ECLI:NL:RBUTR:2010:BL6185

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
2 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16/992030-09 [P]
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Valsheid in geschrifte en BTW-fraude door schijntransacties

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 2 maart 2010 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van valsheid in geschrifte door het opmaken van facturen van schijntransacties met als doel BTW-fraude te plegen. De zaak werd behandeld in de meervoudige kamer, waarbij de verdachte niet zelf aanwezig was, maar vertegenwoordigd werd door zijn raadsman, mr. M.J.A. Castelijn. De rechtbank heeft de zaak inhoudelijk behandeld op de zitting van 16 februari 2010, waar de officier van justitie en de verdediging hun standpunten naar voren brachten.

De tenlastelegging betrof het opmaken van valse facturen door de verdachte en zijn medeverdachten, waarbij de rechtbank zich moest buigen over de vraag of er sprake was van schijnconstructies en of de verdachte feitelijk leiding had gegeven aan deze handelingen. De verdediging voerde aan dat de dagvaarding nietig verklaard moest worden, maar de rechtbank verwierp dit verweer. De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de valsheid van de facturen en dat de verdachte betrokken was bij het opzetten van deze schijntransacties.

De rechtbank kwam tot de conclusie dat de verdachte niet bewezen kon worden dat hij feitelijk leiding gaf aan het valselijk opmaken van de facturen, maar dat er wel sprake was van een bewuste samenwerking met medeverdachten. De rechtbank sprak de verdachte vrij van het primair tenlastegelegde feit, maar verklaarde het subsidiair ten laste gelegde feit bewezen. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 maanden, geheel voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. De rechtbank hield rekening met het feit dat de verdachte niet eerder voor soortgelijke feiten was veroordeeld.

Uitspraak

VONNIS
RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 16/992030-09 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 2 maart 2010
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [1981] te [geboorteplaats]
wonende te [woonplaats], [adres];
raadsman mr. M.J.A. Castelijn, advocaat te Breda, bepaaldelijk gevolmachtigd.
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 16 februari 2010. Verdachte is niet verschenen. Wel is verschenen zijn gemachtigde raadsman. De officier van justitie en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte er met een ander of anderen feitelijk leiding aan heeft gegeven dat [bedrijf 1] in de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 juli 2006 te [plaats] met een ander of anderen valsheid in geschrifte heeft gepleegd door facturen op te maken van schijntransacties tussen de op de facturen vermelde ondernemingen om zo BTW-fraude mogelijk te maken. Subsidiair komt de verdenking er op neer dat verdachte deze valsheid in geschrifte zelf met een ander of anderen heeft gepleegd.
3 De voorvragen
De raadsman voert aan dat de dagvaarding nietig dient te worden verklaard, nu zijns inziens onvoldoende duidelijk is geworden waaruit de schijntransacties bestaan. De rechtbank verwerpt dit verweer nu uit het dossier voldoende duidelijk naar voren is gekomen om welk tenlastegelegd feit het gaat. Voorts is ter zitting gebleken dat dit ook voor de raadsman duidelijk was. De raadsman heeft zijn pleidooi daarop gericht.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde feit heeft begaan en baseert zich daarbij op de bewijsmiddelen zoals verwoord in haar requisitoir.
4.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsman beroept zich allereerst op de Salduznorm. Weliswaar is verdachte nimmer gehoord, doch dit verweer lijkt relevant in deze zaak. Volgens de raadsman heeft de medeverdachte [medeverdachte] onbetrouwbare verklaringen afgelegd. De medeverdachte is door de opsporingsambtenaren van de FIOD/ECD gestuurd in zijn verklaringen. Ook blijkt volgens de raadsman dat getuige [getuige] door de opsporingsambtenaren van de FIOD/ECD is beïnvloed bij het afleggen van zijn verklaringen.
De verdediging is voorts van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen en wijst daarbij op het volgende.
De raadsman betoogt dat er na het boekenonderzoek onvoldoende verdenking jegens verdachte bestond. Voorts ontbreekt bij diverse ambtshandelingen (nader te noemen: AH-bijlagen), waarin bepaalde overzichten zijn opgenomen, de onderliggende informatie, zodat deze niet kan worden geverifieerd. In dit verband noemt de raadsman AH-3, AH-4, AH-11 en AH-12.
Voorts meent de raadsman dat uit het dossier niet blijkt hoe door de opsporingsambtenaren is vastgesteld dat het in de stukken aangehaalde IP-adres, het IP-adres betreft in Dubai.
