zaaknummers: SBR 09/640, 09/3058 en SBR 09/3060
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[A], mede namens de Vennootschap onder firma [eiser], te Utrecht, eiser,
gemachtigde: drs. C. van Oosten, werkzaam bij Bureau Rechtsbescherming
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder,
gemachtigde: mr. N.T.J. Oosterwegel
1.1 Het beroep met kenmerk SBR 09/640 heeft betrekking op verweerders besluit van
23 januari 2009 waarbij verweerder de bezwaren van eiser tegen het besluit van 12 juni 2008 ongegrond heeft verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder geweigerd een reguliere bouwvergunning te verlenen voor een overkapping voor een tankinstallatie en een opslagbunker op het perceel [adres] (hierna: het perceel). Tevens heeft verweerder geweigerd medewerking te verlenen aan een vrijstellingsprocedure zoals omschreven in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Het beroep richt zich uitsluitend nog tegen de weigering om vergunning c.q. vrijstelling te verlenen voor de overkapping.
1.2 Het beroep met kenmerk SBR 09/3058 heeft betrekking op verweerders besluit van
5 oktober 2009 (kenmerk b09.2660), waarbij verweerder de bezwaren van eiser tegen het besluit van 1 juli 2009 ongegrond heeft verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder eiser aangeschreven om de op het perceel aanwezige woonwagen met berging vóór 1 januari 2010 te (laten) verwijderen en verwijderd te (laten) houden onder verbeurte van een dwangsom van € 10.000,- bij het verstrijken van de begunstigingstermijn.
1.3 Het beroep met kenmerk SBR 09/3060 heeft betrekking op verweerders besluit van
5 oktober 2009 (kenmerk b09.2659), waarbij verweerder de bezwaren van eiser tegen het besluit van 1 juli 2009 ongegrond heeft verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de VOF [eiser] aangeschreven de op het perceel aanwezige verbouwde en uitgebreide loods (werkplaats) terug te brengen in de staat waarin deze verkeerde in 1964. Daarnaast dienen zeven (zee)containers en de overkapping voor de tankinstallatie te worden verwijderd. Dit alles dient te geschieden vóór 1 januari 2010 onder verbeurte van een dwangsom van € 25.000,- bij het verstrijken van de begunstigingstermijn.
1.4 In het kader van de procedure naar aanleiding van de verzoeken om een voorlopige voorziening (SBR 09/3061 en SBR 09/3059) heeft verweerder op de zitting 24 november 2009 medegedeeld dat de begunstigingstermijn wordt verlengd tot 1 maart 2010. Eiser heeft de verzoeken om een voorlopige voorziening ingetrokken.
1.5 Bij brieven van 25 november 2009 respectievelijk 15 december 2009 heeft de rechtbank medegedeeld dat zij heeft besloten de beroepen met toepassing van artikel 8:52 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) versneld te behandelen.
1.6 De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 8 februari 2010, waar eiser is verschenen, vergezeld door [B]. Eiser en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
Ten aanzien van het beroep SBR 09/640
2.1 Bij aanvraag van 13 februari 2007 heeft eiser verzocht om een bouwvergunning voor het plaatsen van een overkapping voor een tankinstallatie op het perceel. Deze overkapping had eiser geplaatst in het kader van de voorwaarden bij de op 4 juli 2006 door Gedeputeerde Staten van Utrecht verleende milieuvergunning. Verweerder heeft besloten geen medewerking te verlenen aan een vrijstellingsprocedure en heeft een reguliere bouwvergunning geweigerd.
2.2 Eiser heeft in beroep aangevoerd dat het bouwplan op grond van het overgangsrecht had moeten worden vergund. Eiser heeft gesteld dat het autodemontagebedrijf sinds 1958 ter plaatse is gevestigd en dat de grond door de gemeente sinds 1960 aan het bedrijf van eiser is verhuurd. Naar de mening van eiser bestaat er geen strijd met het bestemmingsplan en had de gevraagde bouwvergunning gelet op het bepaalde in artikel 44 van de Woningwet moeten worden verleend. Voor zover het beroep op het overgangsrecht niet kan slagen heeft eiser aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet heeft onderzocht of het mogelijk was om op grond van artikel 18 lid B van de planvoorschriften een vrijstelling te verlenen voor een eenmalige vergroting van 10%.
