtbank heeft de gedaagden in de gelegenheid gesteld om tegenbewijs te leveren tegen de dwingende bewijsvoering van hun deelname aan de mishandeling. De uitspraak werd gedaan door mr. J.W. Wagenaar op 24 maart 2010.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK UTRECHT
Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 263517 / HA ZA 09-558
Vonnis van 24 maart 2010
in de zaak van
1. [eiseres sub 1],
wonende te geheim adres,
2. [eiser sub 2],
wonende te geheim adres,
eisers,
advocaat mr. M.A.J. Kubatsch,
tegen
1. [gedaagde sub 1],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. J.E. Jalandoni,
2. [gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. F. Vos,
3. [gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. F. Vos,
4. [gedaagde sub 4],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. F. Vos.
Eisers zullen hierna [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] genoemd worden. Gedaagde sub 1 zal hierna [gedaagde sub 1] genoemd worden. Gedaagden sub 2 tot en met 4 hierna [gedaagden sub 2 t/m 4] genoemd worden. Tezamen zullen gedaagden 2 tot en met 4 worden aangeduid als [gedaagden c.s.]
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 10 juni 2009;
- het proces-verbaal van comparitie van 21 september 2009;
- de akte tot het in het geding brengen van producties van [eiseres sub 1] en [eiser sub 2];
- de akte houdende rectificatie c.q. aanvulling akte 21 oktober 2009 van [eiseres sub 1] en [eiser sub 2];
- de antwoordakte van [gedaagde sub 1];
- de akte van [gedaagden c.s.]
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [gedaagde sub 2] heeft in het verleden een relatie gehad met de dochter van [eiseres sub 1] en [eiser sub 2]. Na de beëindiging van deze relatie zijn problemen ontstaan tussen beide families.
2.2. Op 6 juli 2002 zijn gedaagden naar de woning van [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] gegaan. [gedaagden sub 2 t/m 4] hebben toen [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] mishandeld. Tussen partijen is in discussie of [gedaagde sub 1] [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] ook mishandeld heeft.
2.3. Bij vonnis van 4 november 2004 is [gedaagde sub 1] in verband hiermee veroordeeld voor het medeplegen van zware mishandeling (meermalen gepleegd) tot een maand voorwaardelijke gevangenisstraf, betaling van een bedrag van € 1.000,00 aan [eiser sub 2] en een bedrag van € 1.000,00 aan [eiseres sub 1] voor de geleden immateriële schade.
2.4. Bij vonnis van 4 november 2004 is [gedaagde sub 2] veroordeeld voor medeplegen van zware mishandeling (meermalen gepleegd), mishandeling, belaging en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht tot een gevangenisstraf van 100 dagen, waarvan 59 dagen voorwaardelijk, betaling van een bedrag van € 1.000,00 aan [eiser sub 2] en een bedrag van € 1.000,00 aan [eiseres sub 1] voor de geleden immateriële schade. Hiervan hebben het medeplegen van zware mishandeling en de mishandeling betrekking op het voorval op 6 juli 2002.
2.5. Bij vonnis van 4 november 2004 is [gedaagde sub 3] in verband met het voorval van 6 juli 2002 veroordeeld voor medeplegen van zware mishandeling, meermalen gepleegd, tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand, betaling van een bedrag van € 1.000,00 aan [eiser sub 2] en een bedrag van € 1.000,00 aan [eiseres sub 1] voor de geleden immateriële schade.
2.6. Bij vonnis van 4 november 2004 is [gedaagde sub 4] voor medeplegen van zware mishandeling (meermalen gepleegd), vernieling en belaging veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand, betaling van een bedrag van € 1.000,00 aan [eiser sub 2] en een bedrag van € 1.000,00 aan [eiseres sub 1] voor de geleden immateriële schade. Hiervan hebben het medeplegen van zware mishandeling en de vernieling betrekking op het voorval op 6 juli 2002.
3. Het geschil
3.1. [eiseres sub 1] vordert hoofdelijke veroordeling van [gedaagde sub 1] en [gedaagden c.s.]:
a. tot betaling van een bedrag van € 6.195,87, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding aan eisers tezamen;
b. tot betaling van een bedrag van € 6.542,75, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding aan [eiser sub 2];
c. tot betaling van een bedrag van € 6.258,58, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding aan [eiseres sub 1];
d. in de kosten van de procedure.