Volgens de raadsman had de verdachte geen enkele wetenschap van hetgeen zich heeft afgespeeld bij [bedrijf 1] en was hij ook niet bevoegd tot handelen uit hoofde van [bedrijf 1] De raadsman is van mening dat er wel degelijk daadwerkelijk handel heeft plaatsgevonden. Dat er sprake zou zijn van schijntransacties kan niet worden bewezen.
De verdediging verzoekt verdachte geheel vrij te spreken.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
Bewijsoverwegingen
Aan verdachte wordt -kort gezegd- verweten dat hij leiding heeft gegeven, danwel heeft meegewerkt aan het opzetten van schijntransacties door het maken van valse facturen, terwijl er geen sprake was van een koopovereenkomst, noch van een intentie tot levering van goederen. Het enige doel van de facturen zou zijn het plegen van BTW-fraude.
Deze BTW-fraude wordt ook wel aangeduid als BTW-carrouselfraude. Bij een dergelijke fraude zijn verschillende vennootschappen in meerdere landen betrokken en het betreft vaak hoogwaardige technologische producten zoals mobiele telefoons of Computer Processing Units (CPU’s). Deze goederen worden voortdurend doorgeleverd binnen een groep van vennootschappen, waarbij wel BTW wordt teruggevraagd maar niet wordt afgedragen. Hierbij wordt gebruik gemaakt van het geldende intracommunautaire 0% tarief voor de BTW. Om de winst te vergroten kunnen dezelfde goederen meerdere malen een ronde maken. Vaak worden verschillende tussenschakels in verschillende landen gebruikt om zo de kans op ontdekking te verkleinen. De winst, dat wil zeggen de niet afgedragen maar wel teruggevorderde BTW, wordt over de schakels verdeeld. Er wordt dus een fictieve handelsstroom gecreëerd; er wordt niet echt gehandeld. Immers de in- en verkooptransacties en transactievoorwaarden komen niet op een markt tot stand, maar op aanwijzing van een centraal figuur binnen de carrousel.
Opgemerkt zij voorts dat geen vereiste is dat BTW-fraude dient te worden aangetoond om tot een veroordeling van valsheid in geschrifte te kunnen komen. Beoordeeld dient te worden of de tenlastegelegde facturen valselijk zijn opgemaakt. Of BTW-fraude daadwerkelijk is gepleegd hoeft niet te worden vastgesteld.
De rechtbank dient zich te buigen over de vragen of er in de onderhavige zaak sprake is van schijnconstructies en daarmee het opzettelijk opmaken van valse facturen en voorts of verdachte daar feitelijk leiding aan heeft gegeven, of zich daaraan zelf heeft schuldig gemaakt.
De rechtbank overweegt hiertoe als volgt:
Medeverdachte [medeverdachte] verklaart onder andere tijdens zijn verhoor op 07 oktober 2007 dat hij in 2005 op uitnodiging van verdachte [verdachte] in Dubai ging werken voor een bedrijf dat handelde in mobiele telefoons. Hier deed hij samen met verdachte [verdachte] de boekhouding en daar heeft hij het eigenlijk allemaal geleerd. Later heeft de medeverdachte [medeverdachte] zich op verzoek van verdachte [verdachte] laten inschrijven als directeur van het bedrijf [bedrijf 1] in Nederland, dat eveneens handelde in elektronica. Van dit bedrijf was verdachte tot dat moment directeur.
Uit een uittreksel van de Kamer van Koophandel blijkt dat verdachte ten tijde van het tenlastegelegde feit de enige bestuurder was van de stichting die alle aandelen van [bedrijf 1] houdt Over de werkwijze van [bedrijf 1] verklaart medeverdachte [medeverdachte] onder meer het volgende : “Zonder dat wij als [bedrijf 1] met leveranciers onderhandelden, kregen wij via MSN door wat wij van hen hadden gekocht. Van kopen was eigenlijk helemaal geen sprake. Van deze leveranciers kregen wij ook door aan wie wij de verkoopfactuur moesten uitmaken en voor welke stuksprijs wij dat moesten doen. Vervolgens hebben wij een Purchase Order gemaakt aan onze leverancier en kregen wij daarna van hen de facturen.” Medeverdachte [medeverdachte] verklaart ook niet te weten hoe de afnemers aan de gegevens op de Purchase Order kwamen, maar dat deze gegevens in ieder geval niet van hem afkomstig waren. Ook verklaart hij dat er geen sprake was van prijsonderhandelingen en dat alles van te voren vast stond. Het kwam ook wel eens voor dat er iets aan de prijzen veranderde, maar dat was incidenteel. In de regel stond alles van te voren vast. Het was volgens de medeverdachte [medeverdachte] allemaal een groot circus. De werkzaamheden, het opmaken van de facturen, verrichtte [medeverdachte] samen met verdachte [verdachte] en zijn eigen broer [getuige]. Deze broer [getuige] verklaart tijdens het onderzoek dat hij meestal van [verdachte] of [X] vernam wat er gekocht was en aan wie er verkocht kon worden. Ook verklaart [getuige] dat hij een keer een betaling heeft verricht via de [bank] ([bank]) in opdracht van [X] of [verdachte]. Medeverdachte [medeverdachte] verklaart dat hij op aanraden van de mensen uit Dubai een rekening heeft geopend bij de [bank], en dat hij de toegangcodes tot de bankrekening –desgevraagd– heeft doorgegeven aan een persoon in Dubai. [medeverdachte] kreeg vanuit Dubai de instructies om verkoopfacturen op te maken aan de hand van de proforma facturen, welke werden toegezonden vanuit Dubai.