2.3 Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning). Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Woningwet, voor zover thans van belang, mag de reguliere bouwvergunning slechts en moet deze worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld. Ingevolge artikel 46, derde lid, van de Ww wordt een aanvraag om bouwvergunning die slechts kan worden ingewilligd na vrijstelling, mede geacht een verzoek om zodanige vrijstelling in te houden.
Op 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden, als opvolger van de WRO. Ingevolge het overgangsrecht van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (Stb. 2008, 180) blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van vrijstellingen waarvan het verzoek is ingediend voor dat tijdstip. Nu de aanvraag om bouwvergunning in dit geval vóór die datum is ingediend, dient te worden getoetst aan de WRO.
2.4 Het bouwplan is gesitueerd op gronden die ingevolge de bij de vigerende bestemmingsplannen “Leidsche Rijn Utrecht 1999” alsmede de “Eerste herziening bestemmingsplan Leidsche Rijn Utrecht 1999, eerste herziening HOV De Meern” behorende plankaart de bestemming “Gemengde Doeleinden (uit te werken) GD” hebben.
Ingevolge artikel 9 lid B onder 1 van de planvoorschriften mag op het perceel slechts gebouwd worden volgens een onherroepelijk uitwerkingsplan.
In artikel 9 lid C is bepaald dat verweerder vrijstelling kan verlenen van het bepaalde in artikel 9 lid B onder 1 ten behoeve van het oprichten van bouwwerken voordat de bestemming overeenkomstig lid A is uitgewerkt en onherroepelijk is geworden, mits:
(…)
2. De op te richten bebouwing in overeenstemming is met een reeds vastgestelde uitwerking of met een daarvoor gemaakt ontwerp, ofwel met een document zoals een concept-uitwerkingsplan, waaruit de inpasbaarheid in de integrale uitwerking redelijkerwijs voorzienbaar is (…).
Artikel 18 lid A luidt:
Bouwwerken, welke ten tijde van de ter inzage legging van het ontwerp van dit plan bestaan, dan wel nadien worden gebouwd of kunnen worden gebouwd met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Woningwet, en die in enigerlei opzicht van het plan afwijken, mogen, mits de bestaande afwijkingen naar de aard en omvang niet worden vergroot:
gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
na het tenietgaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de bouwaanvraag geschiedt binnen twee jaar na het tenietgaan.
In artikel 18 lid B is bepaald dat burgemeester en wethouders vrijstelling kunnen verlenen van het bepaalde in lid 1, met dien verstande dat de bestaande afwijkingen naar de omvang niet mogen worden vergroot, en toestaan dat een eenmalige vergroting plaatsvindt van de inhoud van de in lid A toegelaten bouwwerken met niet meer dan 10%.
In artikel 18 lid D van de planvoorschriften is bepaald dat lid A niet van toepassing is op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van de ter inzage legging van dit plan, doch zijn gebouwd in strijd met het toen geldende plan, daaronder begrepen in strijd met de overgangsbepaling van dat plan.
2.5 Niet in geschil is dat de overkapping is opgericht ruimschoots na de vaststelling van het bestemmingsplan Leidsche Rijn 1999 op 28 oktober 1999. Gelet hierop kunnen de overgangsbepalingen in het bestemmingsplan geen grondslag bieden voor de conclusie dat de strijdigheid met het bestemmingsplan door het overgangsrecht is opgeheven. Het bouwovergangsrecht mist daarom toepassing. Om die reden kan eisers beroep op de overgangsbepalingen in het vigerende bestemmingsplan niet slagen.
2.6 De rechtbank stelt vast dat het bouwplan enkel met een vrijstelling van de planvoorschriften kan worden verleend. Het al dan niet verlenen van een vrijstelling is een discretionaire bevoegdheid van verweerder. De bestuursrechter dient het gebruik van een dergelijke bevoegdheid daarom terughoudend te toetsen. Dat betekent dat ter beoordeling is of verweerder in redelijkheid de gevraagde vrijstelling heeft kunnen weigeren.
2.7 Verweerder heeft in het bestreden besluit aan de weigering om vrijstelling te verlenen ten grondslag gelegd dat een binnenplanse vrijstelling op grond van artikel 9 lid C van de planvoorschriften niet mogelijk is vanwege het feit dat de bedrijfsfunctie niet past in het Masterplan Leidsche Rijn Centrum, de leidraad voor de verdere uitwerking van de globale bestemmingen in het gebied. In dit Masterplan is voorzien in de realisering van parkeervoorzieningen en centrumbebouwing op het perceel.