3.2. [gedaagde sub 1] en [gedaagden c.s.] voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Verjaring
4.1. [gedaagde sub 1] heeft zich allereerst beroepen op verjaring van de vordering van [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] op hem. Hij stelt eerst op 25 maart 2009, dus meer dan zes jaar na het voorval op 6 juli 2002, kennis te hebben genomen van de vordering van [eiseres sub 1] en [eiser sub 2]. [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] betwisten dat. Zij stellen op 30 mei 2007 de verjaring van hun vordering op [gedaagde sub 1] te hebben gestuit.
4.2. Bij akte van 21 oktober 2009 hebben [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] een deurwaardersexploit in het geding gebracht van 1 juni 2007 van deurwaarderskantoor Kruythof Van der Lingen Kruythof. Bij dit exploit is een brief van 30 mei 2007 van mr. M.A.J. Kubatsch betekend aan [gedaagde sub 1] op het adres [adres]. De desbetreffende brief, waarin de verjaring is gestuit, is ook in het geding gebracht. De brief is blijkens het exploit in een gesloten enveloppe op het hiervoor genoemde adres achtergelaten omdat de deurwaarder aldaar niemand aantrof aan wie rechtsgeldig afschrift kon worden gelaten. Uit een eveneens overgelegd uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie van 4 mei 2007 blijkt dat [gedaagde sub 1] op dat moment op dat adres stond ingeschreven.
4.3. De rechtbank is van oordeel dat hieruit volgt dat [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] de verjaring van hun vordering op 1 juni 2007 hebben gestuit. [gedaagde sub 1] is vervolgens op 19 februari 2009 door [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] gedagvaard. De rechtbank verwerpt daarom het beroep op verjaring van [gedaagde sub 1].
De hoofdelijke aansprakelijkheid
4.4. [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] stellen dat [gedaagde sub 1] en [gedaagden c.s.] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die zij hebben geleden als gevolg van het voorval op 6 juli 2002. Volgens [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] zijn [gedaagde sub 1] en [gedaagden c.s.] allen strafrechtelijk veroordeeld en is er daarom sprake van groepsaansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:166 van het Burgerlijk Wetboek (BW). [gedaagde sub 1] betwist hoofdelijk aansprakelijk te zijn voor de door [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] geleden schade. Hij stelt wel aanwezig te zijn geweest bij het voorval op 6 juli 2002, omdat hij wilde proberen de ruzie tussen [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] enerzijds en [gedaagden c.s.] anderzijds te sussen, maar betwist met [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] te hebben gevochten, hen te hebben geslagen en hun woning te zijn binnengetreden. Daarom betwist hij hoofdelijk aansprakelijk te zijn voor de ontstane schade en is er volgens hem geen sprake van groepsaansprakelijkheid.
4.5. [gedaagde sub 1] kan op grond van artikel 6:166 BW aansprakelijk zijn voor de door [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] geleden schade, indien sprake is van (i) deelname aan (ii) gedragingen waarvan de kans op het aldus toebrengen van schade [gedaagde sub 1] had moeten weerhouden, die (iii) in groepsverband hebben plaatsgevonden en (iv) die deelname aan [gedaagde sub 1] toerekenbaar is. Het is in beginsel aan [eiseres sub 1] en [eiser sub 2], die zich op de rechtsgevolgen hiervan beroepen, om te stellen en zo nodig te bewijzen dat hiervan sprake is. Het verweer van [gedaagde sub 1] komt er op neer dat hij betwist aan de gedragingen van [gedaagden c.s.] te hebben deelgenomen.
