ECLI:NL:RBUTR:2009:BL7416

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
29 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16/600415-09
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van handelen in cocaïne met bewezenverklaring van opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Utrecht op 29 juli 2009, stond de verdachte terecht op beschuldiging van het opzettelijk handelen in cocaïne en amfetamine. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van het handelen in cocaïne, maar heeft hem wel schuldig bevonden aan het opzettelijk aanwezig hebben van 10,81 gram cocaïne op 4 april 2009 in Nieuwegein. De rechtbank oordeelde dat de verklaring van de verdachte, dat hij de cocaïne voor vrienden had gekocht, ongeloofwaardig was. De verdachte had verklaard dat hij 11 gram had gekocht, waarvan 4 gram voor hemzelf en 6 gram voor vrienden, maar de rechtbank hechtte hier geen geloof aan. De rechtbank baseerde haar oordeel op het feit dat er bij de verdachte een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne was aangetroffen, wat duidt op een handelshoeveelheid.

De rechtbank heeft ook gekeken naar de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder een voorlichtingsrapport van de Stichting Reclassering Nederland, dat advies gaf voor toezicht en behandeling. De rechtbank heeft besloten om een gevangenisstraf van 5 maanden op te leggen, waarvan 2 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar en de bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich moet houden aan de voorschriften van de reclassering. De rechtbank heeft de teruggave van in beslag genomen voorwerpen gelast, die op de bijlage van het vonnis zijn vermeld. Dit vonnis is uitgesproken in het openbaar, waarbij de rechtbank de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is begaan in overweging heeft genomen.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 16/600415-09 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 29 juli 2009
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [1968] te [geboorteplaats]
gedetineerd in P.I. Utrecht te Nieuwegein.
Raadsman mr. H.K. Jap-A-Joe, advocaat te Utrecht.
1. Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 15 juli 2009, waarbij de officier van justitie, mr. M.J. Nijenhuis, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2. De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1: in de periode van 1 januari 2008 tot en met 13 april 2009 heeft gehandeld in cocaïne en/of amfetamine, dan wel cocaïne en/of amfetamine opzettelijk aanwezig heeft gehad;
feit 2: op 14 april 2009 heeft gehandeld in cocaïne en/of amfetamine, dan wel cocaïne en/of amfetamine opzettelijk aanwezig heeft gehad.
3. De beoordeling van het bewijs
3.1. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte beide primair tenlastegelegde feiten heeft begaan, met uitzondering van de tenlastegelegde amfetamine. Zij baseert zich daarbij op de processen-verbaal van bevindingen,de verklaring van de getuige [getuige] en de bij verdachte aangetroffen bolletjes cocaïne. Zij heeft zich ten aanzien van feit 1 op het standpunt gesteld dat de pleegperiode beperkt moet worden tot de periode van 1 april 2008 tot en met 13 april 2009.
3.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging is primair van mening dat de rechtbank over moet gaan tot bewijsuitsluiting van alle stukken die zijn opgemaakt na de staandehouding en de daaropvolgende aanhouding van verdachte. Er was immers geen reden om verdachte staande te houden. Op het moment van staandehouding was er, zo betoogt de raadsman, geen sprake van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit. De raadsman is van mening dat hier sprake is van onrechtmatig gebruik van dwangmiddelen.
Voorts betoogt de raadsman dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten bevat om te kunnen spreken van wettig en overtuigend bewijs ten aanzien van feit 1 en bepleit daarom vrijspraak. Het dossier bevat verschillende processen-verbaal van bevindingen, maar deze bestaan uit veronderstellingen en conclusies op basis van de waarnemingen van verbalisanten. Doordat de politie niet adequaat heeft gehandeld tijdens de observaties, is niet daadwerkelijk geconstateerd dat verdachte heeft gedeald. Daarnaast heeft verdachte een aannemelijke verklaring voor zijn aanwezigheid in het [adres], alwaar het dealen zou zijn gezien. De verklaring van getuige [getuige] kan naar de mening van de verdediging niet worden gebruikt voor het bewijs. De overige in het dossier ondervraagde personen hebben verklaard dat zij nooit van verdachte hebben gekocht.
De verdediging stelt subsidiair dat enkel de aanwezigheid van cocaïne op 14 april 2009 bewezen kan worden verklaard.