Een buitenplanse vrijstelling ligt evenmin binnen de mogelijkheden. De afdeling Stedenbouw van de Dienst Stadsontwikkeling heeft verweerder geadviseerd geen medewerking te verlenen aan het bouwplan omdat dat stedenbouwkundig niet wenselijk is. Het is zonneklaar dat het perceel binnenkort benodigd is voor de realisering van de Leidsche Rijn Centrum, zodat van een uitbreiding van de bestaande bebouwing geen sprake meer kan zijn, aldus verweerder. Gezien deze toelichting heeft verweerder in redelijkheid kunnen besluiten geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid vrijstelling te verlenen. Daarom was verweerder, gelet op het dwingende karakter van artikel 44 van de Woningwet, gehouden de gevraagde bouwvergunning te weigeren wegens strijd met het bestemmingsplan. Hetgeen door eiser is aangevoerd kan dus niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Het beroep met kenmerk SBR 09/640 is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Ten aanzien van het beroep SBR 09/3058
2.8 Bij besluit van 1 juli 2009 heeft verweerder eiser, onder oplegging van een dwangsom, gelast om voor 1 januari 2010 de op het perceel aanwezige woonwagen met berging te verwijderen en verwijderd te houden. Verweerder heeft dit besluit bij het bestreden besluit gehandhaafd. Ter zitting van 24 november 2010 heeft verweerder de begunstigingstermijn opgeschort tot 1 maart 2010.
2.9 In artikel 40 Woningwet is bepaald dat het verboden is te bouwen zonder of in afwijking van een bouwvergunning van burgemeester en wethouders.
Niet in geschil is dat de woonwagen en de berging in strijd met artikel 40 van de Woningwet zonder bouwvergunning zijn opgericht. Verweerder was dus in beginsel bevoegd tot handhavend optreden.
2.10 Naar vaste rechtspraak zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift, gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken.
2.11 Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd van handhavend optreden af te zien. Dat kan zich bijvoorbeeld voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder niet tot het opleggen van een dwangsom had mogen overgaan omdat de woonwagen valt onder het overgangsrecht van het geldende bestemmingsplan. Verweerder heeft daartegenover gesteld dat ingevolge het destijds vigerende bestemmingsplan Uitbreidingsplan Hoge Weide (1960) op het perceel de bestemming “Bijzondere bestemming” rustte, wat inhield dat het perceel was bestemd voor het voorzien in gebruik ten behoeve van land- en tuinbouwactiviteiten door de Prinses Wilhelminastichting. Het plaatsen van een woonwagen met berging op het betreffende perceel buiten het woonwagencentrum was dus ook in strijd met het destijds geldende bestemmingsplan, aldus verweerder. Eiser heeft dit niet weersproken. Omdat het bouwovergangsrecht niet ziet op het legaliseren van zonder bouwvergunning opgerichte bouwwerken, kan eiser geen geslaagd beroep doen op het overgangsrecht. Voorts stelt de rechtbank vast dat verweerder niet voornemens is voor de woonwagen en de berging ontheffing op grond van de Wro te verlenen omdat handhaving van de woonwagen met berging niet past binnen de beoogde ontwikkeling die het bestemmingsplan mogelijk maakt. Verweerder is niet gehouden ontheffing te verlenen.
2.12 Eiser heeft aangevoerd dat de woonwagen sinds 1973 met medeweten en met instemming van de gemeente op het terrein staat. Vanaf 1960 is sprake van een huurovereenkomst tussen de gemeente en het bedrijf van eiser. Het perceel is sinds die tijd vele malen ambtshalve bezocht door rentmeesters van de gemeente. De rentmeesters zijn op de hoogte geweest van de plaatsing en het in gebruik nemen van de woonwagen met berging. Deze wetenschap dient aan de gemeente te worden toegerekend, aldus eiser.
