ECLI:NL:RBUTR:2009:BM7321

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
9 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
SBR 09/2374, SBR 09/2375, SBR 09/2376 en SBR 09/2377
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake navorderingsaanslagen verontreinigingsheffing en vergrijpboeten

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Utrecht op 9 oktober 2009 uitspraak gedaan over verzoeken om voorlopige voorzieningen van een verzoekster tegen navorderingsaanslagen en vergrijpboeten opgelegd door het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden. De verzoekster, een bedrijf dat zich bezighoudt met pluimveeslachterij, had bezwaar gemaakt tegen de beschikkingen van 7 juli 2009, waarbij voor de jaren 2004 tot en met 2007 navorderingsaanslagen verontreinigingsheffing en vergrijpboeten waren opgelegd. De voorzieningenrechter heeft de verzoeken op 23 september 2009 ter zitting behandeld, waarbij de verzoekster werd bijgestaan door haar advocaat en een consultant. De verweerder, vertegenwoordigd door het hoofd van de afdeling belastingen, heeft de navorderingsaanslagen en vergrijpboeten verdedigd op basis van de aangiften van de verzoekster en de bevindingen van een deskundige.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de verzoekster onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de navorderingsaanslagen onjuist zijn. De rechter heeft vastgesteld dat de verzoekster te lage aangiftes heeft gedaan en dat zij zich hiervan bewust moet zijn geweest. De verweerder was bevoegd om ambtshalve navorderingsaanslagen op te leggen, en de wijze waarop dit is geschied, voldeed aan de rechterlijke toets. Wat betreft de vergrijpboetes heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat de opgelegde boetes van 100% van de nagevorderde bedragen onvoldoende gemotiveerd waren, en heeft deze in zoverre geschorst. De voorzieningenrechter heeft de verzoeken om schorsing van de navorderingsaanslagen afgewezen, maar de beschikkingen met betrekking tot de vergrijpboetes geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de uitspraken op bezwaar. Tevens is de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de verzoekster.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummers: SBR 09/2374, SBR 09/2375, SBR 09/2376 en SBR 09/2377.
uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 oktober 2009
op de verzoeken om een voorlopige voorziening van
[verzoekster],
gevestigd te [woonplaats],
verzoekster,
tegen
het Hoofd van de afdeling belastingen van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden,
verweerder.
Inleiding
1.1 Bij beschikkingen gedagtekend 7 juli 2009 heeft verweerder verzoekster voor de jaren 2004 tot en met 2007 de hierna vermelde (navorderings)aanslagen waterschapsbelasting verontreinigingsheffing plus vergrijpboetes opgelegd.
zaaknummer: jaar: (navorderings)aanslag: vergrijpboete:
SBR 09/2374 2004 € 90.075,78 € 90.075,78
SBR 09/2375 2005 € 260.641,80 € 260.641,80
SBR 09/2376 2006 € 281.617,02 € 268.615,62
SBR 09/2377 2007 € 287.673,30 € 219.387,30.
1.2 Verzoekster heeft bij verweerder bezwaar gemaakt tegen deze beschikkingen en de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht aan deze beschikkingen schorsende werking toe te kennen, in ieder geval de verplichting tot betaling voortvloeiende uit die beschikkingen op te schorten, in dier voege dat verzoekster de (navorderings)aanslagen en vergrijpboetes niet hoeft te voldoen tot het moment waarop de beschikkingen onherroepelijk zijn geworden.
1.3 De verzoeken zijn op 23 september 2009 ter zitting behandeld. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door [A], bijgestaan door mr. J.G. Kabalt, advocaat te Breukelen en drs. [B], consultant werkzaam bij Hyproba te Grootegast.
Het hoofd van de afdeling belastingen [C] is in persoon verschenen bijgestaan door mr. [D], adviseur werkzaam bij Van den Bosch & partners te Sliedrecht.
Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
2.3 De voorzieningenrechter ziet, anders dan verweerder heeft betoogd, in de hoogte van de (navorderings)aanslagen, de opgelegde vergrijpboetes, de hoogte van de opgelegde boetebedragen en de door verzoekster te maken kosten bij zekerheid- of garantstelling, voldoende aanleiding om een spoedeisend belang aan de zijde van verzoekster aanwezig te achten.