3.3. Het oordeel van de rechtbank
3.3.1. Feitelijke gang van zaken
Op 29 juli 2008 komt er een melding van Meld Misdaad Anoniem binnen dat verdachte in (hard)drugs zou dealen. Naar aanleiding van klachten betreffende overlast in het parkje [adres] te Nieuwegein wordt er op 30 en 31 juli 2008 door de politie aldaar geobserveerd. Verbalisant relateert dat een onbekende man handelingen pleegt die zouden kunnen duiden op mogelijk handelen in verdovende middelen. Later herkent verbalisant op een foto verdachte als de onbekende man die hij in het [adres] heeft gezien. Op 13 augustus 2008 wordt gerelateerd dat verbalisant de afgelopen jaren in het [adres] een man heeft gezien die regelmatig werd aangesproken door mannen en waarbij het handelen van verdachte door verbalisant werd herkend als zijnde het dealen van drugs. Later herkent verbalisant op een foto verdachte als de onbekende man die hij in het [adres] heeft gezien.
Op 14 april 2009 ziet verbalisant [verbalisant] een onbekende man achter in het [adres] met zijn gezicht gekeerd in de richting van de bosschages. Omdat hem ambtshalve bekend is dat er in het [adres] in drugs zou worden gehandeld is hij met een collega naar de man toegefietst. De man legitimeerde zich met een op zijn naam staande ID-kaart als [verdachte]. Aangezien het verbalisant ambtshalve bekend was dat verdachte in verdovende middelen zou handelen vroeg verbalisant hem of hij in zijn zakken mocht kijken. Met toestemming van verdachte is in twee zakken gekeken, waarbij niets werd aangetroffen. Op dat moment werd verdachte wat zenuwachtig. Verbalisant zag dat verdachte op een gegeven moment zijn tot een vuist gebalde hand uit zijn rechterjaszak haalde, waarbij witte bolletjes op de grond vielen Daarna maakte verdachte een gooiende beweging en zag verbalisant dat uit verdachte’s hand vele witte bolletjes door de lucht werden gegooid.
3.3.2. Het primaire verweer van de raadsman
Het verweer van de raadsman dat de politie onrechtmatig gebruik heeft gemaakt van het dwangmiddel staandehouding is naar het oordeel van de rechtbank blijkens de hierboven weergegeven feitelijke gang van zaken onjuist.
Weliswaar staat in het door de verbalisant opgemaakte proces-verbaal een kopje “Staandehouding”, maar noch in dat proces-verbaal noch ergens anders in het dossier is enig aanknopingspunt te vinden voor de stelling dat verdachte in het [adres] is staande gehouden in de zin van artikel 52 van het Wetboek van Strafvordering.
Daarom kan de vermelding van het kopje “Staandehouding” bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standaardmededeling in een standaardopmaak, dat ten onrechte door de verbalisant niet is verwijderd, omdat zulks in casu niet was gebeurd.
De rechtbank verwerpt dan ook dit verweer van de raadsman.
3.3.3. Is de tenlastegelegde handel in drugs bewezen?
Vast staat dat verdachte op 14 april jl. een behoorlijke hoeveelheid cocaïne, een zogenaamde handelaarshoeveelheid, bij zich had. Verdachte heeft dat ook ter terechtzitting bekend.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, dat - zeker na verdachte’s aanhouding - gesproken kan worden van een meer dan redelijk vermoeden van schuld dat verdachte gehandeld heeft in drugs. Zijn verklaring dat een deel van de bij hem aangetroffen cocaïne voor vrienden was, komt de rechtbank dan ook ongeloofwaardig voor.
Maar dat is onvoldoende om de conclusie te trekken, dat verdachte ook daadwerkelijk in de onder feit 1 tenlastegelegde periode heeft gehandeld in cocaïne (voor handelen in of het bezit van amfetamine is in het dossier geen enkel aanknopingspunt te vinden).
Alleen de getuige [getuige] heeft verklaard wel eens bij verdachte te hebben gekocht. Maar die ene verklaring is afgezet tegen de hardnekkige ontkenning door verdachte en het feit dat geen van de door de politie gehoorde gebruikers heeft verklaard ooit van verdachte te hebben gekocht, onvoldoende om te kunnen concluderen tot – kort gezegd – dealen in drugs, ook niet op 14 april 2009.
De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van handelen in cocaïne.
3.3.4. Wat is wel bewezen?
Uit het NFI-rapport van 06 mei 2009 blijkt dat de op 14 april 2009 bij verdachte aangetroffen bolletjes en pony packs cocaïne bevatten. Verdachte verklaart zowel bij de politie als bij de rechter-commissaris cocaïne bij zich te hebben gehad, waarvan een deel was bestemd voor een paar vrienden.
De rechtbank acht dan ook bewezen dat verdachte de in de tenlastelegging onder 2 genoemde hoeveelheid cocaïne aanwezig heeft gehad.