Met betrekking tot de door de verdediging gevoerde verweer omtrent deze verklaringen oordeelt de rechtbank als volgt:
Het door de verdediging gedane beroep op de Salduznorm verwerpt de rechtbank. Verdachte zelf is in onderhavige zaak nimmer gehoord en de omstandigheid zoals verwoord in de Salduz-zaak heeft zich bij verdachte derhalve niet voorgedaan. Een beroep van de verdediging op dit verweer voor wat betreft verklaringen van een medeverdachte kan niet slagen nu (een evenuele) schending van de Salduznorm geen derdenwerking heeft.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat niet van enige onbetrouwbaarheid van de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte] is gebleken. Evenmin is enige aanwijzing voorhanden om aan de te nemen dat deze medeverdachte in zijn antwoorden is aangestuurd door de betreffende verbalisanten of dat [getuige] door de verbalisanten zou zijn beïnvloed bij de beantwoording van zijn vragen. Nu deze stellingen door de verdediging niet nader zijn onderbouwd kunnen deze punten van verweer niet slagen. Overigens is de rechtbank van oordeel dat, nu verdachte er zelf voor heeft gekozen niet te willen verklaren, de stelling van de raadsman dat de verklaringen van de medeverdachte [medeverdachte] onbetrouwbaar zijn, feitelijke grondslag mist. Ter terechtzitting heeft de raadsman desgevraagd nog eens benadrukt dat verdachte [verdachte] niet wenst te verschijnen, noch wenst te verklaren.
De door de verdediging gevoerde verweren omtrent deze verklaringen kunnen dan ook niet slagen.
De tenlastegelegde facturen betreffen de zendingen 1, 2, 5, 10, 12 en 14, welke worden gerelateerd in diverse processen-verbaal en waarin wordt verwezen naar diverse documenten welke als bijlagen in het dossier zijn gevoegd. Deze zendingen waren allemaal afkomstig uit Engeland. Bij deze zendingen is sprake van ongerijmdheden. Zo worden er telefoons vervoerd naar afnemers, terwijl er nog niet is gefactureerd naar en/of is betaald door de afnemers. Dit wijst erop dat van meet af aan al bepaald is welke route de goederen zullen afleggen. Bovendien worden 23 dozen CPU’s (zending 5) binnen zeer korte tijd tweemaal aangekocht en doorverkocht door [bedrijf 1], voor telkens exact dezelfde prijs. De betalingsopdrachten voor deze zendingen worden gegeven vanaf een IP-adres in Dubai. Opvallend is dat vanaf ditzelfde IP-adres eveneens betalingsopdrachten worden gegeven voor het bedrijf [bedrijf 2] en voor [bedrijf 3], die vaak partijen zijn in de verkoopketens van deze zendingen. Deze stukken geven het beeld van afgestemde geld-, goederen- en factuurstromen die met daadwerkelijke handel niets van doen hebben. Nergens blijkt de intentie om de goederen op de markt te brengen.
