RECHTBANK UTRECHT
Sector civiel recht, team familie
nummer: 280906 / KG ZA 10-41 en 280908 / FA RK 10-377
proces-verbaal van mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 januari 2010 op het verzoek om voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
thans verblijvende te [adres],
verzoeker, tevens eiser, hierna te noemen verzoeker,
gemachtigde mr. A.A. Bart,
de burgemeester van de gemeente [woonplaats],
gevestigd te [woonplaats],
verweerder.
Inleiding
1.1 Het verzoek heeft betrekking op het door de burgemeester van [woonplaats] bij besluit van
16 januari 2010 aan verzoeker opgelegde tijdelijk huisverbod, dat geldt van 16 januari 2010 te 12.45 uur tot 26 januari 2010 te 12.45 uur.
1.2 Het op 19 januari 2010 ingediende verzoek is op 22 januari 2010 ter zitting behandeld, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A.A. Bart, advocaat te [woonplaats]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door de heer [X], werkzaam bij de gemeente [woonplaats]. Als belanghebbende is mevrouw [echtgenote], echtgenote van verzoeker (hierna te noemen ‘echtgenote’), ter zitting verschenen. Voorafgaand aan de zitting is de minderjarige [dochter] gehoord.
Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is voorts bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, deze onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. Deze situatie doet zich hier voor.
Ten aanzien van het beroep (nr. 280908 / FA RK 10-377):
2.3. Ingevolge artikel 2 lid 1 van de Wet tijdelijk huisverbod (WTH) kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9.
2.4. Verzoeker heeft allereerst aangevoerd dat het besluit onbevoegd en derhalve niet rechtsgeldig is genomen en dus als zijnde in strijd met artikel 3 Wet Tijdelijk Huisverbod vernietigd dient te worden. Hij voert daartoe aan dat niet kan worden vastgesteld op welke grond de heer [Y] het besluit heeft kunnen ondertekenen, omdat niet zeker is of de ondertekenaar de functie van hulpofficier van justitie heeft en of hij een hulpofficier van justitie, belast met de uitvoering van het huisverbod, als bedoeld in het Mandaatsbesluit opleggen tijdelijk huisverbod van 23 juni 2009 (hierna: het mandaatsbesluit) is. Voorts trekt verzoeker in twijfel dat de burgemeester conform artikel II, onder 2 van het mandaatsbesluit is geïnformeerd door de hulpofficier van justitie.
Verder heeft verzoeker aangevoerd dat verweerder, in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 Awb, heeft nagelaten om bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren. Volgens verzoeker is – kort gezegd – het opgelegde huisverbod alleen op grond van een verklaring van zijn echtgenote en de oudste dochter van partijen – die niets met hem te maken wil hebben – opgelegd zonder dat verzoeker hierover is gehoord. Verzoeker meent dat verweerder had moeten wachten met het nemen van een besluit tot maandag 18 januari 2010, omdat verzoeker had aangegeven dan naar het politiebureau te zullen komen om zijn zienswijze te geven en dat hij tot dan niet naar de woning zou terugkeren. Gelet hierop is het bestreden besluit volgens verzoeker in strijd met artikel 3:2 van de Awb genomen en dient het te worden vernietigd. Onder deze omstandigheden berust het besluit voorts volgens verzoeker niet op een deugdelijke motivering, zodat het besluit eveneens wegens strijd met het bepaalde artikel 3:46 Abw voor vernietiging in aanmerking komt.
Verzoeker heeft tot slot betwist dat ooit sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de WTH.
2.5. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit conform het mandaatsbesluit en op goede gronden is genomen en dat ook geen grond bestaat voor intrekking van het huisverbod. Verweerder heeft aangegeven dat het voornemen bestaat om het huisverbod te verlengen, omdat verzoeker onvoldoende meewerkt aan de hulpverlening en omdat Bureau Jeugdzorg nog nader onderzoek moet doen.