4.6. Het door [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] overgelegde strafvonnis, waarin [gedaagde sub 1] is veroordeeld voor medeplegen van zware mishandeling, levert dwingend bewijs op voor de stelling dat [gedaagde sub 1] aan deze gedragingen heeft deelgenomen. Echter, op grond van artikel 151 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv) staat tegenbewijs tegen dwingend bewijs vrij. [gedaagde sub 1] zal daarom worden toegelaten tegenbewijs te leveren tegen het dwingende bewijs dat hij heeft deelgenomen aan de mishandeling van [eiseres sub 1] en [eiser sub 2]. Gezien hetgeen de rechtbank hierna zal overwegen, zal [gedaagde sub 1] echter eerst in de gelegenheid gesteld worden om zich uit te laten over de vraag of hij tot het leveren van dit tegenbewijs wil overgaan.
4.7. [gedaagden sub 2 t/m 4] hebben erkend dat zij [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] hebben mishandeld en dat zij vernielingen hebben aangericht aan hun huis. De rechtbank begrijpt uit hun stellingen dat zij zich dan ook niet verweren tegen hun (individuele) aansprakelijkheid als gevolg hiervan. Zij betwisten echter hoofdelijk aansprakelijk te zijn voor de door [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] als gevolg hiervan geleden schade. Volgens hen hebben zij ieder een andere rol gespeeld in het feitencomplex, zodat voor elk afzonderlijk moet worden beoordeeld welke schade zij hebben aangericht.
4.8. De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van [gedaagden sub 2 t/m 4] is voldaan aan de hiervoor onder 4.5 vermelde vereisten voor groepsaansprakelijkheid. [gedaagden sub 2 t/m 4] hebben immers allen deelgenomen aan de bewuste gedragingen. Door deze gedragingen ontstond de kans op schade en dit had hen er van moeten weerhouden om aan die gedragingen deel te nemen. De gedragingen hebben voorts in groepsverband plaatsgevonden, terwijl gesteld noch gebleken is dat deze gedragingen [gedaagden sub 2 t/m 4] niet zouden kunnen worden toegerekend. De rechtbank is daarom van oordeel dat [gedaagden sub 2 t/m 4] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] geleden schade.
De door [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] gestelde schade
4.9. [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] stellen tezamen de volgende schade te hebben geleden:
1. kosten verhuizing € 4.102,77
2. nota woningbouwvereniging € 2.093,10
Totaal € 6.195,87
Voorts stelt [eiseres sub 1] als schade te hebben geleden:
3. immateriële schade € 5.976,83
4. schade kunstgebit € 1.281,75
Totaal € 7.258,58
Af: reeds betaald € 1.000,00
Resteert € 6.258,58
[eiser sub 2] stelt als schade te hebben geleden:
5. immateriële schade € 6.710,75
6. schade bril € 832,00
Totaal € 7.542,75
Af: reeds betaald € 1.000,00
Resteert € 6.542,75
Kosten verhuizing
4.10. [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] hebben aangevoerd dat zij als gevolg van het voorval op 6 juli 2002 gedwongen waren om te verhuizen. Ter onderbouwing van deze stelling hebben zij een brief overgelegd van Slachtofferhulp Nederland van 21 december 2003 waarin onder meer is opgenomen:
“De familie [eiser sub 2] moest in oktober 2002 verhuizen omdat hun veiligheid niet gewaarborgd kon worden door de politie Utrecht. Er was volgens de politie een levensbedreigende situatie.
De politie heeft zich dan ook, na het dringende advies (eis) een andere woning te zoeken, actief ingezet om zo spoedig mogelijk een andere woning voor de familie [eiser sub 2] in een veilige en onbekende, voor de tegen partij, omgeving te vinden.”
4.11. [gedaagde sub 1] en [gedaagden c.s.] hebben in hun conclusies van antwoord geen verweer gevoerd tegen het feit dat [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] een vergoeding voor verhuiskosten vorderen. Zij hebben slechts verweren aangevoerd tegen de verschillende posten waaruit het gevorderde bedrag van € 4.102,77 is opgebouwd. Tijdens de comparitie van partijen hebben zij gesteld dat al voor 6 juli 2002 bekend was dat [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] wilden verhuizen en dat de verhuiskosten dus geen verband houden met het voorval van 6 juli 2002. [gedaagde sub 1] en [gedaagden c.s.] hebben dit verweer echter op geen enkele wijze onderbouwd. Gelet op de hiervoor geciteerde brief van Slachtofferhulp Nederland had dit wel op hun weg gelegen. De rechtbank is daarom van oordeel dat [gedaagde sub 1] en [gedaagden c.s.] hun betwisting op dit punt onvoldoende hebben onderbouwd. De verhuiskosten komen daarom in beginsel voor vergoeding in aanmerking. Naar het oordeel van de rechtbank komen ook de kosten voor herinrichting voor vergoeding in aanmerking voor zover zij eigen zijn aan een (gedwongen) verhuizing.
