ECLI:NL:RBUTR:2009:BM5882

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
24 augustus 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16-600082-09
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot brandstichting door middel van vuurwerk in een woning met voorwaardelijk opzet

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Utrecht op 24 augustus 2009, stond de verdachte terecht voor poging tot brandstichting door het gooien van aangestoken vuurwerk in een woning. De rechtbank oordeelde dat de verdachte op 1 januari 2009 in de vroege ochtend meerdere keren vuurwerk heeft aangestoken en dit door een raam naar binnen heeft gegooid. Dit gebeurde in een appartementencomplex, waar de woning bewoond was. De rechtbank baseerde haar oordeel op de verklaring van de verdachte, het proces-verbaal van de technische recherche en de aangifte van de bewoonster van de woning. De rechtbank achtte het voorwaardelijk opzet van de verdachte bewezen, ondanks dat er op dat moment geen brand was ontstaan. De rechtbank benadrukte dat het gooien van vuurwerk in een bewoonde woning een aanmerkelijke kans op brand met zich meebracht, wat de verdachte zich bewust was.

De rechtbank sprak de verdachte vrij van de meer ernstige tenlasteleggingen, zoals het opzettelijk brand stichten en het vernielen van een ruit, omdat er onvoldoende bewijs was dat deze feiten waren gepleegd. De rechtbank hield rekening met het feit dat de verdachte niet eerder was veroordeeld en legde een werkstraf van 60 uren op. Tevens werd bepaald dat als de verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis van 30 dagen zou worden toegepast. De tijd die de verdachte in voorarrest had doorgebracht, zou in mindering worden gebracht op de werkstraf.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 16/600082-09 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 24 augustus 2009
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1990] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [woonadres],
raadsman mr. J.P.W. Nijboer, advocaat te Utrecht.
1. Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 10 augustus 2009, waarbij de officier van justitie, mr. J. Weening, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2. De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1 primair: samen met anderen brand heeft gesticht waardoor personen of goederen in gevaar werden gebracht;
feit 1 subsidiair: samen met anderen opzettelijk heeft geprobeerd brand te stichten waardoor personen of goederen in gevaar werden gebracht;
feit 1 meer subsidiair: spullen van een ander heeft vernield;
Feit 2: samen met anderen ruiten van een ander heeft vernield.
3. De beoordeling van het bewijs
3.1. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde heeft begaan. De officier van justitie stelt dat op basis van het onderzoek van de technische recherche en diverse getuigen verklaringen volgt dat de brand niet is ontstaan ten gevolge van het vuurwerk dat door verdachte naar binnen is gegooid. Verdachte dient derhalve vrijgesproken te worden van het onder 1 primair ten laste gelegde.
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte schuldig is aan het onder 1 subsidiair en onder 2 ten laste gelegde en baseert zich daarbij op de verklaringen van verdachte, van getuige [getuige] en het rapport van de technische recherche. Verdachte heeft bewust de aanmerkelijke kans op het ontstaan van brand aanvaard door meermalen aangestoken vuurwerk in de woning naar binnen te gooien. Hierbij is gevaar ontstaan voor goederen en personen nu de betreffende woning bewoond werd en onderdeel was van een appartementencomplex. Verdachte heeft voorts bekend dat hij een ruit van de woning kapot heeft getrapt.
De officier van justitie acht voor beide feiten niet bewezen dat verdachte dit samen met anderen heeft gedaan.
3.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde.
Ten aanzien van het onder 1 primair ten laste gelegde deelt de verdediging het standpunt van de officier van justitie.
Ten aanzien van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde stelt de verdediging dat er geen sprake is van (voorwaardelijk) opzet van de zijde van verdachte nu deze niet heeft verklaard dat hij de intentie had om brand te stichten, ook heeft hij niet verklaard dat hij zich heeft gerealiseerd dat er brand kon ontstaan.
Voorts stelt de verdediging dat er bij dergelijk vuurwerk (kanonslagen en babypijlen) geen sprake is van “open vuur” en dat een rapport over de werking van het betreffende vuurwerk ontbreekt en dat derhalve niet duidelijk is wat de gevolgen van dergelijk vuurwerk kunnen zijn.
Ten aanzien van het onder 1 meer subsidiair ten laste gelegde stelt de verdediging dat niet duidelijk is geworden of er schade is geweest ten gevolge van het naar binnen gooien van het vuurwerk door verdachte.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde feit refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank.
3.3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft op grond van wettige bewijsmiddelen niet de overtuiging verkregen dat verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde feit, heeft begaan. Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat in het dossier onvoldoende aanknopingspunten te vinden zijn, die de conclusie rechtvaardigen dat verdachte opzettelijk, samen met anderen, brand heeft gesticht.
Zij zal hem dan ook van feit 1 primair vrijspreken.
De rechtbank is voorts van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte een ruit van een ander heeft vernield.
De rechtbank overweegt daartoe dat op basis van het dossier en de verklaring van verdachte niet uitgesloten kan worden dat de ruit al kapot was voordat verdachte tegen de ruit trapte, zoals verdachte heeft verklaard. Het verder intrappen van een ruit die al onbruikbaar is geworden doordat deze al eerder kapot is gemaakt, levert niet op het vernielen, beschadigen of onbruikbaar maken van die ruit zoals ten laste gelegd.
Zij zal hem dan ook van feit 2 vrijspreken.
De rechtbank acht het onder 1 subsidiair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen gelet op:
De verklaring van verdachte afgelegd ter zitting d.d. 10 augustus 2009. Verdachte heeft verklaard dat hij in de vroege ochtend van 1 januari 2009 meerdere malen vuurwerk (babypijlen en kanonslagen) heeft aangestoken en door een raam van de woonkamer, van de woning aan de [adres] te [woonplaats], naar binnen heeft gegooid.