2.6. De voorzieningenrechter is in tegenstelling tot verzoeker van oordeel dat conform het mandaatbesluit is gehandeld en overweegt daartoe als volgt.
Uit het Proces-verbaal Opleggen huisverbod Wet Tijdelijk Huisverbod blijkt – kort gezegd – dat [Y], in zijn hoedanigheid van hulpofficier van justitie, na overleg met de burgemeester van de gemeente [K] (kennelijk is bedoeld: [woonplaats]), het besluit tot oplegging van een tijdelijk huisverbod heeft opgemaakt voor de duur van tien dagen, ingaande op 16 januari 2010. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter staat daarmee dan ook voldoende vast dat [Y] de functie van hulpofficier van justitie bekleedde, alsmede dat hij een hulpofficier, belast met uitvoering van het tijdelijk huisverbod, was. Uit het mandaatbesluit blijkt voorts dat een ondertekeningsmandaat is verleend aan de hulpofficier van justitie belast met de uitvoering van het huisverbod, voor het opleggen van een huisverbod als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de WTH en dat van dit mandaat onder meer slechts gebruik kan worden gemaakt nadat de burgemeester hierover vooraf is geïnformeerd door de hulpofficier van justitie. Uit de omstandigheid dat er tussen hulpofficier van justitie [Y] en de burgemeester overleg heeft plaatsgevonden volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat de burgemeester door de hulpofficier van justitie is geïnformeerd.
2.7. De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat uit feiten en omstandigheden blijkt dat er sprake is geweest van een ernstig vermoeden dat verzoekers aanwezigheid in de woning een ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven.
Die feiten en omstandigheden blijken niet, zoals verzoeker heeft gesteld, alleen uit de verklaringen van zijn echtgenote en de oudste dochter van partijen. Aan het bestreden besluit liggen immers naast een Mutatie rapport van 15 januari 2010, waarin onder meer wordt gerelateerd hetgeen de echtgenote van verzoeker die ochtend aan de balie van het politiebureau te [woonplaats] heeft verklaard, en het Proces-verbaal Opleggen huisverbod Wet tijdelijk huisverbod, waarin onder meer wordt gerelateerd hetgeen de echtgenote van verzoeker op 16 januari 2010 heeft verklaard, ook het formulier Risicotaxatie-instrument Huiselijk Geweld ten grondslag, alsmede een Mutatie rapport van 15 januari 2010 over de gebeurtenissen op 15 januari 2010 ’s avonds. Uit dat laatstgenoemde mutatie rapport blijkt dat de politie op 15 januari 2010 ’s avonds, naar aanleiding van een melding van de echtgenote van verzoeker, naar de woning van verzoeker en zijn echtgenote is gegaan en daar op straat met een op de politie gespannen overkomende verzoeker en vervolgens in de woning met een emotionele en overstuur zijnde echtgenote heeft gesproken. De politie heeft aldaar dus zowel het verhaal van de echtgenote, als het verhaal van verzoeker gehoord. Verzoekers verhaal hield – kort samengevat – in dat hij in scheiding lag met zijn vrouw, dat zijn oudste dochter hem niet meer wilde zien en dat hij na een aantal maanden op een camping te hebben gewoond, weer terug naar huis wilde. Daarbij benadrukte verzoeker dat hij aanstaande maandag in elk geval terug zou komen en hoe dan ook in de woning zou komen en dat desnoods de 14-jarige dochter maar de woning moest verlaten, omdat het zijn woning was. Zijn echtgenote gaf die avond onder meer tegenover de politie te kennen dat de oudste dochter, [C], die avond via de eerste verdieping de woning was uitgevlucht en dat de jongste dochter, [D], tegen verzoeker had gezegd dat hij maar ruzie moest maken als zij op school was.