2.4 Het wettelijk kader luidde ten tijde en voor zover hier van belang als volgt.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) is het verboden zonder vergunning met behulp van een werk afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, in welke vorm ook, te brengen in oppervlaktewateren.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Wvo is een kwaliteitsbeheerder bevoegd ter bestrijding van zijn kosten van maatregelen tot het tegengaan en voorkomen van verontreiniging van oppervlaktewateren een heffing in te stellen ter zake van het direct of indirect brengen van stoffen in oppervlaktewater waarvoor de kwaliteitsbeheerder bevoegd is, of op een zuiveringtechnisch werk dat bij die kwaliteitsbeheerder in beheer is.
Ingevolge artikel 17 van de Wvo wordt onder kwaliteitsbeheerder verstaan het openbaar lichaam waarvan een orgaan bevoegd is tot vergunningverlening ingevolge deze wet.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wvo zijn ten aanzien van andere dan de oppervlaktewateren in beheer bij het Rijk, de besturen van de waterschappen waarbij die oppervlaktewateren in beheer zijn onderscheidenlijk de besturen van de waterschappen in het gebied waarvan de bij die algemene maatregel van bestuur aangewezen oppervlaktewateren zijn gelegen bevoegd tot de hier bedoelde vergunningverlening.
Artikel 3, eerste lid, van de Verordening verontreinigingsheffing Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden (hierna: de Verordening) bepaalt dat onder de naam verontreinigingsheffing, ter bestrijding van de kosten van maatregelen tot het tegengaan en voorkomen van verontreiniging van oppervlaktewateren, een directe belasting wordt geheven ter zake van het direct of indirect brengen van stoffen in oppervlaktewater waarvoor het waterschap bevoegd is, of een zuiveringstechnisch werk dat bij het waterschap in beheer is.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Verordening kunnen degenen die stoffen direct of indirect in een oppervlaktewater of op een zuiveringstechnisch werk brengen aan de heffing worden onderworpen.
In artikel 19 van de Wvo is grondslag en de heffingsmaatstaf van de verontreinigingsheffing neergelegd. De vervuilingswaarde wordt uitgedrukt in vervuilingseenheden. In het vierde lid van dit artikel is per verontreinigende stof de vervuilingswaarde opgenomen. Belasting wordt geheven naar het aantal vervuilingseenheden.
Op basis van artikel 20, eerste lid, van de Wvo dient het aantal vervuilingseenheden te worden berekend met behulp van door meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens. De meting betreft de bepaling van de hoeveelheid geloosd afvalwater, de bemonstering en analyse de bepaling van de verontreinigingsconcentratie van het afvalwater.
Meting, bemonstering en analyse moeten in beginsel op basis van artikel 20, tweede lid, van de Wvo gedurende ieder etmaal van het kalenderjaar plaatsvinden. De waterschappen kunnen onder voorwaarden, door middel van het nemen van een meetbeschikking, toestaan dat meting, bemonstering en analyse in bepaalde gevallen niet gedurende ieder etmaal hoeven plaats te vinden indien door de heffingplichtige aannemelijk wordt gemaakt dat met meting, bemonstering en analyse gedurende een geringer aantal etmalen kan worden volstaan.
Ingevolge artikel 20, achtste lid, aanhef en onder c, van de Wvo kan de kwaliteitsbeheerder het aantal vervuilingseenheden in een kalenderjaar geheel of gedeeltelijk door middel van schatting vast stellen indien door de belastingplichtige niet of niet geheel is voldaan aan de voorwaarden, verbonden aan de meetbeschikking.
Ingevolge artikel 123, tweede lid, van de Waterschapswet geschieden de heffing en de invordering van waterschapsbelastingen met toepassing van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (Awr), de Invorderingswet 1990 en de Kostenwet invordering rijksbelastingen als waren die belastingen rijksbelastingen.
Op grond van artikel 11, tweede lid, van de Awr heeft verweerder de bevoegdheid de aanslag in afwijking van de aangifte ambtshalve vast te stellen.