4.12. [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] hebben het gevorderde bedrag van € 4.102,77 gespecificeerd door overlegging van een aantal bonnen. [gedaagde sub 1] en [gedaagden c.s.] betwisten de relatie tussen de overgelegde bonnen en het voorval van 6 juli 2002 . Sommige bonnen dateren volgens hen van ver voor het voorval van 6 juli 2002 en sommige van ver daarna. Bovendien wordt vergoeding gevorderd van kattenvoer.
4.13. De rechtbank is van oordeel dat de eerste door [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] overgelegde bon (van NLG 1.045,95) niet voor vergoeding in aanmerking komt. Deze bon dateert immers van 18 juli 1997, vijf jaar voor het voorval van 6 juli 2002. Uit de bon volgt weliswaar dat [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] toen lamellen hebben aangeschaft, maar daarmee zijn de toen gemaakte kosten niet te kwalificeren als kosten voor herinrichting. De bon kan evenmin dienen om te berekenen welke schade [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] hebben geleden door de – door hen gestelde – vernieling van deze lamellen. Uit de bon volgt immers niet welke waarde deze lamellen nog hadden op 6 juli 2002.
Hetzelfde geldt voor de bon van Kwantum Utrecht van 2 maart 2002. Ook deze bon zal dus niet bij de schadeberekening worden betrokken.
4.14. Een aantal overgelegde bonnen hebben betrekking op zaken die naar het oordeel van de rechtbank niet zijn te kwalificeren als kosten voor herinrichting. Dit geldt voor de volgende bonnen:
Verkoper datum bedrag betreft
Kwantum Utrecht 25 september 2002 € 44,92 schoonmaakartikelen.
Marskramer onduidelijk € 28,69 WC-blok, koffiezetapparaat en twee theeglazen
Karwei 8 oktober 2010 € 5,00 “vijf euro artikel”
J&J Dongelmans 29 september 2002 € 20,85 gereedschap
Blokker 30 september 2002 € 29,28 schoonmaakartikelen
De vordering tot vergoeding van deze kosten zal derhalve worden afgewezen.
4.15. Ook de vordering tot vergoeding van de overgelegde bonnen van Hornbach en de bonnen van Gamma van 17 januari 2003 en 28 mei 2003 zal worden afgewezen. Deze bonnen dateren namelijk van ruim na de verhuizing van [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] in oktober 2002. Daar komt voor wat betreft de bonnen van Hornbach bij, dat nauwelijks te lezen is wat er op die bonnen in rekening is gebracht. Wel leesbaar is dat er kattenvoer en tuinaarde op die bonnen staat. De kosten daarvoor komen niet voor vergoeding in aanmerking.
4.16. De overige door [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] overgelegde bonnen hebben naar het oordeel van de rechtbank betrekking op de kosten van herinrichting. De bon van Abbink heeft betrekking op de kosten van verhuizing zelf. Gezien het vorenstaande komen de volgende bonnen voor vergoeding in aanmerking:
Verkoper datum bedrag
Leen Bakker 24 september 2002 € 582,76
J&J Dongelmans 27 september 2002 € 22,10
J&J Dongelmans 30 september 2002 € 11,50
J&J Dongelmans 3 oktober 2002 € 10,93
Praxis 15 oktober 2002 € 60,26
Praxis 29 oktober 2002 € 205,80
Gamma 26 september 2002 € 121,94
Gamma 26 september 2002 € 33,23
Gamma 1 oktober 2002 € 28,19
Gamma (onleesbaar) € 101,92
Gamma 2 oktober 2002 € 71,84
Abbink € 1.214,29
Totaal € 2.464,76
Nota woningbouwvereniging
4.17. [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] vorderen vergoeding van de door hen aan woningbouwvereniging Stichting Portaal betaalde kosten van € 2.093,10. Dit bedrag bestaat uit een hoofdsom van € 1.769,10 en gevorderde en betaalde incassokosten van € 324,00. Volgens [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] heeft de oorspronkelijke factuur van € 1.769,10 betrekking op kosten van herstel van deuren, ramen en de verwarming en het verwijderen van bloedvlekken. [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] hebben de oorspronkelijke factuur nooit ontvangen omdat die aan hen is toegestuurd toen zij ondergedoken zaten. Omdat die oorspronkelijke factuur daardoor niet tijdig werd betaald, zijn de incassokosten in rekening gebracht, aldus [eiseres sub 1] en [eiser sub 2].