2.8. Blijkens het Proces-verbaal Opleggen huisverbod Wet Tijdelijk Huisverbod is verzoeker op zaterdag 16 januari 2010 te 12.34 uur ook nog in de gelegenheid is gesteld om aan het politiebureau te [woonplaats] te verschijnen om zijn zienswijze op het voorgenomen besluit tot oplegging van een tijdelijk huisverbod kenbaar te maken. Verzoeker heeft daar echter om hem moverende redenen van afgezien en aangegeven pas na het weekeinde bereid te zijn om naar het politiebureau te komen om zijn zienswijze te geven. Gezien de hiervoor genoemde overige feiten en omstandigheden waarvan verweerder reeds op de hoogte was kon echter van verweerder niet worden verwacht dat hij met het nemen van het besluit zou wachten om verzoeker de gelegenheid te geven pas op maandag 18 januari 2010 zijn zienswijze te geven. Daarbij is ook van belang dat verweerder er niet zonder meer op behoefde te vertrouwen dat verzoeker zijn toezegging dat hij dat weekend niet naar de woning zou terugkeren, gestand zou doen.
De omstandigheid dat verzoekers zienswijze niet bij de totstandkoming van het bestreden besluit is betrokken, kan gelet op het vorenoverwogene niet leiden tot de conclusie dat het besluit in strijd met artikel 3:2 en/of artikel 3:46 van de Awb is genomen.
2.9. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid kunnen besluiten tot oplegging van een tijdelijk huisverbod aan verzoeker.
2.10. De voorzieningenrechter dient het bestreden besluit echter ex-nunc te toetsen en derhalve ook de actuele situatie in aanmerking te nemen.
Door de echtgenote van verzoeker is inmiddels in het kader van een echtscheidingsprocedure een verzoek voorlopige voorzieningen ingediend bij de rechtbank, waarbij onder meer is verzocht om het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning.
Verzoeker heeft ter zitting aangegeven dat hij niet meer naar de woning wil terugkeren en dat hij geen contact met [C] zal opnemen, omdat hij het haar niet moeilijk wil maken. Wel wil hij graag contact met [D] hebben en met de vrouw over het bedrijf kunnen communiceren. Hij heeft verder aangegeven dat hij op uitnodiging van [W] in de ochtend van 22 januari 2010 een gesprek heeft gehad over wat [W] op het gebied van hulpverlening in het kader van het huisverbod hem zou kunnen bieden.
De echtgenote heeft ter zitting verklaard dat zij met de man best per e-mail wil communiceren over hun gezamenlijke bedrijf en dat zij geen bezwaar heeft tegen contact tussen verzoeker en hun dochter [D]. Zij wil wel rust hebben voor dochter [C], die bang is voor verzoeker en hem absoluut niet meer wil zien of spreken. [C] heeft al langer problemen, hetgeen ertoe heeft geleid dat [C] en haar ouders bij [W] begeleiding en behandeling krijgen.
Gezien deze ten tijde van de behandeling ter zitting bestaande situatie is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet langer sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de WTH. De voorzieningenrechter zal het beroep om die reden gegrond verklaren en het bestreden besluit met ingang van heden, 22 januari 2010, vernietigen.
2.11. De voorzieningenrechter zal verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,-) als kosten van verleende rechtsbijstand .
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening (nr. 280906 / KG ZA 10-41):
2.12. Gelet op de beslissing in de hoofdzaak is het treffen van een voorlopige voorziening niet vereist.
2.13. De voorzieningenrechter zal verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322,- (1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 1) als kosten van verleende rechtsbijstand .
ten aanzien van het beroep:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het besluit van 16 januari 2010 met ingang van heden, 22 januari 2010;
3.3 veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,- te betalen door de gemeente [woonplaats];
ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening:
3.4 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.5 veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 322,- te betalen door de gemeente [woonplaats].
Aldus vastgesteld door mr. R.C. Stijnen, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2010 in aanwezigheid van mr. J. Crompvoets, griffier.
De griffier: De voorzieningenrechter:
mr. J. Crompvoets mr. R.C. Stijnen
Tegen de beslissing op beroep staat, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.