Ingevolge artikel 25, zesde lid, aanhef en onder a, van de Awr wordt indien het bezwaar is gericht tegen een (navorderings)aanslag, met betrekking tot welke de vereiste aangifte niet is gedaan bij de uitspraak op het bezwaarschrift de belastingaanslag of de beschikking gehandhaafd, tenzij gebleken is dat en in hoeverre de belastingaanslag of de beschikking onjuist is.
De vorige volzin vindt geen toepassing voor zover het bezwaar is gericht tegen een vergrijpboete.
Ingevolge artikel 67d, eerste en tweede lid, van de Awr vormt, indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven, de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan, dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag, een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van het bedrag van de aanslag.
Ingevolge artikel 67e, eerste en tweede lid, van de Awr vormt, indien het met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven, dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag, een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van het bedrag van de navorderingsaanslag.
Met betrekking tot de (navorderings)aanslagen
2.5 Aan de (navorderings)aanslagen wordt ontleend dat verzoekster aangifte voor de verontreinigingsheffing oppervlaktewater heeft gedaan naar aanleiding waarvan voor haar de vervuilingswaarde voor het jaar 2004 is berekend op 249,53 vervuilingseenheden, voor het jaar 2005 op 375,9 vervuilingseenheden, voor het jaar 2006 op 233 vervuilingseenheden en voor het jaar 2007 op 1198 vervuilingseenheden.
2.6 Naar aanleiding van een melding van het waterzuiveringtechnisch werk te Breukelen heeft verweerder in 2007 onderzoek verricht naar de vervuilingswaarde van verzoekster. Aan de gegevens van dit onderzoek heeft verweerder de conclusie verbonden dat verzoekster over de belastingjaren 2004 tot en met 2007 opzettelijk te lage vervuilingswaarden heeft aangegeven en niet heeft voldaan aan de voorwaarden verbonden aan de door hem jaarlijks afgegeven meetbeschikking. In de ter beschikking staande stukken zijn de resultaten van dit onderzoek met name neergelegd in de brief aan verzoekster van 5 november 2008 en de brief van 2 juli 2009 behorend bij de (navorderings)aanslagen van 7 juli 2009. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft verweerder ter zitting nog gewezen op de door Hijlkema op verzoek van verzoekster opgestelde rapportage van 10 augustus 2009, waaruit kan worden afgeleid dat een pluimveeslachterij in de grootte van het bedrijf als dat van verzoekster bij een optimale zuivering op jaarbasis een vervuiling produceert, die kan worden berekend op 603 tot 882 vervuilingseenheden. Omdat de vervuilingswaarde van een sterk vervuilende pluimveeslachterij van deze omvang volgens verweerder op maximaal ongeveer 17.000 vervuilingseenheden kan worden berekend, dienen de voor verzoekster in aanmerking te nemen vervuilingseenheden hier tussen te liggen. Hieruit volgt dat de opgaven van verzoekster over de onderhavige jaren niet juist kunnen zijn.
2.7 Verzoekster is op grond van artikel 7 van de Awr in verbinding met artikel 8 van die wet gehouden de in de uitnodiging tot aangifte gevraagde gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud in te vullen, te ondertekenen en in te leveren of toe te zenden. Ingevolge de rechtspraak, zoals onder meer neergelegd in het arrest van de Hoge Raad (HR) van 17 april 1991, LJN ZC4552, heeft degene die wel het aangiftebiljet heeft ingevuld maar niet alle vragen duidelijk, stellig en zonder voorbehoud heeft beantwoord, de vereiste aangifte niet gedaan. Evenmin is de vereiste aangifte gedaan indien de belastingplichtige een aanzienlijk te lage aangifte doet, in zowel absoluut als relatief opzicht.