4.18. [gedaagde sub 1] en [gedaagden c.s.] betwisten het bedrag van € 2.093,10 aan [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] verschuldigd te zijn. Volgens hen hebben [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] niet aangetoond dat het bedrag van € 2.093,10 in verband staat met het voorval op 6 juli 2002.
4.19. De rechtbank is van oordeel dat het op de weg van [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] had gelegen te onderbouwen waarop de door de woningbouwvereniging in rekening gebrachte kosten betrekking hadden. Dat hebben [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] echter – ondanks het feit dat zij hierover na de comparitie van partijen in de gelegenheid zijn geweest – nagelaten. Nu geen nadere onderbouwing is gegeven kan niet worden geconcludeerd dat de kosten betrekking hebben op vernielingen die zijn aangericht op 6 juli 2002. De gevorderde vergoeding van het bedrag van € 2.093,10 zal daarom worden afgewezen.
Immateriële schade [eiseres sub 1] en [eiser sub 2]
4.20. [eiseres sub 1] vordert immateriële schadevergoeding van € 5.976,83. Het door [eiseres sub 1] gevorderde bedrag is als volgt opgebouwd:
psychische schade € 2.721,00
verwonding oog € 465,50
verwonding gelaat/gebroken prothese € 290,33
gedwongen verhuizing € 2 .500,00
totaal € 5.976,83
4.21. [eiser sub 2] vordert immateriële schadevergoeding van € 6.710,75. Het door [eiseres sub 1] gevorderde bedrag is als volgt opgebouwd:
verwondingen en psychische schade € 4.210,75
gedwongen verhuizing € 2.500,00
totaal € 6.710,75
4.22. [gedaagde sub 1] en [gedaagden c.s.] menen dat [eiseres sub 1] ten onrechte per letselsoort immateriële schadevergoeding vordert. Voorts menen zij dat de door [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] gevorderde immateriële schadevergoedingen te hoog zijn.
4.23. Bij vonnissen van 4 november 2004 zijn [gedaagde sub 1], [gedaagden sub 2 t/m 4] ieder – onder meer – veroordeeld om € 1.000,00 immateriële schadevergoeding te betalen aan [eiseres sub 1] en € 1.000,00 aan [eiser sub 2]. In deze vonnissen is niet opgenomen dat zij deze bedragen niet zouden hoeven betalen als een van de andere gedaagden deze bedragen al aan [eiseres sub 1] respectievelijk [eiser sub 2] zou hebben betaald. [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] beschikken ieder dus reeds over vier executoriale titels op grond waarvan zij ieder in totaal € 4.000,00 aan immateriële schadevergoeding kunnen vorderen. Uit de door [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] overgelegde brief van het Slachtoffer Informatiepunt Schadevergoedingsmaatregelen blijkt voorts dat slechts de partij die bij hen bekend is onder “w-nummer” 600066688 € 1.000,00 ten behoeve van [eiseres sub 1] en € 1.000,00 ten behoeve van [eiser sub 2] betaald heeft. Dat w nummer hoort – zo blijkt uit de brief – bij parketnummer 16/110465-02, het parketnummer waaronder de zaak van [gedaagde sub 4] is behandeld. Weliswaar hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagden c.s.] tijdens de comparitie van partijen gesteld dat zij in totaal al € 4.000,00 hebben betaald (€ 2.000,00 ten behoeve van [eiseres sub 1] en € 2.000,00 ten behoeve van [eiser sub 2]), doch dit strookt niet met de informatie uit de hiervoor genoemde brief, terwijl [gedaagde sub 1] en [gedaagden c.s.] deze stelling overigens niet nader hebben onderbouwd.
