beslissing
RECHTBANK UTRECHT
Zaaknummer / rekestnummer: 261147 HA RK 09-12
beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken van 9 februari 2009
[verzoeker],
geboren op [1979],
wonende te [woonplaats],
thans verblijvende in P.I. Utrecht, Locatie Nieuwegein, verder ook te noemen [verzoeker],
verzoeker,
raadsman: mr. J.J.J.L. Maalsté, advocaat te Utrecht,
mr. [X],
rechter-commissaris in de rechtbank Utrecht, verder ook te noemen mr. [X], verweerster.
1. Het verloop van de procedure
1.1. Bij brief van 19 januari 2009 (met bijlagen) heeft de raadsman van verzoeker een wrakingsverzoek ingediend tegen verweerster, als rechter-commissaris belast met de behandeling van de tegen verzoeker onder parketnummer 16/712294-08 (RC-nummer 0912086) aanhangige strafzaak.
1.2. Mr. [X] heeft niet in de wraking berust.
1.3. Partijen zijn op 20 januari 2009 door de griffier van deze rechtbank opgeroepen voor de mondelinge behandeling van het verzoek op 28 januari 2009. Voorts heeft de griffier mr. E.D.I. Martens, officier van justitie in de strafzaak tegen verzoeker, van de behandeling van het verzoek in kennis gesteld. Zij heeft laten weten niet bij die behandeling aanwezig te zullen zijn.
1.4. Mr. [X] heeft op 26 januari 2009 haar schriftelijke reactie op het wrakingsverzoek aan de griffier van de wrakingskamer van deze rechtbank doen toekomen. De griffier heeft hiervan een afschrift gezonden aan de raadsman van verzoeker, mr. J.J.J.L. Maalsté en aan mr. Martens voornoemd.
1.5. De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek heeft op 28 januari 2009 plaats gevonden. Daarbij waren verzoeker, zijn raadsman en mr. [X] aanwezig.
1.6. Verzoeker heeft het verzoek tot wraking door zijn raadsman nader mondeling doen
toelichten. Mr. [X] heeft haar standpunt toegelicht en geconcludeerd dat het verzoek tot wraking moet worden afgewezen.
1.7. Na voortgezet debat is de uitspraak bepaald op heden.
2.1. Op 14 januari 2009 heeft mr. [X] [verzoeker] als verdachte gehoord naar aanleiding van de vordering van de Officier van Justitie tot gerechtelijk vooronderzoek en inbewaringstelling. Van dit verhoor is een proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt.
2.2. Na afloop van dit verhoor heeft mr. [X] de inverzekeringstelling onrechtmatig geoordeeld en rauwelijks een bevel tot bewaring tegen [verzoeker] verleend. In reactie op de door mr. Maalsté gestelde detentieongeschiktheid, heeft mr. [X] beslist dat de verdachte, gelet op zijn ontslag uit de revalidatiekliniek en de bevindingen van de arts dr. S. Kok op 13 januari 2009, niet ongeschikt is om te worden gedetineerd. Na afloop van het verhoor heeft mr. [X] te kennen gegeven voornemens te zijn het NIFP om een nader onderzoek te vragen. Op zijn verzoek in dat kader nog schriftelijke opmerkingen te mogen maken, heeft zij mr. Maalsté daartoe in de gelegenheid gesteld.
2.3. Bij fax van 14 januari 2009 aan mr. [X] heeft mr. Maalsté verzocht dat een onderzoek naar de detentiegeschiktheid van zijn cliënt wordt gelast, althans dat wordt onderzocht waar hij dient te worden gedetineerd en welke bijzondere voorzieningen hem daar behoren te worden geboden. Voorts heeft hij zijn wensen geuit omtrent de wijze waarop een dergelijk onderzoek zou moeten worden ingericht.
2.4. Na van deze fax te hebben kennis genomen, maar zonder daar jegens mr. Maalsté op te reageren, heeft mr. [X] op 15 januari 2009 aan het NIFP te Utrecht verzocht te beoordelen of [verzoeker] vanwege zijn gezondheidstoestand in detentie bijzondere zorg behoeft en - zo ja - of die bijzondere zorg in de P.I. te Nieuwegein kan worden geboden. Ook heeft zij aandacht gevraagd voor de wijze waarop hij zou kunnen worden verhoord. Mr. [X] deelde daarbij het NIFP mee dat zij er vanuit gaat dat [verzoeker] detentiegeschikt is. Van haar brief aan het NIFP heeft mr. [X] aan mr. Maalsté een afschrift gestuurd.
2.5. Op 16 januari 2009 heeft dr. W. de Boer, als forensisch psychiater verbonden aan het NIFP, aan mr. [X] bericht dat er bij zijn onderzoek geen aanwijzingen naar voren zijn gekomen dat [verzoeker] bijzondere zorg behoeft.
