Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 211976 / HA ZA 06-1146
Vonnis van 3 februari 2010
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. J.M. van Noort,
de naamloze vennootschap
FORTIS ASR SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Utrecht,
gedaagde,
advocaat mr. O.P. van Tricht.
Partijen zullen hierna [eiser] en Fortis ASR genoemd worden.
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit het tussenvonnis van 29 april 2009.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. De rechtbank blijft bij hetgeen in de eerdere tussenvonnissen is overwogen en beslist en bouwt daarop voort.
2.2. Tijdens de zitting op 28 september 2009 heeft de door de rechtbank benoemde deskundige, de heer J. van der Sluis, zijn deskundigenrapport nader toegelicht.
2.3. Zoals de rechtbank in het tussenvonnis van 29 april 2009 aangaf, was naar aanleiding van het deskundigenrapport niet duidelijk van welke hoogte van de kruipruimte de deskundige bij de berekening van de verhouding van het talud was uitgegaan en of zijn conclusie dat de hoofdoorzaak van de verzakking moet worden gezocht in de riskante ontgraving van de kelder in 1975 anders zou zijn indien de verhouding van het ontgravingstalud anders dan 3:1 zou zijn.
2.4. Tijdens de comparitie van 28 september 2009 merkte de deskundige over de hoogte van de kruipruimte en de berekening van de helling van het ontgravingstalud het volgende op:
‘De kruipruimte is op mijn tekening ongeveer 65 centimeter hoog. … Voor helling van de afgraving die is gedaan om een kelder te maken (de schuine stippellijn op mijn tekening) is de hoogte van de kruipruimte niet relevant. Ik ben uitgegaan van de hoek tussen de onderkant van de bestaande funderingsbalk en een punt iets links van de onderkant van de kelderbodem. Ik hoor [A] zeggen dat het niet nodig is om zoveel ruimte vrij te maken om een kelder te bouwen en dat er uitgegaan kan worden van de bovenkant van de funderingsvoet van de kelder. Uit de stukken blijkt dat de kelderwand is bedekt met bitumen en om dat te kunnen schilderen moet dus naast de onderkant nog enige ruimte vrij geweest zijn. Zo kom ik tot een steilere hoek.’
Voorts merkte de deskundige op:
‘Mijn conclusie voor wat betreft de verzakking zou niet anders zijn als ik zou uitgaan van de helling die [eiser] nu aanneemt; ook bij 42 graden zou verzakking zijn optreden. Een talud bij zo’n afgraving moet niet steiler zijn dan de hoek van de inwendige wrijving van het zand.’
2.5. De rechtbank constateert dat de berekening van de helling van het ontgravingstalud van de deskundige na deze toelichting ter comparitie begrijpelijk is en bovendien de uiteindelijke conclusie van de deskundige ten aanzien van de verzakking niet anders zou zijn wanneer de helling zou zijn berekend op de manier die [eiser] voorstond. Het bezwaar van [eiser] tegen dit onderdeel van het deskundigenonderzoek treft derhalve geen doel.
2.6. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 29 april 2009 een aantal vragen geformuleerd met betrekking tot de door [B] uitgevoerde sonderingen.
Naar aanleiding van de eerste vraag, of de deskundige bedoeld heeft te zeggen dat de sonderingen 2 en 4 langs de kelderwand liggen, heeft de deskundige het volgende verklaard:
‘Voor wat betreft de sonderingen ben ik uitgegaan van het rapport van [B], de heer [C]. Ik hoor hem zeggen dat de sonderingen bij de kelderwand sondering 2 en 4 zijn geweest en dat dat verkeerd in zijn rapport staat. Dan neem ik aan dat ik ook S2 en S4 bedoel, en niet S2 en S3. Ik bedoel de sonderingen bij de kelderwand.’
Naar aanleiding van de tweede vraag van de rechtbank over de sonderingen, namelijk waaruit de deskundige afleidt dat de conusweerstand bij sondering 3 relatief laag is, heeft de deskundige verklaard:
‘Alle gemeten conusweerstanden zijn relatief laag. Ik vind een weerstand van 4 mpa op ongeveer 40 cm onder een fundering op staal een goede weerstand. Ook de sonderingen S1 en S3 zijn dus laag, en ook S5 is niet hoog.’
Naar aanleiding van de vraag van de rechtbank of de deskundige van oordeel is dat uit de conusweerstanden volgt dat het water in de kruipruimte slechts een geringe invloed heeft gehad op de verzakking van de voormalige buitenmuur van de woning en zo ja, hoe dat uit de conusweerstanden volgt, heeft de deskundige het volgende verklaard:
‘Invloed van het water op de verzakking kan ik uit de sonderingen niet afleiden. … Het water dat onder het huis heeft gestaan kan niet zo snel zijn weggezakt dat er sprake is geweest van een stromingssnelheid die tot relevante verdichting van het zand heeft geleid. Hoe minder stroming er is, hoe minder verdichting er ontstaat. Ik ga er dus vanuit dat het water niet in relevante mate heeft geleid tot verdichting en daarvoor zie ik steun in de sonderingen. Bij een verdichting die de geconstateerde verzakking zou moeten veroorzaken, verwacht ik dat bijvoorbeeld in S4 veel hogere weerstanden in de bovenste 70 centimeter gemeten zouden zijn. Ook hier speelt een rol dat ik niet weet wat de beginwaarden van die weerstand zijn geweest.’
2.7. [eiser] heeft als bezwaar tegen het deskundigenrapport aangevoerd dat de conclusies van de deskundige op grond van de gemeten conusweerstanden in tegenspraak zijn met de conclusies van [B] en Ingenieursbureau BCC BV.