2.13 De rechtbank volgt verweerder in zijn betoog dat deze grond geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder op grond daarvan had moeten afzien van handhavend optreden. Voor zover in voorgaande jaren door medewerkers van de gemeente controles zijn uitgevoerd in het kader van het rentmeesterschap, zoals eiser stelt, geldt dat die medewerkers uit hoofde van een andere bevoegdheid toezicht uitoefenden. De bevoegdheid tot handhavend optreden berust bij het college van burgemeester en wethouders en niet bij de rentmeesters. Bovendien heeft eiser nimmer van verweerder de ondubbelzinnige toezegging verkregen dat niet handhavend zou worden opgetreden tegen de woonwagen. Een in rechte te honoreren vertrouwen dat handhavend optreden zou uitblijven kon eiser evenmin ontlenen aan de omstandigheid dat, zoals hij stelt, verweerder op de hoogte was van de woonwagen maar deze geruime tijd ongemoeid heeft gelaten. Het tijdsverloop biedt, anders dan eiser wenst, op zichzelf geen steun voor het oordeel dat verweerder zijn recht om op te treden heeft verwerkt. De rechtbank verwijst in dit verband naar rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, bijvoorbeeld de uitspraak van 16 mei 2007, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder: LJN BA5244.
Deze grond slaagt niet.
2.14 Eiser heeft aangevoerd dat verweerder niet consequent handelt ten aanzien van illegale situaties die door verweerder zelf in het leven zijn geroepen, bijvoorbeeld de volgens eiser illegale uitbreiding van een aantal rijstroken op het Westplein en het Majellakruispunt en de situatie rond het Holland Casino. Verweerder heeft gemotiveerd uiteengezet waarom geen sprake is van gelijke situaties. Verweerder betwist dat in de door eiser genoemde situaties sprake was van een overtreding en heeft ter zitting van de voorzieningenrechter toegelicht dat het in de aangehaalde zaken ging om het gebruik van gronden en niet om bouwwerken, zoals in dit geding. Bovendien was volgens verweerder sprake van een groot maatschappelijk belang om de situatie bij het oude te laten waardoor handhavend optreden in die gevallen onevenredig zou kunnen zijn. De rechtbank acht deze toelichting van verweerder voldoende voor de conclusie dat de door eiser aangehaalde situaties in essentie niet zijn te vergelijken met de onderhavige situatie, zodat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen. Hieruit volgt voorts dat niet kan worden staande gehouden dat het verweerder door in dit geval wel handhavend op te treden heeft gehandeld in strijd met het verbod van willekeur.
2.15 Eiser heeft gesteld dat verweerder een publiekrechtelijke procedure voert om een privaatrechtelijk belang te bereiken, wat détournement de pouvoir oplevert. Verweerder is eigenaar van het perceel en heeft de grond nodig voor de ontwikkeling van het Leidsche Rijn Centrum. Verweerder heeft ook een civielrechtelijke procedure gestart om eiser het perceel te doen verlaten.
2.16 In artikel 3:3 van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan de bevoegdheid tot het nemen van een besluit niet voor een ander doel gebruikt dan waarvoor die bevoegdheid is verleend.
Het in dit artikel neergelegde verbod van détournement de pouvoir behelst, anders dan eiser beoogt te stellen, geen verbod voor het bestuur om, indien een reeds ingeslagen (bijvoorbeeld civielrechtelijke) weg niet tot het gewenste resultaat leidt, een andere (bestuursrechtelijke) weg in te slaan. Verweerder heeft keuzevrijheid en de rechter moet die vrijheid in beginsel respecteren. Daarnaast hoeft verweerder geen speciale reden te hebben voordat tot handhaving kan worden overgegaan. Met de vaststelling dat sprake is van strijd met de Woningwet is gegeven dat verweerder de bevoegdheid heeft om bestuursrechtelijk op te treden. De bevoegdheid tot het uitoefenen van bestuursdwang strekt tot beëindiging van een overtreding. Er zijn de rechtbank geen omstandigheden gebleken op grond waarvan geoordeeld dient te worden dat verweerder de bevoegdheid tot het uitoefenen van bestuursdwang gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend. Het betoog van eiser dat verweerder op oneigenlijke gronden gebruik heeft gemaakt van zijn handhavingsbevoegdheid slaagt dus niet.