3.4. De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 4 april 2009 te Nieuwegein, opzettelijk aanwezig heeft gehad 10,81 gram cocaïne, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
4. De strafbaarheid
4.1. De strafbaarheid van het feit
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
4.2. De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
5. De strafoplegging
5.1. De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen
- een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden met aftrek, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar, met de bijzondere voorwaarde van reclasseringscontact, ook als dat ambulante behandeling bij Centrum Maliebaan inhoudt.
5.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging bepleit subsidiair een straf gelijk aan die van de reeds ondergane voorlopige hechtenis. Mocht de rechtbank hierin de vergelding onvoldoende achten dan zou, volgens de raadsman, een werkstraf kunnen worden toegevoegd. De verdediging refereert zich hierin aan het oordeel van de rechtbank.
5.3. Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte.
Bij verdachte is een behoorlijke hoeveelheid cocaïne aangetroffen. Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij 11 gram was gaan kopen, waarvan 4 gram bestemd was voor hemzelf en 6 gram voor vrienden. De reden van het kopen van 11 gram is volgens verdachte gelegen in een soort handelspolitiek; de inhoud van de zakjes zou nooit exact een halve gram bevatten, reden om een gram meer te halen, zo verklaart hij. Zoals boven overwogen hecht de rechtbank aan die verklaring geen geloof.
Verdachte is voorbijgegaan aan het algemeen bekende feit dat harddrugs schadelijk zijn voor de volksgezondheid en gebruikers van drugs veelal criminele activiteiten ontplooien om in hun behoefte te kunnen voorzien.
Voorts zij opgemerkt dat het gebruik van drugs op de openbare weg of openbare plek veel overlast bezorgt voor de omgeving.
Wat betreft de persoon van verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- de inhoud van een verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van
15 april 2009, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten;
- een voorlichtingsrapport betreffende de verdachte, van de Stichting Reclassering Nederland, regio Utrecht-Arnhem van 15 juli 2009, opgemaakt door T. de Bie, reclasseringswerker, en N. Faber, unitmanager, inhoudende als advies: toezicht bij de reclassering en een klinische of ambulante behandeling bij Centrum Maliebaan, mits verdachte daarmee instemt.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat een deels voorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats is. Begeleiding en behandeling door de reclassering respectievelijk door Centrum Maliebaan acht de rechtbank daarbij gewenst, gelet op de problemen die verdachte ondervindt, onder andere doordat hij drugs gebruikt en geen werk heeft. Ter zitting heeft verdachte verklaard open te staan voor begeleiding door de reclassering en voor behandeling bij Centrum Maliebaan.
Gelet op hetgeen de rechtbank bewezen acht en hetgeen hiervoor reeds is overwogen, acht de rechtbank echter een lagere straf dan door de officier van justitie is geëist, passend en geboden.
6. Het beslag
6.1. De onttrekking aan het verkeer
De hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen zijn vatbaar voor onttrekking aan het verkeer.
Onderstaande voorwerpen behoren aan verdachte toe en zijn van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en het algemeen belang.
6.2. De teruggave aan verdachte
De rechtbank zal de teruggave gelasten van de hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen aan verdachte.
7. De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 36b en 36c van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 10 van de Opiumwet zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
8. De beslissing
De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van het onder 1 tenlastegelegde;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 5 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast:
- omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- omdat verdachte tijdens de proeftijd de bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt als bijzondere voorwaarde:
dat verdachte zich tijdens de proeftijd moet gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen die worden gegeven door of namens Reclassering Nederland, ook indien dit zal inhouden een ambulante behandeling bij Centrum Maliebaan te Utrecht;
- draagt deze reclasseringsinstelling op om aan verdachte hulp en steun te verlenen bij de naleving van deze voorwaarde;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijke deel van de opgelegde gevangenisstraf;
Beslag
- verklaart onttrokken aan het verkeer de op de aan dit vonnis gehechte beslaglijst (bijlage II) genoemde inbeslaggenomen voorwerpen, genummerd: 1, 3 en 5;
- gelast de teruggave aan verdachte van de op de aan dit vonnis gehechte beslaglijst (bijlage II) genoemde inbeslaggenomen voorwerpen, genummerd: 2, 4, 6 en 7 tot en met 19.
Dit vonnis is gewezen door mr. V. van Dam, voorzitter, mr. E.F. Bueno en R.P.G.L.M. Verbunt, rechters, in tegenwoordigheid van B.E.M. Bruckner, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 29 juli 2009.