De conclusies van de deskundige luiden inderdaad anders dan die van de eerder door [eiser] zelf benaderde deskundigen. Van belang is echter dat de door de rechtbank benoemde deskundige zijn conclusies voldoende duidelijk heeft onderbouwd en ter zitting heeft toegelicht. Daarbij is voldoende duidelijk geworden in hoeverre en op welke gronden de deskundige zijn conclusies baseert op de sonderingen.
2.8. De deskundige heeft voorts geconcludeerd dat de verzakking van de woning van [eiser] in hoofdzaak is veroorzaakt door de afgraving van de kelder in 1972. De deskundige gaat ervan uit dat kort na de afgraving het probleem zichtbaar moet zijn geweest. Hij heeft hierover verklaard:
‘Verhoudingsgewijs kort na de afgravingmoet het probleem zichtbaar zijn geweest in de woning. Aanvankelijk door kleine scheurtjes, die wellicht niet opgevallen zijn. Het is niet aannemelijk dat er na 30 jaar opeens voor het eerst scheuren zijn ontstaan. Ik hoor de heer [eiser] zeggen dat hij vóór 2004 geen scheuren heeft gezien. De heer [D], die de fundering heeft hersteld, voegt daaraan toe dat hij aan het scheurenbeeld ook kon zien dat het plots opgetreden recente scheuren moeten zijn geweest die een andere oorzaak moeten hebben gehad dan geleidelijke verzakking door kruip. Ik heb niet kunnen zien of er eerder al scheuren zijn geweest. Ik heb alleen de foto’s gezien en niet de scheuren zelf. Die waren al hersteld. Aan de foto’s kon ik niet zien of het recente scheuren waren.’
Voorts heeft de deskundige desgevraagd verklaard:
‘U vraagt mij of mijn conclusies anders zouden zijn als vast zou staan dat er geen scheurvorming zichtbaar is geweest in het huis van [eiser] voor 2004. Dan zouden mijn conclusies inderdaad anders zijn. In dat geval kan het kruipverschijnsel dat ik heb beschreven immers niet hebben bestaan. De enige overblijvende mogelijke oorzaak zou dan het water zijn. Dat moet dan echter een heel grote verdichting hebben veroorzaakt in de grond om kieren van 4 centimeter te kunnen hebben veroorzaken. Uit de sonderingen blijkt echter niet dat een dergelijke verdichting heeft plaatsgehad.’
Gezien deze conclusie van de deskundige is de rechtbank van oordeel dat van belang is of, zoals [eiser] heeft gesteld, vóór 2004 geen scheuren in de woning zichtbaar waren. Wanneer wordt bewezen dat vóór 2004 geen scheuren in de woning zichtbaar waren, moet het er – gezien de verklaring van de deskundige – voor gehouden worden dat het water de oorzaak is geweest van de verzakking. Dit wordt niet anders door het feit dat de deskundige heeft opgemerkt dat het water dan wel een heel grote verdichting moet hebben veroorzaakt in de grond om kieren van 4 centimeter te kunnen hebben veroorzaakt en dat uit de sonderingen niet blijkt dat een dergelijke verdichting heeft plaatsgevonden. De deskundige heeft immers aangegeven dat uit de sonderingen moeilijk conclusies zijn te trekken nu er niet ook vóór de verzakking metingen zijn verricht en hij heeft aangegeven dat het water naar zijn mening de enig overblijvende oorzaak is, als het door hem beschreven kruipverschijnsel als oorzaak kan worden geëlimineerd.
2.9. [eiser] heeft aangeboden te bewijzen dat er vóór 2004 geen scheuren in de woning (zichtbaar) waren. Gezien het vorenstaande zal de rechtbank [eiser] – op wie ingevolge artikel 150 Rv de bewijslast rust van zijn stelling – opdragen dit te bewijzen. Als [eiser] slaagt in deze bewijsopdracht zal de rechtbank oordelen dat de door [eiser] geleden schade het gevolg is van een onder de polis gedekt feit en de vordering van [eiser] toewijzen.
3.1. draagt [eiser] op te bewijzen dat er vóór 2004 geen scheuren in de woning (zichtbaar) waren,
3.2. bepaalt dat, indien [eiser] het bewijs door middel van getuigen wil leveren, het getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van de daartoe tot rechter-commissaris benoemde mr. J.W. Wagenaar in het gerechtsgebouw te Utrecht aan Vrouwe Justitiaplein 1 op vrijdag 28 mei 2010 van 13:30 tot 17:00 uur,
3.3. bepaalt dat de partij die op genoemd tijdstip niet kan verschijnen, binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk en gemotiveerd aan de rechtbank ter attentie van de secretaresse (mevrouw H. Alberts kamer A.2.16) - om een nadere dag- en uurbepaling dient te vragen onder opgave van de verhinderdata van alle partijen in de drie maanden volgend op de hiervoor genoemde vonnisdatum,
3.4. bepaalt dat [eiser], indien hij het bewijs niet door getuigen wil leveren maar door overlegging van bewijsstukken en / of door een ander bewijsmiddel, hij dit binnen twee weken na de datum van deze uitspraak schriftelijk aan de rechtbank ter attentie van de secretaresse (mevrouw H. Alberts kamer A.2.16) - en aan de wederpartij moet opgeven,
3.5. bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
3.6. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Dondorp, mr. J.W. Wagenaar en M.S. Koppert-van Beek en in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2010.