2.17 De rechtbank is voorts niet gebleken dat verweerder op onjuiste wijze de belangen van eiser tegenover het belang van verweerder heeft afgewogen. Het belang van eiser bij behoud van de woonwagen op het perceel heeft verweerder van mindere zwaarte bevonden dan het algemeen belang dat verweerder dient met het beëindigen van een overtreding. Daarbij heeft verweerder opgemerkt dat afzien van handhaving ongewenste precedentwerking tot gevolg zou kunnen hebben. De rechtbank is niet gebleken dat verweerder niet in redelijkheid tot deze belangenafweging heeft kunnen komen. Verweerder heeft in hetgeen eiser in de zienswijzen en in bezwaar heeft aangevoerd in redelijkheid geen grond hoeven vinden voor het oordeel dat de last zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat om die reden van optreden in deze concrete situatie behoorde te worden afgezien. Dat met het voldoen aan de last, als gesteld, kosten zijn gemoeid, en dat, als gesteld, vaststaat dat eiser in 2010 het terrein zal moeten verlaten in verband met de geplande ontwikkeling van het Leidsche Rijn Centrum, is onvoldoende voor een ander oordeel. De rechtbank merkt daarbij nog op dat de woonwagen, anders dan eiser stelt, niet verloren zal gaan, maar slechts van het perceel verwijderd zal moeten worden.
2.18 De slotsom is dat niet staande kan worden gehouden dat verweerder niet in redelijkheid tot handhaving heeft kunnen besluiten. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat dan ook geen aanleiding.
Ten aanzien van het beroep SBR 09/3060
2.19 Het beroep is gericht tegen het besluit van 29 september 2009 (kenmerk b09.2659) waarin drie lasten onder dwangsom zijn opgenomen. Ter zitting van de voorzieningenrechter van 24 november 2009 heeft verweerder dit besluit gewijzigd, in die zin dat de begunstigingstermijn wordt verlengd tot 1 maart 2010.
De rechtbank zal hieronder de drie lasten afzonderlijk bespreken.
De overkapping voor de tankinstallatie
2.20 Deze last is gebaseerd op strijd met het bepaalde in artikel 40 van de Woningwet. De rechtbank is niet gebleken dat voor de overkapping een bouwvergunning is verleend. Nu het gaat om een bouwvergunningplichtig bouwwerk was verweerder bevoegd, en in beginsel verplicht, handhavend op te treden. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken.
Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien
2.21 Van concreet zicht op legalisatie is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De rechtbank stelt vast dat verweerder niet bereid is de strijdigheid met het bestemmingsplan op te heffen door middel van het verlenen van een vrijstelling. Verweerder is hiertoe ook niet gehouden. De rechtbank verwijst in dit verband naar de overwegingen inzake SBR 09/640. Dat volgens eiser de tankinstallatie op het perceel mocht worden geplaatst conform de aan haar verleende milieuvergunning, wat hier van zij, neemt niet weg dat er een afzonderlijke vergunningplicht voor de overkapping bestond. Uit de verleende milieuvergunning kon en mocht eiser niet afleiden dat geen bouwvergunning voor de overkapping meer nodig was. Verder is de rechtbank niet gebleken van bijzondere omstandigheden die verweerder noopten om van handhavend optreden af te zien.
2.22 Voorts is de rechtbank niet gebleken dat verweerder op onjuiste wijze de belangen van eiser tegenover het belang van verweerder heeft afgewogen. Het belang van eiser bij behoud van de overkapping boven de Seda-installatie heeft verweerder van mindere zwaarte bevonden dan het algemeen belang dat verweerder dient met het beëindigen van een overtreding. Daarbij heeft verweerder opgemerkt dat afzien van handhaving ongewenste precedentwerking tot gevolg zou kunnen hebben. De rechtbank is niet gebleken dat verweerder niet in redelijkheid tot deze belangenafweging heeft kunnen komen. Verweerder heeft in hetgeen eiser in de zienswijzen en in bezwaar heeft aangevoerd in redelijkheid geen grond hoeven vinden voor het oordeel dat de last zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat om die reden van optreden in deze concrete situatie behoorde te worden afgezien. De rechtbank benadrukt dat het in dit geval gaat om het verwijderen van een bouwwerk en dat het gebruik van het perceel niet ter discussie staat. Vaststaat immers dat verweerder niet optreedt tegen het (strijdige) gebruik van het perceel ten behoeve van een autodemontagebedrijf.
2.23 Tussen partijen is niet in geschil dat de containers door eiser zijn geplaatst zonder dat hij over een bouwvergunning beschikte.