2.8 Gelet op de in de aangiftes opgenomen aantallen vervuilingseenheden, de berekening van het aantal vervuilingseenheden door verweerder, zoals toegelicht ter zitting, alsmede de bedenkingen van verzoekster hiertegen, is naar voorlopig oordeel voldoende aannemelijk gemaakt dat verzoekster aanzienlijk te lage aangiftes heeft gedaan en dat zij zich hiervan bewust moet zijn geweest. Daarbij is van belang, dat verzoekster heeft toegegeven dat de zuiveringsinstallatie tot het moment van het vervangen van de pomp medio 2007 niet naar behoren functioneerde en dat zij, zoals vermeld in haar bezwaarschrift, mede naar aanleiding van het onderzoek van verweerder, dat medio 2007 heeft plaatsgevonden, op het spoor is gekomen dat de bedrijfszuivering op aspecten niet op orde was.
De voorzieningenrechter heeft bij zijn oordeel tevens gewicht toegekend aan de door verzoekster ingeschakelde deskundige Hijlkema, die in zijn rapportage heeft aangegeven dat in een bedrijf ter grootte van dat van verzoekster bij een goed werkende zuivering het aantal vervuilingseenheden moet liggen tussen de 603 en 882. Hieruit volgt dat de door verzoekster vermelde aantallen vervuilingseenheden onjuist en aanzienlijk te laag moeten zijn.
2.9 Verweerder was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 11 van de Awr ambtshalve (navorderings)aanslagen op te leggen. Omdat verzoekster nalatig is gebleven bij het voldoen aan de voorwaarden verbonden aan de meetbeschikking en verweerder op grond van de eigen, in omvang beperkte onderzoeksbevindingen over onvoldoende gegevens beschikte om de aanslagen over de betrokken jaren precies te kunnen vaststellen, heeft hij met toepassing van artikel 20, achtste lid, aanhef en onder c, van de Wvo het aantal vervuilingseenheden over die jaren door middel van schatting vastgesteld. Deze schatting heeft verweerder in de bijlagen ‘Berekening vervuilingswaarde’ bij de brief van 2 juli 2009 onderbouwd en nader toegelicht ter zitting.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder bevoegd was de vervuilingseenheden over de betrokken jaren schattenderwijs vast te stellen, en dat de wijze waarop dit is geschied de rechterlijke toets kan doorstaan.
2.10 Verweerder heeft vervolgens op grond van artikel 11, tweede lid, van de Awr voor de jaren 2004 en 2005 ambtshalve navorderingsaanslagen vastgesteld en is hij ten aanzien van de jaren 2006 en 2007 afgeweken van de afgifte. Verzoekster heeft tegen genoemde beschikkingen bezwaar gemaakt. Op grond van artikel 25, zesde lid, van de Awr worden de aan verzoekster toegezonden beschikkingen in de bezwaarprocedure gehandhaafd, tenzij verzoekster ervan doet blijken dat en in hoeverre deze (navorderings)aanslagen onjuist zijn.
2.11 Onder deze omstandigheden is het aan verzoekster de onjuistheid van de aanslagen overtuigend aan te tonen. Dit volgt ook uit de uitspraak van 13 februari 2008 van het Gerechtshof te Amsterdam (LJN BD4327). De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster, die zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de bewijslast van de juistheid van de gehanteerde vervuilingseenheden op verweerder rust, niet op overtuigende wijze heeft aangetoond dat de (navorderings)aanslagen onjuist zijn. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen grond om de gevraagde voorzieningen in zoverre toe te wijzen.
Met betrekking tot de vergrijpboetes
2.12 Verweerder heeft bij zijn navorderingsaanslagen over de jaren 2004 en 2005 aan verzoekster een (maximale) vergrijpboete opgelegd van 100% van de nagevorderde bedragen. In de jaren 2006 en 2007 heeft verweerder eveneens een (maximale) vergrijpboete opgelegd van 100% van het verschil tussen de aangiftes en opgelegde aanslagen. Verweerder heeft deze boetes opgelegd omdat het naar zijn mening aan opzet of grove schuld van verzoekster is te wijten dat te weinig belasting is geheven, dan wel te lage aangifte is gedaan. Ter zitting heeft verweerder aangegeven de boetes te hebben gebaseerd op het bepaalde in de artikelen 67d respectievelijk 67e van de Awr en geen beleid te voeren met betrekking tot het vaststellen van de hoogte van vergrijpboetes.