4.24. Naar [eiseres sub 1] heeft gesteld en [gedaagde sub 1] en [gedaagden c.s.] niet hebben betwist, is zij hard in het gezicht geslagen, waardoor haar linkeroog dicht zat en het bovengedeelte van haar kunstgebit is gebroken. Zij heeft enige tijd last gehad van hoofdpijn, pijn in haar gezicht, pijnklachten rond een oog en zij heeft last van een pijnlijke rug gehad. Voorts heeft zij in angst verkeerd, omdat zij moest toezien hoe haar man geslagen werd. Tenslotte moest [eiseres sub 1] – zoals de rechtbank hiervoor reeds heeft overwogen – als gevolg van het gebeurde moeten verhuizen van haar vertrouwde woonomgeving.
Naar [eiser sub 2] heeft gesteld en [gedaagde sub 1] en [gedaagden c.s.] niet hebben betwist is hij diverse keren in het gezicht geslagen en in zijn rug getrapt. Daarna is hij gevallen, waarna hij van alle kanten is geschopt en geslagen, zodat hij kneuzingen aan hoofd, armen, been en borstkas en ribben opliep. [eiser sub 2] heeft enige tijd last van hoofdpijn gehad en is door Altrecht doorverwezen naar De Brink, waar hij zes weken heeft verbleven. Tenslotte geldt ook voor [eiser sub 2] – zoals de rechtbank hiervoor reeds heeft overwogen – dat hij als gevolg van het gebeurde uit zijn vertrouwde woonomgeving heeft moeten verhuizen.
4.25. De rechtbank is van oordeel dat [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] op grond van het gebeurde een vergoeding voor immateriële schade toekomt. De rechtbank ziet in het onder 4.24 overwogene echter geen aanleiding om [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] een hogere immateriële schadevergoeding toe te kennen dan een bedrag van € 4.000,00 per persoon. Nu [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] reeds beschikken over executoriale titels tot dit bedrag, zullen hun vorderingen tot betaling van immateriële schadevergoeding in de onderhavige procedure worden afgewezen.
Schade kunstgebit [eiseres sub 1]
4.26. [eiseres sub 1] vordert vergoeding van de schade die tijdens het voorval van 6 juli 2002 is ontstaan aan haar kunstgebit. De niet door het ziekenfonds vergoede tandheelkundige kosten hebben volgens haar € 1.281,75 bedragen.
4.27. [gedaagde sub 1] en [gedaagden c.s.] betwisten dat de schade een gevolg is van het voorval op 6 juli 2002. [gedaagde sub 1] voert voorts aan dat niet ondenkbaar is dat [eiseres sub 1] nalatig is geweest de facturen waarvan zij thans vergoeding vordert tijdig in te dienen bij haar verzekeraar.
4.28. De rechtbank is van oordeel dat het – gezien de betwisting door [gedaagde sub 1] en [gedaagden c.s.] – op de weg van [eiseres sub 1] had gelegen nader te onderbouwen dat de gemaakte kosten een gevolg zijn van het voorval van 6 juli 2002. Dat heeft [eiseres sub 1] echter nagelaten. Daar kom bij dat uit de facturen van Tandartspraktijk Leidseweg blijkt dat twee van de facturen betrekking hebben op “extracties” ofwel: het trekken van tanden en/of kiezen in maart en juni 2004. Gesteld noch gebleken is dat die extracties verband houden met het voorval op 6 juli 2004, terwijl niet valt uit te sluiten dat de kosten van het vervolgens in rekening gebrachte kunstgebit (de “frame-prothese”) verband houden met deze extracties. De rechtbank is daarom van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat de kosten van de frame-prothese het gevolg zijn van het voorval van 6 juli 2002. De gevorderde kosten voor het kunstgebit zullen daarom worden afgewezen.