2.24 Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet wordt onder gebouw verstaan elk bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (bijvoorbeeld de uitspraak van 11 november 2008, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder nummer LJN: BG4674 en de uitspraak van
1 april 2009, gepubliceerd onder nummer LJN: BH9229) is de omschrijving die in de modelbouwverordening aan de term bouwwerk wordt gegeven algemeen toepasbaar. Hieruit volgt dat ook verplaatsbare objecten als bouwwerken worden aangemerkt als zij bedoeld zijn om als zodanig op de plaats waar zij zich bevinden te functioneren.
2.25 De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de containers in geding, gezien hun afmetingen en omvang alsmede hun plaatsgebonden karakter, moeten worden aangemerkt als een bouwwerk in de zin van de Woningwet.
Eisers betoog dat de containers in dit geval niet als bouwwerk kunnen worden aangemerkt omdat de containers worden gebruikt voor het afvoeren van sloopafval en dus met enige regelmaat worden opgehaald en vervangen, kan niet worden gevolgd. Immers, een en ander laat onverlet dat deze containers langdurig op het perceel aanwezig zijn en dat deze een plaatsgebonden karakter hebben: de containers worden immers ook na een eventuele verplaatsing en vervanging wederom ten behoeve van de opslag van sloopafval op het perceel gebruikt. Verweerder heeft derhalve terecht de containers als bouwwerk in de zin van de Woningwet aangemerkt. Daarmee zijn deze bouwwerken opgericht in strijd met het bepaalde in artikel 40 van de Woningwet, zodat verweerder in beginsel bevoegd is handhavend op te treden. Zoals hierboven reeds is overwogen mag het bestuursorgaan slechts onder bijzondere omstandigheden geen gebruik maken van deze bevoegdheid. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat of wanneer handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. Van concreet zicht op legalisatie is naar het oordeel van de rechtbank ook hier geen sprake. Verweerder heeft aangegeven niet bereid te zijn mee te werken aan het legaliseren van deze bouwwerken en verweerder kan daartoe ook niet worden gehouden.
2.26 Het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel met betrekking tot het al dan niet afgegeven zijn van een bouwvergunning voor afvalcontainers bij de afvalvoorzieningen van de gemeente, bijvoorbeeld de voorziening aan de Tractieweg, slaagt niet. Verweerder heeft ter zitting naar voren gebracht dat een handhavingverzoek van de gemachtigde van eiser met betrekking tot deze afvalcontainers in behandeling is. Als onderzoek uitwijst dat voor deze containers geen bouwvergunning is verleend dan wel aangevraagd, zal ook in die gevallen handhavend worden opgetreden, aldus verweerder. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan deze stelling van verweerder te twijfelen. Van gelijke gevallen waarin verweerder heeft afgezien van handhaving is daarom niet gebleken.
2.27 De rechtbank is ook verder niet gebleken van bijzondere omstandigheden die verweerder noopten van handhavend optreden af te zien. Daarnaast is de rechtbank niet gebleken dat verweerder op onjuiste wijze de belangen van eiser tegenover het belang van verweerder heeft afgewogen. Het belang van eiser bij behoud van de containers en daarmee de financiële belangen bij een ongestoorde voortzetting van het gebruik van de containers, heeft verweerder van mindere zwaarte bevonden dan het algemeen belang dat verweerder dient met het beëindigen van een overtreding. Daarbij heeft verweerder opgemerkt dat afzien van handhaving ongewenste precedentwerking tot gevolg zou kunnen hebben. De rechtbank is niet gebleken dat verweerder niet in redelijkheid tot deze belangenafweging heeft kunnen komen. Verweerder heeft in hetgeen eiser in de zienswijzen en in bezwaar heeft aangevoerd in redelijkheid geen grond hoeven vinden voor het oordeel dat de last zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat om die reden van optreden in deze concrete situatie behoorde te worden afgezien.
2.28 Voorts heeft verweerder in het besluit van 1 juli 2009 eiser onder aanzegging van een dwangsom gelast om voor 1 januari 2010 de illegaal verbouwde en uitgebreide loods (werkplaats) terug te brengen in de staat waarin deze verkeerde in 1964.
2.29 Verweerder heeft zijn standpunt dat de loods is verbouwd en uitgebreid, gebaseerd op de bestemmingsplankaart van Uitbreidingsplan Hogeweide. Verder heeft verweerder gewezen op een “verslag van bevindingen”, luchtfoto’s en kaartmateriaal.