De rechtbank valt met betrekking tot de werkwijze van [bedrijf 1] de volgende ongerijmdheden op:
Opvallend is dat uit het overzicht van de goederenbeweging blijkt dat de data en volgnummers van de verkoopfacturen niet gelijk oplopen. Hieruit kan worden geconcludeerd dat deze facturen achteraf zijn opgemaakt. Medeverdachte [medeverdachte] is geconfronteerd met de grote bedragen aan omzet waarvoor hij geen plausibele verklaring heeft gegeven. Dit geldt ook voor het gegeven waarom er soms in een heel korte tijd met verlies werd verkocht en hoe het kon dat verdachte [medeverdachte] zelf geen opdrachten gaf tot in- en verkoop van goederen en ook niet kon vertellen wie die opdrachten dan wel gaf. Dit alles terwijl medeverdachte [medeverdachte] “iemand” in Dubai wel de codes tot de bankrekening had gegeven. Voorts kon de medeverdachte geen namen geven van “de mensen” in Dubai met wie hij eerder had gewerkt, noch kon hij namen geven van leveranciers en afnemers met wie hij contact had. Ook is er geen heldere verklaring gegeven voor het rondpompen van elektronica en geld door Europa, waarvan niet is gebleken dat dit gericht was op het op de markt brengen van goederen.
Al deze ongerijmdheden behoeven een verklaring, welke niet is gegeven, ook niet door de verdachte.
De raadsman betoogt dat het plaatsgevonden boekonderzoek onvoldoende verdenking jegens de verdachte heeft opgeleverd, zodat -zo begrijpt de rechtbank- de start van het strafrechtelijk onderzoek onrechtmatig was. Dit verweer wordt verworpen. In verband met een onderzoek naar BTW fraude is een boekenonderzoek uitgevoerd bij [bedrijf 1] en een derdenonderzoek bij [Y]. Gezien de bevindingen van die onderzoeken is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een redelijke verdenking jegens zowel [bedrijf 1] als jegens verdachte ontstaan.
Met betrekking tot het verweer van de verdediging dat bepaalde ambtshandelingen waarin overzichten zijn opgenomen niet als bewijs gebruikt mogen worden omdat de achterliggende stukken ontbreken, oordeelt de rechtbank als volgt. Deze ambtshandelingen zijn op ambtseed opgemaakt en dus in beginsel betrouwbaar. De raadsman heeft niet specifiek vermeld wat er niet juist zou zijn in die overzichten. Bovendien ziet de rechtbank bevestiging van de inhoud van deze overzichten in de verklaring van de medeverdachte [medeverdachte]. Hierin worden de betalingen, de facturen en de hoogte van de bedragen erkend.
Ook het verweer dat uit het dossier niet blijkt hoe door de opsporingsambtenaren is vastgesteld dat het in de stukken aangehaalde IP-adres, het IP-adres betreft in Dubai, zal worden verworpen. Zoals uit de een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal blijkt is dit vastgesteld aan de hand van de administratie van [bank]. Nu dit verweer niet nader is onderbouwd heeft de rechtbank geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat dit proces-verbaal onjuist zou zijn.
De rechtbank komt op grond van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen tot de conclusie dat het in deze zaak gaat om schijntransacties en dat de in de tenlastelegging genoemde facturen valselijk zijn opgemaakt.
De rechtbank is evenwel voorts van oordeel dat niet bewezen kan worden dat onderhavige verdachte feitelijk leiding gaf aan, noch opdracht heeft gegeven tot het valselijk opmaken van de tenlastegelegde facturen. Verdachte zal dan ook worden vrijgesproken van het primair tenlastegelegde.
Wel is de rechtbank van oordeel dat uit de hiervoor aangehaalde verklaringen van medeverdachte [medeverdachte], [getuige] en de overig aangehaalde stukken blijkt dat er een bewuste en nauwe samenwerking bestond tussen deze [medeverdachte], [getuige] en verdachte met betrekking tot het valselijk opmaken van de tenlastegelegde facturen, zodat het subsidiair ten laste gelegde feit bewezen wordt verklaard.