Het proces-verbaal van de technische recherche waaruit volgt dat de woning aan de [adres] te [woonplaats] onderdeel is van een appartementencomplex en dat er in de woning op diverse plaatsen in de woonkamer stukken – ontploft/afgestoken - vuurwerk zijn aangetroffen.
De aangifte van [aangever 1] , die heeft verklaard dat zij de bewoonster is van de woning aan de [adres] te [woonplaats].
De verdediging heeft aangevoerd dat er geen sprake is geweest van (voorwaardelijk) opzet van de zijde van verdachte.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte, door meerdere malen aangestoken vuurwerk (babypijlen en kanonslagen) bij een bewoonde woning naar binnen te gooien, willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat er brand zou kunnen ontstaan. Het is algemeen bekend, dus ook bij verdachte, dat zich in een woning doorgaans (zeer) brandbare voorwerpen (bijvoorbeeld papier, vitrage, vloerbedekking etc.) bevinden welke makkelijk kunnen ontbranden zodra zij in aanraking komen met open vuur. Bij aangestoken vuurwerk is naar het oordeel van de rechtbank sprake van open vuur, immers is er een brandende lont en zodra het vuurwerk afgaat danwel ontploft, is er ook op die momenten sprake van open vuur. Dat er brand kan ontstaan wordt mede onderstreept door het gegeven dat er later die nacht wel brand in de woning is ontstaan ten gevolge van vuurwerk dat naar binnen is gegooid. Dat er uiteindelijk geen brand is ontstaan door het vuurwerk dat verdachte bij de woning naar binnen heeft gegooid doet aan het voormelde opzet tot brandstichting niet af. De rechtbank is derhalve van oordeel dat verdachte de voormelde aanmerkelijke kans op het ontstaan van brand heeft aanvaard en deze aanmerkelijke kans op de koop toe heeft genomen, zodat sprake is van voorwaardelijk opzet.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.
De verdediging heeft voorts aangevoerd dat er geen sprake is geweest van levensgevaar voor een ander.
De rechtbank overweegt dat uit het dossier volgt dat de betreffende woning bewoond werd en onderdeel was van een appartementencomplex. Voor het aanwezig zijn van levensgevaar voor een ander is hier voldoende dat wordt vastgesteld dat de (naastgelegen) woning bewoond werd, niet uitdrukkelijk hoeft te worden vastgesteld dat de bewoners ook daadwerkelijk thuis waren op het moment van de brandstichting. De rechtbank is derhalve van oordeel dat er sprake is geweest van een situatie waarbij levensgevaar voor (een) ander(en) te duchten was.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.
3.4. De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en
overtuigend bewezen dat verdachte
feit 1 subsidiair
op 01 januari 2009 te Utrecht, ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf
om opzettelijk brand te stichten in een perceel gelegen aan de [adres], terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen (voor voormeld perceel en de zich in dat perceel bevindende goederen/inboedel) en levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen te duchten was, met dat opzet stukken vuurwerk (babypijlen en kanonslagen), in elk geval met dat opzet open vuur in aanraking heeft gebracht met een deel van de goederen/inboedel in voornoemde woning zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
4. De strafbaarheid
4.1. De strafbaarheid van het feit
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert het volgende strafbare feit op:
Poging tot opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en terwijl daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is.
4.2. De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
5. De strafoplegging
5.1. De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen:
- een gevangenisstraf van 2 maanden geheel voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar en als bijzondere voorwaarde reclasseringstoezicht;
- een werkstraf van 100 uur, subsidiair 50 dagen hechtenis, met aftrek.
5.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging refereert zich voor wat betreft – de hoogte van – de werkstraf aan het oordeel van de rechtbank.
De verdediging stelt dat er gelet op de persoon van verdachte onvoldoende aanleiding is om een voorwaardelijke gevangenisstraf met reclasseringstoezicht op te leggen.
5.3. Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte.
Verdachte heeft geprobeerd, door middel van het naar binnen gooien van aangestoken vuurwerk, in een woning brand te stichten. Dat er op dat moment geen brand is uitgebroken is niet aan verdachte te danken. Daarbij is gevaar ontstaan voor goederen en personen. Branden zorgen voor veel onrust en angstgevoelens in de omgeving.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten;
De officier van justitie is bij haar eis uitgegaan van een bewezenverklaring van het onder 1 subsidiair en 2 ten laste gelegde.
Nu de rechtbank slechts het onder 1 subsidiair ten laste gelegde bewezen acht, zal zij een lagere straf opleggen dan door de officier van justitie is gevorderd.
De rechtbank ziet gelet op de persoon van verdachte, zoals onder meer blijkt uit het reclasseringsrapport van 17 april 2009, geen aanleiding om aan verdachte een voorwaardelijke straf op te leggen.
6. De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 9, 22c, 22d, 45 en 157 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
7. De beslissing
De rechtbank:
Vrijspraak
- verklaart niet bewezen de onder 1 primair en 2 tenlastegelegde feiten;
- spreekt verdachte vrij van de onder 1 primair en 2 tenlastegelegde feiten;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 3.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Feit 1 subsidiair: Poging tot opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en terwijl daarvan levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een werkstraf van 60 uren;
- beveelt dat indien verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 30 dagen;
- bepaalt dat de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de uitvoering van de werkstraf naar rato van twee uur per dag.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Bender, voorzitter, mr. H.A. Brouwer en mr. M.A.A.T. Engbers, rechters, in tegenwoordigheid van G. van Engelenburg, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 24 augustus 2009.