Uit deze stukken volgt volgens verweerder dat er in 1960 op het perceel drie grotere gebouwen aanwezig waren: het woonhuis, de werkplaats met kantoor en de werkplaats welke bekend stond als open loods. De huidige loods is volgens verweerder groter dan op de tekening uit 1960 terwijl de loods ook dicht is gemaakt.
2.30 Eiser heeft betwist dat de loods na de inwerkingtreding van het Uitbreidingsplan Hogeweide 1960 is gebouwd of uitgebreid. Eiser heeft ter adstructie van zijn stelling gewezen op stukken uit het Utrechts archief. De loods wordt in het koopcontract van 1931 al ‘landschuur’ genoemd. Uit het archief blijkt verder dat door [C] - de buurman van eiser - in 1964 een aanvraag bouwvergunning voor een loods is ingediend, welke aanvraag is geweigerd. Die loods is, zo stelt eiser, inmiddels verwijderd. Verder bevindt zich met goedvinden van de gemeente een afdak aan de loods.
2.31 De rechtbank overweegt dat de in het kader van bestuurlijke handhaving gegeven last, gezien de daaraan verbonden verstrekkende gevolgen, zodanig duidelijk en concreet geformuleerd dient te zijn dat degene tot wie de last is gericht niet in het duister hoeft te tasten omtrent hetgeen gedaan of nagelaten moet worden ten einde toepassing van de aangekondigde dwangmaatregelen te voorkomen.
2.32 De rechtbank oordeelt dat de last onduidelijk is voor zover deze inhoudt het terugbrengen van de loods in de staat waarin deze verkeerde in 1964. Uit het gehandhaafde dwangsombesluit kan niet worden opgemaakt wat precies van eiser wordt verlangd teneinde de verbeurte van dwangsommen te voorkomen. Uit het overgelegde kaartmateriaal is de rechtbank niet duidelijk gebleken wat de afmetingen van loods waren ten tijde van de inwerkingtreding van het uitbreidingsplan Hogeweide en in hoeverre de loods is uitgebreid dan wel gewijzigd. Verweerder kon hieromtrent op zitting, anders dan de enkele stelling dat aan de hand van de bestemmingsplankaart berekend kan worden hoeveel er van de loods verwijderd moet worden, niet aangeven wat concreet van eiser wordt verlangd ter voldoening aan de last. Daarbij heeft eiser onweersproken gesteld dat met goedvinden van de gemeente een afdak aan de verhuurde schuur is gebouwd, welk afdak hij bij vertrek mag meenemen. Onduidelijk is of dit afdak, wat daar ook van zij, onder de last valt.
Gelet hierop moet worden geoordeeld dat de opgedragen maatregel onvoldoende duidelijk gespecificeerd is om uit te voeren. Het bestreden besluit, voor zover het betreft de last tot het terugbrengen van de loods in oude vorm, is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Nu de hoogte van de dwangsom mede betrekking heeft op deze last, bestaat geen aanleiding het besluit gedeeltelijk in stand te laten.
2.32 Het beroep van eiser is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met het beginsel van rechtszekerheid. Tevens is er aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb het besluit van 1 juli 2009 (kenmerk IB2083626) te schorsen en te bepalen dat deze voorziening vervalt zes weken nadat de te nemen beslissing op bezwaar is bekendgemaakt.
2.33 De rechtbank acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser in beroep. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,- als kosten van verleende rechtsbijstand. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen: 1 punt voor indiening van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,-.
3.1 verklaart het beroep met kenmerk SBR 09/640 ongegrond.
3.2 verklaart het beroep met kenmerk SBR 09/3058 ongegrond.
3.3 verklaart het beroep met kenmerk SBR 09/3060 gegrond;
3.4 vernietigt het bestreden besluit van 29 september 2009 (kenmerk b09.2659);
3.5 bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
3.6 schorst het besluit van 1 juli 2009 (kenmerk IB2083626) en bepaalt dat deze voorziening vervalt zes weken na de dag waarop het besluit bedoeld onder 3.5 is bekendgemaakt;
3.7 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van in totaal € 644-, te betalen aan eiser;
3.8 bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 150,- vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M.N. Noorman, als rechter en in het openbaar uitgesproken op
24 februari 2010.
mr. V.N. Sluiter mr. M.N. Noorman
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
De uitspraak van de rechtbank is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de rechtbank waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.