3. Het verzoek en de grondslag daarvan
3.1. Het verzoek strekt ertoe dat de rechtbank het verzoek tot wraking van mr. [X] gegrond zal verklaren.
3.2. Verzoeker heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat mr. [X] de schijn van vooringenomenheid heeft gewekt doordat haar verzoek aan het NIFP, gezien de daarin vervatte vooronderstelling dat [verzoeker] detentiegeschikt is, onvolledig, tendentieus en sturend van aard is. Hierdoor heeft zij de deskundige van het NIFP beïnvloed in zijn oordeelsvorming en kan de rechterlijke onpartijdigheid schade lijden. Ter zitting heeft mr. Maalsté
aangevoerd dat mr. [X] op zijn fax van 14 januari 2009 en het daarin gedane verzoek om een detentiegeschiktheidsonderzoek niet heeft gereageerd, zodat bij de verdediging het vertrouwen is gewekt dat een dergelijk onderzoek zou warden gelast.
4. De beoordeling van het verzoek
4.1. Artikel 512 Sv bepaalt dat op verzoek van de verdachte de rechter die een zaak behandelt kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke partijdigheid schade zou kunnen lijden. Voor de beoordeling van het wrakingsverzoek wordt de toepasselijke norm voorts gegeven door artikel 6 EVRM, in samenhang met de door de Hoge Raad en het Europese Hof voor de Rechten van de Mens ontwikkelde criteria. Van een gebrek aan onpartijdigheid kan, afgezien van de persoonlijke instelling van de betrokken rechter, ook sprake zijn indien objectief bepaalde feiten of omstandigheden grond vormen te vrezen dat het de rechter in de gegeven omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt.
4.2. Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van artikel 512 Sv/artikel 6 EVRM dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet warden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens de verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die procespartij bestaande vrees dienaangaande objectief gerechtvaardigd is.
4.3. Niet is gebleken van persoonlijke vooringenomenheid van mr. [X] jegens [verzoeker]. Onderzocht zal daarom slechts worden of er objectief bepaalde feiten en omstandigheden zijn die verzoeker grond geven te vrezen dat het mr. [X] aan onpartijdigheid ontbreekt.
4.4. Vast staat dat mr. [X] op 14 januari 2009, na afloop van het verhoor van de verdachte en nadat zij diens inbewaringstelling had bevolen en als haar beslissing had meegedeeld dat [verzoeker] niet ongeschikt is om te worden gedetineerd, met diens raadsman heeft overlegd over haar voornemen om een NIFP-onderzoek te gelasten. Niet weersproken is dat mr. [X] in dat overleg aan mr. Maalsté heeft meegedeeld dat het er haar nog uitsluitend om te doen was dat werd onderzocht of er bij de detentie van [verzoeker] en bij diens verhoor bijzondere zorg in acht moest worden genomen. Nu derhalve reeds was beslist over de detentiegeschiktheid en nog slechts de - subsidiaire - vraag naar de behoefte aan bijzondere zorg aan de orde was, kon mr. [X] het nadien ontvangen verzoek van mr. Maalsté om (toch) een detentiegeschiktheidsonderzoek te gelasten, terzijde laten. Gelet op het kort tevoren gevoerde overleg met de raadsman behoefde mr. [X] daarop niet te reageren met een uitdrukkelijke afwijzing van dat (deel van het) verzoek. Uit het uitblijven van die afwijzing mocht mr. Maalsté zijnerzijds in ieder geval in redelijkheid niet opmaken dat zijn (primaire) verzoek was toegewezen en dat alsnog zou worden onderzocht of zijn cliënt detentiegeschikt was. Van een schijn van vooringenomenheid of ongerechtvaardigde beïnvloeding van het NIFP is geen sprake geweest, omdat de mededeling van mr. [X] dat zij ervan uitging dat de verdachte detentiegeschikt is, niet van invloed was op het gevraagde onderzoek naar mogelijk benodigde bijzondere zorg. De vraag naar de detentiegeschiktheid is daaraan immers preliminair.
4.5. Het voorgaande brengt mee dat het wrakingsverzoek wordt afgewezen.
5.1. wijst het verzoek af;
5.2. draagt de griffier op deze beslissing aan [verzoeker] en mr. J.J.J.L. Maalsté, aan mr. [X}, aan mr. E.D.I. Martens, alsmede aan de president en de sectorvoorzitter strafrecht van deze rechtbank toe te zenden;
5.3. bepaalt dat de strafzaak tegen verdachte dient te worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevonden op het moment van schorsing in verband met dit wrakingsverzoek.
Deze beslissing is gegeven door mr. G.A.M.E. van der Burg-van Geest, mr. J. Sap en
mr. P. Dondorp en in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2009, in aanwezigheid van de griffier.