4.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat:
Subsidiair
hij in de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 juli 2006 te
[plaats], gemeente [gemeente], tezamen en in
vereniging met een ander of anderen, meermalen, een factuur, te weten:
- een factuur (invoice) voorzien van nummer 786-107, gedateerd 31-03-2006, van
[bedrijf 1] aan [bedrijf 4] te [plaats], [land] , inzake de
verkoop van 1000 Nokia 8800 voor een bedrag van GBP 444.000,00 (bijlage D-1c)
en
- een factuur (invoice) voorzien van nummer 786-134, gedateerd 22-05-2006,
van [bedrijf 1] aan [bedrijf 5] te [plaats], [land], inzake de
verkoop van 3100 Nokia 9300i voor een bedrag van GBP 998.200,00 (bijlage D-2e)
en
- een factuur (invoice) voorzien van nummer 786-060, gedateerd 24-02-2006, van
[bedrijf 1] aan [bedrijf 4] te [plaats], [land] , inzake de
verkoop van 3780 stuks Intel CPU, P4, 3.0Ghz/800/2Mb voor een bedrag van GBP
332.640,00 (bijlage D-5c)
en
- een factuur (invoice) voorzien van nummer 786-067, gedateerd 24-02-2006, van
[bedrijf 1] aan [bedrijf 4] te [plaats], [land] , inzake de
verkoop van 4095 stuks Intel CPU, P4, 3.0Ghz/800/2Mb voor een bedrag van GBP
360.360,00 (bijlage D-5d)
en
- een factuur (invoice) voorzien van nummer 786-165, gedateerd 17-05-2006, van
[bedrijf 1] aan [bedrijf 5] te [plaats], [land], inzake de
verkoop van 3700 Sony Ericsson W800i voor een bedrag van GBP 590.150,00
(bijlage D-10c)
en
- een factuur (invoice) voorzien van nummer 786-167, gedateerd 17-05-2006, van
[bedrijf 1] aan [bedrijf 5] te [plaats], [land], inzake de
verkoop van 750 Sony Ericsson K750i voor een bedrag van GBP 114.750,00
(bijlage D-12c)
en
- een factuur (invoice) voorzien van nummer 786-166, gedateerd 17-05-2006, van
[bedrijf 1] aan [bedrijf 5] te [plaats], [land], inzake de
verkoop van 1575 stuks Intel CPU, P4, 3.0Ghz/800/2Mb voor een bedrag van GBP
133.481,25
(bijlage D-14c),
- elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te
dienen - valselijk heeft opgemaakt,
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of een of meer van zijn mededader(s)
telkens opzettelijk in strijd met de waarheid met betrekking
tot bovengenoemde facturen de suggestie gewekt dat:
- telkens sprake was van een koopovereenkomst tussen [bedrijf 1],
zijnde de verkoper, en de op de facturen als koper vermelde overeengekomen transacties als gebruikelijk in het handelsverkeer, terwijl in werkelijkheid sprake was van
schijntransacties tussen de op de facturen vermelde verkoper en de als koper vermelde onderneming,terwijl de betreffende schijntransacties zijn opgezet om BTW-fraude mogelijk te maken,
zulks telkens met het oogmerk om die facturen als echt en onvervalst te gebruiken of door een ander te doen gebruiken.
De rechtbank baseert haar overtuiging dat de verdachte het subsidiair bewezenverklaarde heeft begaan op feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
5 De strafbaarheid
5.1 De strafbaarheid van het feit
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
5.2 De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6 De strafoplegging
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 14 maanden.
6.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsman voert aan dat hij, gelet op hetgeen hij heeft ingebracht, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf teveel acht.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straffen heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte.
Verdachte heeft, samen met een ander of anderen, valselijk facturen opgemaakt om zo de schijn van echte handelstransacties te wekken met als doel BTW-fraude mogelijk te maken. Hiermee wordt niet alleen de belastingdienst ernstig benadeeld maar ook de belastingbetaler. Dat de benadeling niet in Nederland plaats vindt, maar in een ander EU-land, doet aan het voorgaand niet af. De rechtbank tilt zwaar aan deze wijze van fraude waarbij het internationaal stelstel van belastingheffing behoorlijk wordt benadeeld. Hierbij heeft uitsluitend persoonlijk financieel gewin een rol gespeeld.
Bij de rechtbank kan zich niet aan de indruk onttrekken dat verdachte een grotere rol heeft gespeeld bij de besluitvorming dan bewezen kan worden verklaard, temeer nu hij direct danwel indirect via bijvoorbeeld (één van) zijn ondernemingen profiteerde van de winsten die aan de verboden handelingen waren gerelateerd.
Voorts heeft de rechtbank rekening gehouden met het uittreksel uit de justitiële documentatie waaruit blijkt dat verdachte niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld.
7 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 9. 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47, 57, 225 van het Wetboek van Strafrecht
8 De beslissing
De rechtbank:
- spreekt verdachte vrij van het onder primair tenlastegelegde feit;
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.
- verklaart verdachte strafbaar;
Veroordeelt verdachte tot:
- een werkstraf van 240 uren;
- en beveelt dat indien verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 120 dagen en voorts,
- een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, geheel voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
Dit vonnis is gewezen door mrs. A. van Maanen, voorzitter, G. Perrick en C.H.M. Pastoors, rechters, in tegenwoordigheid van B.E.M. Bruckner, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 2 maart 2010.
Mr. G. Perrick is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.