Schade bril [eiser sub 2]
4.29. [eiser sub 2] vordert voorts vergoeding van zijn bril, die is vernield tijdens het voorval op 6 juli 2002. De door hem gevorderde schade bedraagt € 832,00, welke bedrag bestaat uit een bedrag van € 240,00 dat door Pearle in rekening zou zijn gebracht en een bedrag van € 592,00 dat door Kreft in rekening is gebracht. Tijdens de comparitie van partijen heeft [eiser sub 2] verklaard geen vergoeding te vorderen van de factuur van Pearle, zodat de vordering € 592,00 bedraagt.
4.30. [gedaagde sub 1] en [gedaagden c.s.] betwisten dat de gevorderde kosten van een nieuwe bril verband houden met het voorval van 6 juli 2002.
4.31. [eiser sub 2] heeft tijdens de comparitie van partijen verklaard dat de bril die op 6 juli 2002 kapot is gegaan een leesbril was. De rechtbank is van oordeel dat – als al zou komen vast te staan dat op 6 juli 2002 een leesbril kapot is gegaan – [eiser sub 2] in beginsel de waarde van die bril op dat moment als schade zou kunnen vorderen. Dat vordert [eiser sub 2] echter niet. Hij vordert vergoeding van de aanschafkosten van een andere, duurdere bril. Dit betekent dat [eiser sub 2] de door hem geleden schade op dit punt niet heeft onderbouwd, zodat zijn vordering tot vergoeding van die schade niet voor toewijzing in aanmerking komt.
Conclusie
4.32. Gezien het vorenstaande komt een bedrag van € 2.464,76 voor toewijzing in aanmerking. [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] hebben hierover de wettelijke rente gevorderd vanaf de dag der dagvaarding. [gedaagde sub 1] en [gedaagden c.s.] hebben daartegen geen verweer gevoerd, zodat de rente vanaf die datum toegewezen zal worden.
4.33. [gedaagden c.s.] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] worden begroot op:
- dagvaarding EUR 106,98
- in debet gesteld vast recht 315,00
- salaris advocaat 904,00 (2,0 punten × tarief EUR 452,00)
Totaal EUR 1.325,98
4.34. De hoogte van het door de rechtbank toe te wijzen bedrag is aanmerkelijk lager dan het bedrag dat [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] gevorderd hadden. Dit geldt ook ten aanzien van [gedaagde sub 1]. Indien hij er niet in slaagt tegenbewijs te leveren, zal ook hij immers (hoofdelijk) veroordeeld worden tot betaling van in totaal € 2.464,76 aan schadevergoeding. [gedaagde sub 1] zal daarom in de gelegenheid gesteld worden om zich ter rolle van woensdag 7 april 2010 bij akte uit te laten over de vraag of hij het onder 4.6 bedoelde tegenbewijs wil leveren. Het leveren van dit tegenbewijs zal immers mogelijk extra proceskosten met zich brengen.
4.35. Op het door [gedaagde sub 1] opgeworpen verweer dat een eventuele veroordeling van hem niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard zou moeten worden zal desnodig bij eindvonnis worden beslist.
5. De beslissing
De rechtbank
In de zaak tussen [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] enerzijds en [gedaagde sub 1] anderzijds:
5.1. stelt [gedaagde sub 1] in de gelegenheid bij akte ter rolle van woensdag 7 april 2010 aan te geven of hij tot het leveren van het onder 4.6 bedoelde tegenbewijs wenst over te gaan,
5.2. houdt iedere verdere beslissing aan;
in de zaak tussen [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] enerzijds en [gedaagden c.s.] anderzijds:
5.3. veroordeelt [gedaagden sub 2 t/m 4] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de anderen zullen zijn bevrijd, om aan [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] te betalen een bedrag van € 2.464,76 (tweeduizend vierhonderdvierenzestig euro en zesenzeventig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag vanaf 23 februari 2009 tot de dag van volledige betaling,
5.4. veroordeelt [gedaagden sub 2 t/m 4] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de anderen zullen zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] tot op heden begroot op EUR 1.325,98, te voldoen aan de griffier,
5.5. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.W. Wagenaar en in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2010.