2.13 Met betrekking tot de boetegrondslag heeft de HR in zijn arrest van 18 januari 2008, (LJN BC1962) ten aanzien van het in de beroepsfase geldende artikel 27e van de Awr geoordeeld dat een bestuursorgaan gebruik mag maken van de met de omkering van de bewijslast (feitelijk) geheven belasting. De voorzieningenrechter ziet onvoldoende aanleiding om ten aanzien van het in de bezwaarprocedure toepasselijke artikel 25, zesde lid, van de Awr een ander standpunt in te nemen. Dit houdt in dat verweerder de hoogte van de opgelegde navorderingsaanslagen over de jaren 2004 en 2005 en de hoogte van het verschil tussen de aangifte en opgelegde aanslag over de jaren 2006 en 2007 als grondslag heeft mogen hanteren voor op te leggen boetes.
2.14 De laatste volzin van artikel 25, zesde lid, van de Awr bepaalt dat de omkering van de bewijslast geen toepassing vindt voor zover het bezwaar is gericht tegen een vergrijpboete. Het is derhalve aan verweerder te bewijzen dat niet, onjuist of onvolledig aangifte is gedaan (artikel 67d), dan wel dat sprake is van opzet of grove schuld van de belastingplichtige ten aanzien van de tot een te laag bedrag vastgestelde aanslag of het anderszins veroorzaken van een te lage belastingheffing (artikel 67e). Onder opzet dient in dit verband te worden verstaan het willens en wetens onjuist doen van aangifte. De daartoe vereiste bewustheid kan bestaan uit het oogmerk tot het doen van onjuiste aangifte, maar ook uit bijvoorbeeld bewustheid dat de aangifte in geen geval juist kan zijn. Opzet omvat mede het bewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat de aangifte onjuist dan wel onvolledig wordt gedaan. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van opzet in de hiervoor bedoelde zin aan de zijde van verzoekster. Verzoekster moet zich er van bewust zijn geweest, dat haar aangiftes over de betrokken jaren niet juist konden zijn.
2.15 Daarmee is echter niet gegeven dat vergrijpboetes van 100% moeten worden opgelegd. Verweerder is bevoegd vergrijpboetes op te leggen tot ten hoogste 100% van het bedrag van de aanslag. Het gebruik van die bevoegdheid dient te worden gemotiveerd, waarbij aandacht moet worden geschonken aan het evenredigheidsbeginsel als neergelegd in artikel 5:46 van de Awb. In dat kader is van belang dat uit eerder genoemd arrest van de HR van 18 januari 2008 volgt dat moet worden beoordeeld of de opgelegde vergrijpboetes gelet op de omstandigheden van het geval een passende en ook geboden sanctie zijn voor het vergrijp dat is begaan. Tot de hierbij in aanmerking te nemen omstandigheden behoort de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt dat omkering van de bewijslast is toegepast.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder er onvoldoende blijk van gegeven deze omstandigheden bij het opleggen van de vergrijpboetes in aanmerking te hebben genomen. Daardoor ontberen de bestreden beschikkingen van 7 juli 2009, voor zover daarbij de vergrijpboetes zijn opgelegd een draagkrachtige motivering. De voorzieningenrechter ziet hierin aanleiding die beschikkingen in zoverre te schorsen.
2.16 Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van haar verzoeken redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,- (1 punt voor de verzoeken en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1 voor het gewicht van de zaak en 1,5 voor de vier samenhangende verzoeken, waarde per punt € 322,-) als kosten van verleende rechtsbijstand.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst af de verzoeken om schorsing voor zover deze de (navorderings)aanslagen betreffen;
- schorst de beschikkingen van verweerder van 7 juli 2009, voor zover daarbij vergrijpboetes zijn opgelegd tot zes weken na bekendmaking van de te nemen uitspraken op bezwaar, en wijst de verzoeken in zoverre toe;
- bepaalt dat verweerder de door verzoekster betaalde griffierechten van in totaal € 1.188,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 966,- te betalen aan verzoekster.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven en in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2009.
De griffier is verhinderd de De voorzieningenrechter:
uitspraak mede te ondertekenen
mr. B.J. van Ettekoven
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.